25 287
Bestuurlijk eindperspectief kaderwetgebieden

nr. 17
BRIEF VAN DE MINISTER VAN BINNENLANDSE ZAKEN EN KONINKRIJKSRELATIES

Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal

Den Haag, 17 december 1999

1. Inleiding

Met deze brief informeer ik u over de uitvoering van de passage in het regeerakkoord over de bestuurlijke organisatie, die voor de regio's Amsterdam en Rotterdam een evaluatie van de (functionele) samenwerking in het vooruitzicht heeft gesteld. Deze brief zend ik mede naar aanleiding van enkele vragen van de leden De Cloe (PvdA) en Van der Hoeven (CDA), ingediend bij de begrotingbehandeling van het ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties op 13 oktober jl.. Bij de schriftelijke beantwoording van deze vragen is de toezegging gedaan de Kamer aan het eind van dit jaar over bovengenoemd onderwerp te informeren. In deze brief staat het evaluatietraject naar de bestuurlijke toekomst van de regio's Amsterdam en Rotterdam centraal. Onvermijdelijk komt de vraag naar boven hoe het traject naar de bestuurlijke toekomst van de andere stedelijke regio's, die op basis van de Kaderwet bestuur in verandering samenwerken (Haaglanden, Utrecht, Twente, Zuidoost-Brabant en Knooppunt Arnhem–Nijmegen) gestalte zal krijgen. Mede gelet op de in procedure zijnde herindelingsvoorstellen in deze regio's en de prioriteitstelling in het regeerakkoord voor de regio's Amsterdam en Rotterdam zal ik in deze brief niet ingaan op de bestuurlijke toekomst van deze vijf andere kaderwetgebieden.

Wel merk ik op dat de betrokken bestuurlijke actoren in deze gebieden zich op verschillende wijze op dit moment bezinnen over de toekomstige bestuursstructuur. Het regeerakkoord meldt ten aanzien van deze gebieden slechts dat de Kaderwet bestuur in verandering wordt verlengd tot 1 januari 2003. Deze verlenging is inmiddels geformaliseerd. Maar daarmee is de zaak natuurlijk niet afgedaan. Daarom zal ik binnenkort aan de vijf genoemde kaderwetgebieden de vraag voorleggen op welke wijze naar hun opvatting in de toekomst het beste invulling kan worden gegeven aan de uitoefening van de taken en bevoegdheden uit de Kaderwet bestuur in verandering. Daarbij staat voor mij voorop dat – en het regeerakkoord biedt mijns inziens de ruimte om te kiezen voor verschillende bestuurlijke oplossingen – de verworvenheden van de regionale samenwerking hoe dan ook behouden moeten blijven. Overigens heb ik naar aanleiding van de interventie van mevrouw Van der Hoeven (CDA) bij de begrotingsbehandeling op 13 oktober jl. mijn bereidheid getoond om, gegeven het feit dat in deze gebieden herindelingsprocedures lopen, een aantal probleemstellende vragen omtrent het in enigerlei vorm treffen van wettelijke voorzieningen voor niet-vrijblijvende samenwerking in stedelijke gebieden en als onderdeel daarvan een mogelijke voortzetting van het instrument van de Kaderwet bestuur in verandering, in een brief aan de Kamer uiteen te zetten.

Alvorens in te gaan op de opzet en de uitvoering van de in het regeerakkoord beoogde evaluatie van de regionale samenwerking in de regio's Amsterdam en Rotterdam wordt eerst een terugblik geworpen op een aantal essentiële zaken rondom de Kaderwet bestuur in verandering en het traject van het bestuurlijk eindperspectief van de kaderwetgebieden dat de afgelopen jaren gevolgd is.

2. Kaderwet bestuur in verandering

In de nota Inrichting en Functioneren Binnenlands Bestuur (Kamerstukken II, 1998/99, 26 422, nr. 1) is aangegeven dat op een aantal punten het openbaar bestuur in Nederland kwetsbaar is geworden. De tekortkomingen die in deze nota zijn gesignaleerd, hebben invloed op het vermogen van het openbaar bestuur om op tijd maatschappelijke problemen aan te pakken en tasten op den duur het democratische gehalte van ons staatsbestel aan. Met name dit laatste (zorg)punt vormde onder vorige kabinetten ook al één van de uitgangspunten om te komen tot een aanpassing van de bestuurlijke organisatie in stedelijke gebieden. In toenemende mate werden gemeentegrensoverschrijdende taken in zogenoemde regionale hulpstructuren uitgevoerd. Deze taken werden op die manier onttrokken aan directe democratische legitimatie en vielen buiten de integrale afweging die gemeente- en provinciebesturen dienen te maken. Een ander zorgpunt – en daarmee ook een uitgangspunt voor discussie over vernieuwing van de bestuurlijke organisatie – vormde de erkenning dat in de stedelijke gebieden een opeenstapeling van problemen, maar ook van kansen, de grenzen en mogelijkheden van de afzonderlijke gemeenten overstegen. De zoektocht naar betere bestuurlijke sturingsinstrumenten voor en in de stedelijke gebieden begon met de nota's Bestuur op Niveau (Bon) en is uiteindelijk uitgemond in de Kaderwet bestuur in verandering (hierna Kaderwet genoemd), die in 1994 in werking is getreden.

Op deze plaats wordt benadrukt dat het beleid met betrekking tot de vernieuwing in de bestuurlijke organisatie in Nederland, dat onder vorige kabinetten is ingezet en waarvan de passage in het regeerakkoord nu een uitvloeisel is, geen doel op zich is. Dit beleid is een middel om te komen tot een beter functionerend, democratisch en efficiënt bestuur. Het uiteindelijke doel moge duidelijk zijn: een effectieve aanpak van maatschappelijke problemen en een goede uitvoering van overheidstaken. Anders gesteld: een adequate bestuurlijke organisatie blijft een middel voor de verdere ontwikkeling in een samenhangend (stedelijk) gebied. Want de inhoudelijke doelen in die gebieden zijn reeds omschreven: nieuwe woningbouwlocaties en bedrijventerreinen, infrastructurele verbindingen die mobiliteit kunnen sturen, het bevorderen van de leefbaarheid in de binnensteden, het voorkomen van dreigende isolementen van kwestbare bevolkingsgroepen, het beter gebruik kunnen maken van de economische en culturele aanjaagfunctie van de steden, het op elkaar aansluiten van beschikbaar werk en de kwaliteit van werkzoekenden. Kortom, een adequate bestuurlijke organisatie moet, naast bijvoorbeeld het grotestedenbeleid en een adequate toedeling van de financiële middelen, in staat zijn die ontwikkelingen te begeleiden en te sturen.

In de discussie over een adequate bestuurlijke voorziening in stedelijke gebieden voor ontwikkelingen die zich op bovenlokale/regionale schaal afspelen is de laatste jaren veel geïnvesteerd. Omdat bovenlokale vraagstukken in de grootstedelijke gebieden op samenhangende wijze moeten worden aangepakt, is de Kaderwet in werking getreden. Deze tijdelijke wet is van toepassing op de samenwerkingsgebieden rond de steden Amsterdam, Rotterdam, Den Haag, Utrecht, Eindhoven/Helmond, Arnhem/Nijmegen en Enschede/Hengelo. Op grond van de Kaderwet moeten de gemeenten in deze gebieden een gemeenschappelijke regeling treffen waarbij een regionaal openbaar lichaam (ROL) wordt ingesteld. Het bestuur van dit lichaam, dat gekozen wordt door de samenwerkende gemeenten, heeft de verplichting een minimumpakket aan taken uit te voeren. Op het terrein van ruimtelijke ordening, volkshuisvesting, verkeer en vervoer, economische zaken en milieu dient het regionaal bestuur niet alleen te plannen en te sturen, maar ook zorg te dragen voor de uitvoering van beleid. Gemeenten zijn verplicht medewerking te verlenen aan besluiten die door het regionaal bestuur zijn genomen. De samenwerking tussen de gemeenten in de genoemde stedelijke gebieden heeft daardoor een minder vrijblijvend karakter gekregen.

3. Bestuurlijk eindperspectief kaderwetgebieden

Aanvankelijk was het uitgangspunt van de Kaderwet dat het regionaal bestuur maximaal vier jaar zou functioneren. Uiterlijk na drie jaar zou een evaluatie worden gehouden waaruit zou moeten blijken of een verdergaande vorming van een regionaal bestuur gewenst en noodzakelijk zou zijn. De kaderwetgebieden zouden dan kunnen doorgroeien naar een provincie-nieuwe-stijl of zouden moeten terugvallen op de mogelijkheden van de Wet Gemeenschappelijke regelingen (WGR). In het kabinetsstandpunt over de Vernieuwing Bestuurlijke Organisatie in september 1995 (Kamerstukken II, 1994/95, 21 427, nr. 111) gaf het toenmalige kabinet aan dat het op basis van een uitgebreide overleg- en adviesronde concludeerde dat het wenselijk en mogelijk was duidelijk richting te geven aan de vernieuwing van de bestuurlijke organistie en te komen tot een versnelling van de besluitvorming waarbij voor alle besturen en regio's duidelijkheid moest ontstaan over het bestuurlijk eindperspectief.

Voor vijf van de zeven kaderwetgebieden is toen de in de Kaderwet beoogde evaluatie van het functioneren van de regionale besturen vervroegd. Dit betekende dat deze gebieden al één à anderhalf jaar na de inwerkingtreding van de Kaderwet hun functioneren als regionaal openbaar lichaam moesten evalueren. Op basis van de evaluatie in de vijf regio's zou het kabinet een beslissing nemen over het uiteindelijke bestuursmodel in de vijf betrokken regio's. Het ging hierbij om de keuze voor de ontwikkeling van een stadsprovincie of voor een aanzienlijke versterking van gemeenten, in het bijzonder de centrumgemeente(n), door gemeentelijke herindeling in combinatie met een herverdeling van taken. Voor de regio's Amsterdam en Rotterdam werd een ander traject richting het bestuurlijk eindperspectief beoogd. De vorming van een sterk regionaal bestuur in de vorm van stadsprovincies werd hier toen wenselijk en noodzakelijk geacht. Derhalve werd in deze gebieden geen vervroegde evaluatie van het functioneren van het regionaal bestuur op basis van de Kaderwet gehouden.

Het kabinetsstandpunt Bestuurlijk eindperspectief kaderwetgebieden (Kamerstukken II, 1996/97, 25 287, nr. 1) bracht duidelijkheid over de gewenste bestuurlijke vorming van de zeven kaderwetgebieden. Mede ter uitvoering van de VINEX-contracten en het regionale verkeer- en vervoersbeleid zou in deze gebieden een verlenging van de bestaande ROL-regelingen tot stand worden gebracht. Daarnaast besloot het kabinet in vier van de zeven gebieden tot gemeentelijke herindeling, als adequaat alternatief voor de vorming van een stadsprovincie. Voor drie gebieden (Amsterdam, Rotterdam en Haaglanden) werd de weg naar de vorming van een stadsprovincie open gehouden. Echter, de Tweede Kamer sprak in de motie-Remkes (Kamerstukken II, 1996/97, 25 287, nr. 14) uit dat voor de regio Haaglanden gemeentelijke herindeling een beter alternatief zou zijn.

Het verdere verloop van dit vraagstuk rond de bestuurlijke organisatie in deze vijf gebieden zal u verder genoegzaam bekend zijn. Inmiddels zijn herindelingsvoorstellen voor een aantal kaderwetgebieden bij de Staten-Generaal in procedure gebracht (Twente, Utrecht, Over-Betuwe). Andere voorstellen tot aanpassing van de gemeentelijke grenzen zijn nog in procedure bij de provincie (Zuid-Oost Brabant c.q. Eindhoven/Helmond) of op rijksniveau (Haaglanden c.q. Den Haag). Nadat bij het aantreden van dit kabinet in het regeerakkoord een soort adempauze in de discussie en de vormgeving van de bestuurlijke organisatie in (groot)stedelijke gebieden is ingelast, zijn de ROL-regelingen, waaronder die van de regio Amsterdam, bij koninklijk besluit verlengd. Gezien de passage over de bestuurlijke organisatie in het regeerakkoord, het voorkomen van verstoring in de uitvoering van de VINEX-contracten en omdat voor de regio Rotterdam in de voorbije jaren steeds een ander (wetgevings)traject gold, zag het kabinet zich genoodzaakt de reeds getroffen en in procedure gebrachte wettelijke voorzieningen voor de beoogde stadsprovincie Rotterdam in te trekken. Om te voorkomen dat de juridische basis aan de samenwerking in deze regio per 1 januari 1999 zou ontvallen, heeft nieuwe wetgeving gezorgd voor ook een verlenging van de werking van de Kaderwet voor de regio Rotterdam.

4. Regeerakkoord

Het regeerakkoord stelt ten aanzien van het functioneren van het binnenlands bestuur dat effectiviteit, efficiency en democratisch functioneren bepalende criteria zijn. Tevens wordt geconstateerd dat er met het oog op die criteria een probleem in de stedelijke gebieden is en dat een adequate bestuurlijke voorziening voor de oplossing van vraagstukken op bovenlokaal/regionaal niveau ontbreekt. In het regeerakkoord is vervolgens een prioriteitstelling met betrekking tot de bestuurlijke vormgeving in de diverse stedelijke regio's aangebracht. Ten eerste stelt het regeerakkoord dat «voor de gebieden uit de Kaderwet bestuur in verandering deze wet wordt verlengd tot januari 2003, tenzij er in een gebied op vrijwillige basis tijdig gekozen wordt voor een andere oplossing». Ten tweede staat in het regeerakkoord dat «voor de kaderwetgebieden Amsterdam en Rotterdam vooralsnog wordt gekozen voor (functionele) samenwerking. Voor 1 januari 2002 wordt deze samenwerking beoordeeld op de bereikte resultaten en de eventueel aanwezige knelpunten. Op basis van de evaluatie van de in deze regio's levende opvattingen en het democratisch gehalte van het bestuur wordt dan een definitief besluit genomen over toekomstige bestuursvormen».

Aan deze passage is toegevoegd dat stadsprovincievorming dan wel aanpassing van de provinciale en/of gemeentelijke grenzen hierbij niet uitgesloten is. De bovengenoemde passages in het regeerakkoord en de (formele) eindigheid van de Kaderwet per 1 januari 2003 geven aan dat de taakvervulling in de kaderwetgebieden in de komende periode in toenemende mate gepaard zal gaan met discussie en onderzoek omtrent de bestuurlijke toekomst. De aandacht in deze brief wordt nu, conform de prioriteitstelling in het regeerakkoord, verder toegespitst op de opzet en uitvoering van de evaluatie van de samenwerking in de regio's Amsterdam en Rotterdam.

5. Opzet van de evaluatie

De regionale samenwerking in de regio's Amsterdam en Rotterdam geschiedt nu (voor een deel) op basis van de Kaderwet bestuur in verandering. Dit is, zoals gezegd, een tijdelijke wet die per 1 januari 2003 afloopt. In beide regio's zijn al initiatieven – en dat juich ik van harte toe – genomen om tot een evaluatie zoals bedoeld in het regeerakkoord te komen. Op 25 november en 13 december jl. heb ik met het dagelijks bestuur van het Regionaal Orgaan Amsterdam (ROA), de coördinatiecommissie van de Regionale Samenwerking Amsterdam (RSA) en het dagelijks bestuur van de stadsregio Rotterdam overleg gevoerd over de opzet en de uitvoering van de evaluatie. De onderwerpen die hierna worden genoemd, zijn in deze overleggen aan de orde geweest en daarover is overeenstemming bereikt. Ik wil u daarover gaarne informeren. Daarnaast heb ik ten behoeve van deze brief dankbaar gebruik gemaakt van de informatie over de opzet van de evaluatie, die zowel ROA, RSA als de stadsregio mij hebben aangereikt.

Evaluatie: terugblik en regionaal gedragen zienswijze

De passage uit het regeerakkoord houdt een brede opdracht in en biedt mijns inziens ruimte voor de verdere opzet en invulling van de evaluatie, waarbij de meningsvorming binnen de betrokken gebieden een grote rol speelt. Derhalve kan en wil ik nu en tijdens het proces van evalueren niet vooruitlopen op de uitkomsten van de evaluaties of het mogelijk te behalen eindresultaat. Het enige dat hierover kan worden gezegd, en dat heb ik al gemeld tijdens de schriftelijke beantwoording van de begrotingsvragen, is dat meerdere oplossingsrichtingen voor de toekomstige bestuursstructuur in beide regio's denkbaar kunnen zijn. In ieder geval moet niet uitgesloten worden dat uit de evaluaties zou kunnen blijken dat in deze gebieden zekere institutionele voorzieningen noodzakelijk en wenselijk zouden kunnen zijn. Pas in een later stadium zal door het kabinet een inhoudelijke afweging kunnen worden gemaakt op basis van de dan voorliggende oordelen en adviezen.

Een eerste stap in het evaluatietraject is dat de opdracht uit het regeerakkoord en de daarin genoemde elementen mijns inziens moeten uitmonden in de opstelling van vier documenten (twee van beide regio's) op grond waarvan het kabinet een standpunt over de toekomstige bestuursstructuur kan innemen. De opdracht tot evaluatie in het regeerakkoord is te onderscheiden in een terugblik en in een visie omtrent de toekomst. Deze terugblik bevat een objectieve beschrijving en beoordeling van de regionale samenwerking aan de hand van de bereikte resultaten en de eventueeel aanwezige knelpunten. Ik heb beide regio's verzocht om bij de aanbieding van de terugblik tevens de visie op de toekomst in een regionaal gedragen zienswijze aan te bieden. In deze regionaal gedragen zienswijze wordt door de regio's ingegaan op de conclusies die aan de terugblik voor de toekomst worden verbonden en de strategische opgaven die zich vanaf 2003 in de regio aandienen en de bestuurlijke instrumenten die met het oog daarop naar het idee van de regio's noodzakelijk zijn.

De beide regio's geven op verschillende wijze inhoud aan de evaluatie zowel ten aanzien van de terugblik als de regionaal gedragen zienswijze. Ik kom hier zodadelijk op terug. Gelet hierop en mede gezien de verschillen in problematiek, karakter en vorm van samenwerking past het niet om te streven naar een gezamenlijke aanpak van de evaluaties. De te honoreren wens van de regio's voor een afzonderlijke opzet van de evaluaties – onder andere gebaseerd op de elementen in het regeerakkoord – laat onverlet dat ik behoefte heb aan het aanbrengen van de noodzakelijke samenhang tussen beide evaluaties. Er zijn kernelementen benoemd die de verbindende schakel tussen beide evaluaties vormen en een basis bieden op grond waarvan het kabinet te zijner tijd tot een standpunt kan komen. Deze kernelementen zijn inmiddels met beide regio's afgestemd.

Tijdpad

Het regeerakkoord geeft aan dat de evaluatie vóór 2002 moet hebben plaatsgevonden. Met het oog op de eventueel benodigde wetgevingstrajecten, als zou blijken dat (nieuwe) institutionele voorzieningen voor de samenwerking vereist zouden zijn, is het mijns inziens noodzakelijk reeds dit jaar (1999) met de evaluaties aan te vangen. Aan de regio's is verzocht zo spoedig mogelijk de terugblik en de regionaal gedragen zienswijzen af te ronden en aan mij aan te bieden, zodat hierna een kabinetsstandpunt kan worden uitgebracht. Voor de parlementaire oordeelsvorming en de eventueel parlementaire behandeling van wetgeving resteert in het jaar 2001/2002 voldoende tijd. Het verheugt mij mede te delen dat beide regio's de bereidheid hebben getoond de evaluaties zodanig tijdig af te ronden dat in het najaar 2000 met uw Kamer over de resultaten van gedachten kan worden gewisseld.

Evaluatieproces in de regio Amsterdam

De noodzaak om regionale vraagstukken in samenwerking tussen overheden op te lossen werd ook na de uitslag van het Amsterdamse referendum over de beoogde stadsprovincie breed gedeeld. In 1996 werd met de nota «Samenwerken met perspectief» een tweesporenbeleid in de Amsterdamse regio ingezet. Het eerste spoor betrof de voortzetting van de samenwerking binnen het Regionaal Orgaan Amsterdam (ROA) op basis van de Kaderwet bestuur in verandering. In aanvulling op het ROA werd er gezocht naar een flexibele en programmagerichte vorm van regionale samenwerking in het noordelijk deel van de Randstad, het tweede spoor. In juli 1998 richtte men op basis van een intentieverklaring het samenwerkingsverband van de provincie Noord-Holland, het ROA en de gemeenten op, waarbij de aard van de problematiek bepalend is voor het samenbrengen van overheden en de betrokkenheid van maatschappelijke organisaties en het bedrijfsleven. Deze Regionale Samenwerking Amsterdam (RSA) liet de wettelijke taakuitoefening van het ROA, de provincie en de gemeenten onverlet.

Het regeerakkoord spreekt over een evaluatie van de (functionele) samenwerking. De Amsterdamse evaluatie betreft derhalve niet alleen een evaluatie van de ROA-samenwerking op basis van de Kaderwet. De beoordeling van de samenwerking van zowel ROA als RSA zal via hetzelfde onderzoeksproces plaatsvinden, maar beide sporen zullen afzonderlijk herkenbaar zijn. Een belangrijk element in het evaluatieproces is weggelegd voor de bewustwording en betrokkenheid van bestuurders, raads- en statenleden, relevante maatschappelijke actoren bij de oordeelsvorming over de bestuurlijke samenwerking. Het is dan ook een proces dat verbreed is naar veel regionale actoren en waarbij van de deelnemers een actieve bijdrage wordt verwacht. In de onderzoeksopzet voor het evaluatieproces staan uiteindelijk de rendementsvraag (wat heeft de samenwerking bijgedragen aan de processen en de output?) en de vitaliteitsvraag (welke bijdrage heeft de bestuurlijke samenwerking geleverd aan de vitaliteit van de regio Amsterdam?) centraal.

Naast dit evaluatieproces is een ambtelijke commissie bezig de inhoudelijke opgaven voor de regio voor na 2002 te inventariseren en te analyseren. Tevens onderzoekt deze commissie in hoeverre de bestaande bestuurlijke vormen zijn toegerust om in de toekomst met dergelijke thema's om te gaan. Beide trajecten leveren informatie op voor zowel de terugblik als de regionaal gedragen zienswijze over de bestuurlijke samenwerking na 2002 die aan de minister van BZK worden aangeboden.

Evaluatieproces in de regio Rotterdam

Begin dit jaar heeft overleg tussen het dagelijks bestuur van de stadsregio Rotterdam en mij plaatsgevonden. Hierbij is toen onder meer gesproken over de opzet en het tijdpad van de evaluatie. Ik heb aangegeven het op prijs te stellen als de stadsregio de evaluatie in 2000 kan laten plaatsvinden, zodat er voldoende ruimte ontstaat om naar goede bestuurlijke oplossingen voor nà 2002 te zoeken. Het dagelijks bestuur heeft de bereidheid getoond de evaluatie te vervroegen en inmiddels zijn al de eerste voorstellen aan de regiogemeenten en de regioraad gedaan. Mede naar aanleiding van deze voorstellen is op 13 december jl. opnieuw overleg tussen de stadsregio Rotterdam en mij gevoerd. De stadsregio vindt het in de rede liggen dat het ministerie van BZK de opdracht uit het regeerakkoord vervult en de regie voert over het eerste deel van de evaluatie, namelijk de terugblik. Het ministerie van BZK zal daarom als opdrachtgever voor extern uit te besteden onderzoek optreden. De stadsregio heeft inmiddels ingestemd met een onderzoeksopdracht hiervoor. Een te selecteren bureau zal de resultaten van het onderzoek aan mij presenteren waarna ik de gemeenteraden in de Rotterdamse regio, de stadsregio Rotterdam en de provincie Zuid-Holland deze resultaten ter kennisneming zal toezenden en hen zal verzoeken bij de vaststelling van de regionaal gedragen zienswijze in te gaan op de conclusies en aanbevelingen van dit onderzoek.

De stadsregio ziet voor zichzelf een regierol weggelegd als het gaat om de evaluatie van de in de regio levende opvattingen. Hiertoe is op 4 november jl. de discussienotitie «De uitdaging gecontinueerd?» als een eerste aanzet tot de hernieuwde discussie over de regionale samenwerking uitgebracht. De stadsregio wil zich hierbij laten inspireren door een externe commissie van gezaghebbende «buitenstaanders», die bijgestaan wordt door een bestuurlijke klankbordgroep. Deze commissie zal een prognose van de voor- en nadelen van de bestuurlijke samenwerking zoals die nu functioneert opstellen, afgezet tegen de grote strategische opgaven die in het gebied vanaf 2003 aan de orde zijn. Het bovenstaande leidt, naast de extern door het ministerie van BZK uit te voeren terugblik, tot een visie op de toekomst die aan mij en het kabinet kan worden aangeboden.

Inzet ministerie van BZK

Ondanks het feit dat de beide evaluaties op een andere wijze worden uitgevoerd, vindt tussen het ministerie van BZK en de beide regio's periodiek overleg plaats waarbij de beide evaluatieprocessen op elkaar worden afgestemd. Tijdens het bestuurlijk overleg is overeen gekomen dat het ministerie van BZK een financiële bijdrage levert in de kosten van de evaluatie van de beide regio's. Voorts is van de zijde van ROA, RSA en de stadsregio gevraagd om een vorm van betrokkenheid van het ministerie van BZK bij de begeleidingscommissie respectievelijk bij de bestuurlijke klankbordgroep van de externe commissie van «buitenstaanders». Hierop heb ik welwillend gereageerd.

6. Tenslotte

Ik heb beoogd tegemoet te komen aan de vragen van de leden De Cloe en Van der Hoeven door een schets te geven van de opzet en de uitvoering van de evaluatie van de regionale samenwerking in de gebieden Amsterdam en Rotterdam en mijn inzet daarbij. Ik achtte het daarbij nuttig eerst inzicht te verschaffen in de discussie rond het bestuurlijk eindperspectief van de kaderwetgebieden en de aanleiding tot deze evaluatie. Het is verheugend te constateren dat via ontwikkelingen en initiatieven in beide regio's het evaluatietraject wordt vormgegeven. Er is, gezien het mogelijk te volgen wetgevingstraject, een zekere urgentie ten aanzien van dit hele proces.

De beide regio's zijn zich ook bewust van deze verantwoordelijkheid. Tezamen met de regio's is mijn inzet erop gericht spoedig te komen tot duidelijkheid over de toekomstige bestuursstructuur in de gebieden Amsterdam en Rotterdam. Van groot belang is voorts dat tijdens het evaluatieproces de gebieden de ruimte wordt gelaten dit uit te voeren en te zoeken naar goede bestuurlijke oplossingen waarbij de verworvenheden van de regionale samenwerking ook op de langere termijn behouden kunnen blijven.

De Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties,

A. Peper

Naar boven