25 287
Bestuurlijk eindperspectief kaderwetgebieden

nr. 14
BRIEF VAN DE STAATSSECRETARIS VAN BINNENLANDSE ZAKEN

Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal

's-Gravenhage, 26 mei 1997

Het plenaire debat met uw Kamer over het Kabinetsstandpunt Bestuurlijk eindperspectief kaderwetgebieden (Kamerstukken II, 1996/97, 25 287, nr. 1) is op 22 mei 1997 afgerond. De Minister en ik hebben toegezegd schriftelijk de reactie van het kabinet op de ingediende moties aan de Kamer te doen toekomen. Mede namens de Minister bied ik u deze reactie aan.

Motie nr. 2 van het lid De Cloe c.s.

Gegeven het feit dat een meerderheid van de Kamer met het kabinet niet meer dan twee soorten provincies voorstaat, wordt de totstandkoming van een stadsprovincie Zuidoost-Brabant in hoofdlijnen gebaseerd op de voorstellen voor de stadsprovincie Rotterdam zoals het kabinet dat in de vorm van een concept-ontwerp van wet aan de Kamer heeft aangeboden.

In het licht van het bovenstaande heeft het kabinet geen bezwaar tegen de voorgestelde motie.

Motie nr. 3 van het lid Remkes c.s. en motie nr. 7 van het lid Van der Hoeven c.s.

De variant van het toevoegen van bouwlocaties is kwalitatief van minder waarde dan de oplossing van de stadsprovincie. Echter, gelet op de politieke verhoudingen in de Kamer en het feit dat met deze variant niettemin een belangrijke stap wordt gezet om de ontwikkeling van het stedelijk gebied van Den Haag te verbeteren, accepteert het kabinet deze oplossing. Het gaat er daarbij vanuit dat alles in het werk wordt gesteld om een snelle realisatie mogelijk te maken.

Met een meerderheid van de Kamer meent het kabinet dat een snelle sanering van het (oude) tekort van de gemeente Den Haag de voorkeur verdient. Op dit moment wordt in het kader van het artikel 12-traject bezien hoe de financiële problematiek van Den Haag kan worden opgelost. Daarbij wil het kabinet onderzoeken welke mogelijkheden er zijn de termijn te verkorten. Wij hechten er aan er op te wijzen dat het een complexe materie betreft, waarin de gemeente Den Haag ook een eigen verantwoordelijkheid heeft.

Voor wat betreft het onderdeel van de motie dat betrekking heeft op de positie van de provincie verwijzen wij naar de kabinetsreactie op motie nr. 11.

In het licht van het bovenstaande heeft het kabinet geen bezwaar tegen de voorgestelde nr. 3. Motie nr. 7 acht het kabinet overbodig.

Motie nr. 4 van het lid Remkes c.s.

De opvattingen van het kabinet over de financiële randvoorwaarden waarbinnen de totstandkoming van stadsprovincies kan plaatsvinden zijn genoegzaam bekend. Het kabinet is bereid de financiële consequenties – zowel de incidentele als de structurele – te onderzoeken. Het zal in de concrete gevallen van de stadsprovincievorming in de regio's Rotterdam en Zuidoost-Brabant hierover aan de Kamer rapporteren.

Motie nr. 5 van het lid Van den Berg

De Kaderwet kan verlengd worden als een verzoek daartoe van het algemeen bestuur van de kaderwetgebieden komt en als het eindperspectief duidelijk is. Dit eindperspectief hoeft niet noodzakelijkerwijs een stadsprovincie te zijn. Ook bij gemeentelijke herindeling ontstaat een overgangssituatie omdat de kaderwettaken moeten worden teruggelegd naar gemeenten en provincies. Als een kaderwetgebied geen verzoek tot verlenging indient, dan zal het kabinet zelf het initiatief nemen om alsnog een wettelijke aanpassing te realiseren, zodat de continuïteit verzekerd is. Het kabinet ontraadt deze motie.

Motie nr. 6 van het lid Van der Hoeven c.s. en motie nr. 12 van het lid Scheltema-de Nie

De ruimtelijk-economische en sociaal-culturele samenhang en eigen ambitie zijn belangrijke, maar niet de enige criteria bij beantwoording van de vraag of er wel of niet een stadsprovincie moet komen in Twente. Kernvraag is of de regionale samenhang een dusdanige intensiteit en spanning vertoont, dat deze alleen met een forse ingreep – vorming van een stadsprovincie – kan worden opgelost. Gelet op de evaluatie is daarvan in Twente geen sprake. Het kabinet ontraadt derhalve beide moties.

Motie nr. 8 van de leden Van der Hoeven en Oedayraj Singh Varma

In het licht van de reactie op motie nr. 11 acht het kabinet deze motie overbodig.

Motie nr. 9 van het lid Van der Hoeven c.s.

Op basis van hetgeen door ons in het debat is gewisseld en onder verwijzing naar de VBO-notitie van 15 september 1995 en het kabinetsstandpunt Bestuurlijk eindperspectief kaderwetgebieden van 27 maart 1997 ontraadt het kabinet deze motie.

Motie nr. 10 van het lid Van der Hoeven c.s.

Het kabinet begrijpt het dictum van deze motie niet. Met het standpunt van 27 maart jl. heeft het kabinet een beoordeling gegeven van het bestuurlijk eindperspectief voor de kaderwetgebieden. Wij accepteren de afweging van de alternatieven zoals door een meerderheid van de Kamer ten aanzien van de onderscheiden gebieden is gemaakt. Het kabinet laat het oordeel over deze motie over aan de Kamer.

Motie nr. 11 van het lid Scheltema-de Nie c.s.

Het kabinet begrijpt deze motie zo dat een meerderheid van de Kamer zich thans niet wil vastleggen op een definitieve bestuursstructuur voor de regio Amsterdam. Dit laat echter onverlet dat het kabinet het eindperspectief van een stadsprovincie Amsterdam op termijn in stand wil houden, maar thans de route daar naartoe niet zal bewandelen. Het kabinet onderschrijft de inhoud van de motie om de bestaande (ROA-)samenwerking op een nader te bepalen moment te evalueren en daarbij ook de resultaten van de stadsprovincie Rotterdam te betrekken. Als de betrokken bestuurders in het gebied mogelijkheden zien om binnen de kaders van bestaande regelgeving zoals de Provinciewet, de Gemeentewet en de Kaderwet bestuur in verandering afspraken te maken over effectieve, integrale samenwerking om bestuurlijke problemen op te lossen, dan staat het kabinet daarvoor open. Deze afspraken moeten dan wel passen in en bij de verantwoordelijkheid die het Regionaal Orgaan Amsterdam heeft op basis van de (verlengde) kaderwet.

Voor wat betreft de onderdelen van de moties nrs. 3 en 11 die ingaan op de positie van de provincie meent het kabinet dat in de VBO-notitie van 15 september 1995 afspraken zijn gemaakt over de (versterking van de) positie van provincies en gemeenten in het binnenlands bestuur. Op basis van die afspraken is het kabinet in overleg met het IPO en de VNG doelbewust een takendiscussie gestart. Doel van die discussie is om taken naar hun aard juist toe te delen aan de provincie, danwel de gemeente, opdat integraal bestuur op het meest geschikte bestuursniveau mogelijk wordt. Het kabinet is bereid om eventuele experimenten op dit terrein in het licht van bovenstaande mee te nemen.

Mede namens de Minister van Binnenlandse Zaken,

De Staatssecretaris van Binnenlandse Zaken,

A. G. M. van de Vondervoort

Naar boven