25 282
Het onder de werkingssfeer van de wettelijke werknemersverzekeringen brengen van het overheidspersoneel (Wet overheidspersoneel onder de werknemersverzekeringen)

nr. 7
NOTA VAN WIJZIGING

Ontvangen 2 september 1997

Het voorstel van wet wordt als volgt gewijzigd:

A

Artikel 1 wordt als volgt gewijzigd:

1. In onderdeel k, onder 1°, vervalt «dat de overheidswerknemer heeft aangesteld of in dienst heeft genomen op arbeidsovereenkomst naar burgerlijk recht en».

2. In onderdeel l, onder 1°, wordt «Wet privatisering ABP» vervangen door: WPA.

3. In onderdeel n wordt na «dan» ingevoegd: wel.

B

In artikel 3, eerste lid, en in artikel 7, eerste lid, wordt na «Voor de vaststelling van het recht op ziekengeld op grond van de ZW» telkens ingevoegd: , alsmede voor de toelating tot de vrijwillige verzekering op grond van de ZW,.

C

Artikel 4 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het eerste lid, onderdeel a, onder 1°, onder (1), wordt na de puntkomma ingevoegd: of.

2. In het eerste lid, onderdeel a, onder 2°, onder (1), wordt na de puntkomma ingevoegd: of.

3. In het eerste lid, onderdeel d, onder 1°, wordt «dienstbetrekking» telkens vervangen door: dienstverband, en wordt na de puntkomma ingevoegd: of.

4. In het derde lid wordt «samengesteld» vervangen door: samengeteld.

D

Artikel 5 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het derde lid wordt «dat lid» vervangen door: deze leden.

2. In het vierde lid wordt «het tweede lid» vervangen door: het derde lid.

E

Artikel 8 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het eerste lid, onderdeel a, onder 1°, onder (1), wordt na de puntkomma ingevoegd: of.

2. In het eerste lid, onderdeel a, onder 2°, onder (1), wordt na de puntkomma ingevoegd: of.

3. In het eerste lid, onderdeel c, wordt na «evenmin bezoldiging of uitkering ingeval van ziekte» ingevoegd: ontvangt.

4. In het eerste lid, onderdeel d, onder 1°, wordt «dienstbetrekking» telkens vervangen door: dienstverband, en wordt na de puntkomma ingevoegd: of.

5. In het eerste lid, onderdeel d, onder 2°, wordt «ter zake» vervangen door: terzake.

6. In het derde lid wordt «samengesteld» vervangen door: samengeteld.

F

Artikel 10 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het eerste lid wordt na «de gewezen beroepsmilitairen, bedoeld in artikel 8,» ingevoegd: noch op de overheidswerknemers en gewezen overheidswerknemers, bedoeld in artikel 3, eerste lid, en de beroepsmilitairen en gewezen beroepsmilitairen, bedoeld in artikel 7, eerste lid, die op de dag voorafgaande aan de datum waarop ingevolge deze wet de ZW op hen van toepassing wordt, ongeschikt zijn tot werken wegens ziekte,.

2. In het eerste lid wordt «een of meer van de genoemde bepalingen» vervangen door: de eerstgenoemde bepaling.

G

In artikel 12, eerste lid, en artikel 22, eerste lid, wordt na «Voor de vaststelling van het recht op uitkering op grond van de WAO,» ingevoegd: alsmede voor de toelating tot de vrijwillige verzekering op grond van de WAO,.

H

Artikel 12 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het eerste lid, onderdelen b en c, wordt «de vorenbedoelde datum» telkens vervangen door: het vorenbedoelde tijdstip.

2. In het eerste lid, onderdelen b, c en f, wordt «die datum» telkens vervangen door: dat tijdstip.

3. In het eerste lid, onderdeel c, vervalt «als bedoeld in het vierde lid, tweede volzin,».

4. In het eerste lid, onderdeel g, vervalt «tot aan het tijdstip van aanvang van fase 3 van deze wet,», en wordt na «de gewezen overheidswerknemers» ingevoegd: , voor zover niet bedoeld in onderdeel b, c, d, e of f,.

I

In artikel 13, tweede lid, eerste volzin, wordt «die datum» telkens vervangen door: dat tijdstip.

J

In artikel 17, tweede lid, wordt na «Voor de vaststelling van» ingevoegd: de.

K

Artikel 20 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het eerste lid wordt «65a en 65b» vervangen door: 65a of 65b.

2. In het tweede lid wordt «de artikelen 60, 62, 63 en 64» telkens vervangen door: artikel 60, 62, 63 of 64.

L

In artikel 22, eerste lid, onderdelen b, c, d en e, wordt «de vorenbedoelde datum» telkens vervangen door: het vorenbedoelde tijdstip, en wordt «die datum» telkens vervangen door: dat tijdstip.

M

In artikel 23, eerste lid, wordt «die datum» vervangen door: dat tijdstip.

N

Artikel 24 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het eerste lid wordt «ingevolge» vervangen door: op grond van.

2. In het eerste lid wordt na «artikel F 6» ingevoegd: van de Amp-wet.

3. In het eerste lid wordt na «artikel F 6a» ingevoegd: van de Amp-wet.

4. In het tweede lid wordt na «artikel F 6a» ingevoegd: van de Amp-wet.

5. In het tweede lid wordt, na vervanging van de punt door een komma, toegevoegd: en in voorkomend geval aangepast met het percentage waarmee het salaris, dat overeenkomt met de aangepaste pensioengrondslag, op grond van artikel 34 van de Wet FVP/ABP is aangepast.

6. In het derde lid wordt na «artikel F 6a» ingevoegd: van de Amp-wet.

7. Het vijfde lid vervalt, onder vernummering van het zesde lid tot vijfde lid.

8. In het nieuwe vijfde lid wordt «het eerste tot en met het vijfde lid» vervangen door: het eerste tot en met het vierde lid.

O

In artikel 25, tweede lid, wordt «het met toepassing van het tweede lid vastgestelde dagloon» vervangen door: het met toepassing van artikel 33 vastgestelde dagloon.

P

Artikel 26 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het tweede lid wordt na «bedoeld in artikel E 6 van de Amp-wet» een komma geplaatst.

2. In het derde lid vervalt «betreft».

Q

Artikel 28 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het eerste lid wordt «65a en 65b» vervangen door: 65a of 65b.

2. In het tweede lid wordt «de artikelen 60, 62, 63 en 64» telkens vervangen door: artikel 60, 62, 63 of 64.

R

In artikel 29, eerste lid, wordt na «de gewezen beroepsmilitairen, bedoeld in artikel 23,» ingevoegd: alsmede op de overheidswerknemers en gewezen overheidswerknemers, bedoeld in artikel 12, eerste lid, en de beroepsmilitairen en gewezen beroepsmilitairen, bedoeld in artikel 22, eerste lid, die op de dag voorafgaande aan het tijdstip van aanvang van fase 1 van deze wet ongeschikt zijn tot werken wegens ziekte,.

S

Artikel 30 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het eerste lid wordt na «voor de vaststelling van het recht op uitkering op grond van de WW» ingevoegd: , alsmede voor de toelating tot de vrijwillige verzekering op grond van de WW,.

2. In het tweede lid vervalt «op de overheidswerknemer».

T

In artikel 31, vierde lid, wordt «het Besluit Werkloosheid onderwijs- en onderzoekspersoneel, het Werkloosheidsbesluit beroepsmilitairen bepaalde tijd of het Werkloosheidsbesluit defensiepersoneel» vervangen door: het Besluit Werkloosheid onderwijs- en onderzoekpersoneel, het Werkloosheidsbesluit beroepsmilitairen bepaalde tijd, het Werkloosheidsbesluit defensiepersoneel of een met die besluiten vergelijkbare regeling.

U

In artikel 32, derde lid, wordt «het Besluit Werkloosheid onderwijs- en onderzoekspersoneel» vervangen door: het Besluit Werkloosheid onderwijs- en onderzoekpersoneel, en wordt «of een daarmee vergelijkbare regeling» vervangen door: of een met die besluiten vergelijkbare regeling.

V

Artikel 33 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het eerste lid wordt «artikel 31» vervangen door: artikel 31, eerste, tweede of vierde lid,.

2. In het derde lid wordt «indien 14 of artikel 24» vervangen door: indien artikel 14 of artikel 24.

W

In artikel 35, tweede lid, onder 3°, wordt «artikel 28 of 30» vervangen door: artikel 28 of artikel 30.

X

Artikel 36 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het eerste lid wordt «of 23, eerste lid» vervangen door: of artikel 23, eerste lid.

2. Het derde lid komt te luiden:

3. Bij de in het eerste en het tweede lid bedoelde vaststelling wordt geen rekening gehouden met feiten, omstandigheden en gedragingen, niet zijnde een activiteit als bedoeld in het vijfde lid, die zich hebben voorgedaan op enig moment vóór het tijdstip waarop fase 1, 2 of 3 van deze wet op betrokkene van toepassing wordt, en die op bedoeld moment van invloed zouden zijn geweest op de uitkering op grond van de WW, de ZW, of de WAO, de voorziening, vergoeding of toelage op grond van de WAO of de loonsuppletie, de reïntegratie-uitkering of de opleiding of scholing op grond van de WAO, indien één of meer van die wetten op betrokkene van toepassing zouden zijn geweest, maar die niet van invloed waren of zouden zijn geweest op een op de dag voorafgaande aan vorenbedoeld tijdstip bestaand recht als bedoeld in artikel 3, eerste lid, onderdeel b of c, artikel 7, eerste lid, onderdeel b of c, artikel 12, eerste lid, onderdeel b of c, artikel 22, eerste lid, onderdeel b, c of d, of artikel 30, eerste lid, onderdeel b.

3. Na het derde lid worden twee leden ingevoegd, luidende:

4. Zo nodig in afwijking van het derde lid, wordt bij de in het eerste en het tweede lid bedoelde vaststelling, een sanctie die op de dag voorafgaande aan het tijdstip waarop fase 1, 2 of 3 van deze wet op betrokkene van toepassing wordt, ten aanzien van een bestaand recht als bedoeld in artikel 3, eerste lid, onderdeel b of c, artikel 7, eerste lid, onderdeel b of c, artikel 12, eerste lid, onderdeel b of c, artikel 22, eerste lid, onderdeel b, c of d, of artikel 30, eerste lid, onderdeel b, op betrokkene wordt toegepast en die na dat tijdstip nog zou worden toegepast indien deze wet niet zou hebben gegolden, onverkort toegepast op de uitkering op grond van de WW, de ZW, of de WAO, de voorziening, vergoeding of toelage op grond van de WAO of de loonsuppletie, de reïntegratie-uitkering of de opleiding of scholing op grond van de WAO.

5. Op of na het tijdstip waarop fase 1, 2 of 3 van deze wet op betrokkene van toepassing wordt, wordt een activiteit van de betrokkene waarin door het bevoegd gezag in het kader van een bestaand recht als bedoeld in artikel 3, eerste lid, onderdeel b of c, artikel 7, eerste lid, onderdeel b of c, artikel 12, eerste lid, onderdeel b of c, artikel 22, eerste lid, onderdeel b, c of d, of artikel 30, eerste lid, onderdeel b, is toegestemd, niet getoetst aan de voorwaarden die voor die activiteit ingevolge de WW, de ZW, of de WAO gelden of, indien die wetten op hem van toepassing zouden zijn geweest, zouden hebben gegolden. In afwijking van de eerste volzin, wordt de gegeven toestemming vanaf het tijdstip waarop fase 1, 2 of 3 van deze wet op betrokkene van toepassing wordt, niet in aanmerking genomen, indien voortzetting van de betreffende activiteit zozeer afwijkend is van de systematiek van de WW, de ZW, of de WAO, dat die voortzetting een normale uitvoering van die wetten in de weg zou staan.

Y

Na artikel 39 wordt een artikel ingevoegd, luidende:

Artikel 39a

1. Tot en met de dag waarop het dienstverband van de betrokkene eindigt, geschiedt de uitbetaling van de uitkering op grond van de WAO, bedoeld in artikel 13, eerste of tweede lid, door tussenkomst van de overheidswerkgever die aan de betrokkene bezoldiging of uitkering in geval van ziekte is verschuldigd, indien de WAO-conforme uitkering, bedoeld in artikel 12, eerste lid, onderdeel b of c, op de dag voorafgaande aan het tijdstip van aanvang van fase 1 van deze wet met toepassing van artikel 47, eerste lid, van de WPA door tussenkomst van de overheidswerkgever werd uitbetaald.

2. Het eerste lid is niet van toepassing indien de betrokkene uit hoofde van twee of meer dienstverbanden recht heeft op een uitkering op grond van de WAO.

3. De toepassing van het eerste lid eindigt in geval:

a. het dienstverband wordt beëindigd, dan wel

b. de betrokkene volledig voor de voor hem in het kader van de vaststelling van de arbeidsongeschiktheid in de zin van de WAO vastgestelde verdiencapaciteit wordt herplaatst in andere of aangepaste arbeid zonder dat sprake is van beëindiging van het dienstverband, dan wel

c. de betrokkene het Landelijk instituut sociale verzekeringen verzoekt de uitkering op grond van de WAO rechtstreeks aan hemzelf of een derde uit te betalen.

Z

In artikel 41, eerste lid, wordt na «artikel 46, tweede lid, van de WPA» toegevoegd: , alsmede wat betreft de toepassing van de AAW, bedoeld in artikel 8 van de AAW.

AA

In artikel 42, derde lid, wordt «vrijgesteld van de verplichting, bedoeld in artikel 24, eerste lid, onderdeel b, ten eerste, en van de verplichting, bedoeld in artikel 26, eerste lid, onderdeel d, van de WW» vervangen door: vrijgesteld van de verplichting, bedoeld in artikel 24, eerste lid, onderdeel b, onder 1°, van de WW en van de verplichting, bedoeld in artikel 26, eerste lid, onderdeel d, van die wet.

BB

Artikel 43 wordt als volgt gewijzigd:

1. De tweede volzin van het eerste lid vervalt.

2. Onder vernummering van het tweede tot en met vijfde lid tot het derde tot en met zesde lid, wordt een nieuw tweede lid ingevoegd, luidende:

2. Het in het eerste lid bedoelde deel van het vermogen bestaat uit:

a. een bedrag dat het resultaat is van een breuk, waarvan de teller wordt gevormd door het aanwezige vermogen van het Arbeidsongeschiktheidsfonds, bedoeld in artikel 72 van de WAO, vermenigvuldigd met de lasten van het FAOP, bedoeld in artikel 21a van de Wet FVP/ABP, en de noemer door de lasten van het Arbeidsongeschiktheidsfonds, bedoeld in artikel 76, derde lid, van de WAO, en

b. een bedrag ter dekking van de uitgaven op grond van artikel 41, eerste lid, met inbegrip van de uitvoeringskosten van het Landelijk instituut sociale verzekeringen ter zake van de toepassing van artikel 41, eerste lid.

3. In het nieuwe vierde lid wordt «het eerste lid, tweede volzin» vervangen door: het tweede lid, onderdeel a.

4. In het nieuwe vijfde lid wordt «het eerste lid» vervangen door: het eerste en het tweede lid.

CC

Artikel 46 wordt als volgt gewijzigd:

1. Onderdeel A komt te luiden:

A. Artikel 6, eerste lid, onderdeel a, komt te luiden:

a. degene, bedoeld in artikel 2, onderdeel a, van de Ambtenarenwet;.

2. Onderdeel B komt te luiden:

B. Na artikel 8a wordt een artikel ingevoegd, luidende:

Artikel 8b

1. Tot een bij of krachtens algemene maatregel van bestuur, op voordracht van Onze Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid tezamen met Onze Minister van Binnenlandse Zaken, te bepalen tijdstip:

a. wordt niet als dienstbetrekking beschouwd de arbeidsverhouding van de overheidswerknemer, bedoeld in artikel 1, onderdeel l, van de Wet overheidspersoneel onder de werknemersverzekeringen, alsmede

b. is artikel 8a niet van toepassing op degene die uitsluitend uit hoofde van een of meer arbeidsverhoudingen als overheidswerknemer dan wel uitsluitend uit hoofde van een of meer voormalige arbeidsverhoudingen als gewezen overheidswerknemer een uitkering ontvangt op grond van de verplichte verzekering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering.

2. Het in het eerste lid bedoelde tijdstip kan voor groepen van overheidswerknemers als bedoeld in onderdeel a van dat lid, alsmede voor groepen van overheidswerknemers en gewezen overheidswerknemers met recht op een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering als bedoeld in onderdeel b van dat lid, verschillend worden vastgesteld.

3. Bij of krachtens de algemene maatregel van bestuur, bedoeld in het eerste lid, kunnen nadere en, zo nodig, tijdelijk van deze wet afwijkende regels worden gesteld.

3. Onderdeel D vervalt onder verlettering van onderdeel E tot D.

4. In het nieuwe onderdeel D wordt «artikel 6a» telkens vervangen door: artikel 8b.

DD

In artikel 47, onderdeel B, wordt «artikel 6a» telkens vervangen door: artikel 8b.

EE

Artikel 48 wordt als volgt gewijzigd:

1. In onderdeel A wordt «artikel 6a» vervangen door: artikel 8b.

2. In onderdeel B wordt «artikel 6a» vervangen door: artikel 8b.

FF

Artikel 49 wordt als volgt gewijzigd:

1. Onderdeel A komt te luiden:

A. Artikel 6, eerste lid, onderdeel a, komt te luiden:

a. degene, bedoeld in artikel 2, onderdeel a, van de Ambtenarenwet;.

2. Onderdeel B wordt vervangen door:

B. In artikel 43b wordt na «Burgerlijk Wetboek» toegevoegd: , dan wel op bezoldiging ingevolge artikel XV, tweede lid, vierde volzin, van de Wet terugdringing ziekteverzuim.

3. De onderdelen C en E vervallen onder verlettering van onderdeel D tot C.

GG

Artikel 51 wordt als volgt gewijzigd:

1. Onderdeel A vervalt onder verlettering van de onderdelen B en C tot A en B.

2. In het nieuwe onderdeel A wordt «nadere en zo nodig van deze wet afwijkende regels» vervangen door: nadere en, zo nodig, van deze wet afwijkende regels.

HH

In artikel 57, onderdeel A, onder 1, wordt «Onze Minister die het mede aangaat» vervangen door: Onze Minister wie het mede aangaat.

II

Artikel 61 wordt als volgt gewijzigd:

1. Onder vernummering van het eerste en tweede lid tot het tweede en derde lid, wordt een nieuw eerste lid ingevoegd, luidende:

1. Met ingang van het tijdstip van aanvang van fase 1 van deze wet, wordt in artikel XV, tweede lid, van de Wet terugdringing ziekteverzuim na de derde volzin een volzin toegevoegd, luidende: Indien de werkgever de aangifte overeenkomstig artikel 38, eerste lid, van de Ziektewet later doet dan op grond van artikel 76 van de Wet overheidspersoneel onder de werknemersverzekeringen overeenkomstig het eerstgenoemde artikel is voorgeschreven, wordt het in de eerste volzin bedoelde tijdvak met de duur van de vertraging verlengd.

2. In het nieuwe tweede lid wordt «fase 3 van deze wet» vervangen door: fase 2 van deze wet.

3. Het nieuwe derde lid komt te luiden:

3. Artikel XV van de Wet terugdringing ziekteverzuim is niet van toepassing op de overheidswerknemer die op of na het tijdstip van aanvang van fase 2 van deze wet recht verkrijgt op een uitkering op grond van de Ziektewet.

JJ

Artikel 63 wordt vervangen door twee artikelen, luidende:

Artikel 63

Met ingang van het tijdstip van aanvang van fase 2 van deze wet, bedoeld in artikel 52, wordt de Tijdelijke wet beperking inkomensgevolgen arbeidsongeschiktheidscriteria voor de overheidswerknemers, bedoeld in artikel 1, onderdeel l, en de gewezen overheidswerknemers, op wie de Werkloosheidswet van toepassing wordt, als volgt gelezen:

A. In artikel 1, onderdeel a, wordt na «Wet privatisering ABP» toegevoegd:, invaliditeitspensioen, bedoeld in de Spoorwegpensioenwet of de Algemene burgerlijke pensioenwet.

B. artikel 1, onderdeel b, wordt als volgt gelezen:

b. werkloze persoon: de persoon, bedoeld in artikel 2;.

C. Artikel 2, tweede lid, wordt als volgt gelezen:

2. Deze wet en de daarop berustende bepalingen zijn mede van toepassing op de persoon, bedoeld in artikel XX, XXI, XXIV of XXV van de Wet terugdringing beroep op de arbeidsongeschiktheidsregelingen, zoals die wet luidde op de dag voor inwerkingtreding van de Wet overheidspersoneel onder de werknemersverzekeringen, en die op 31 december 1986 de leeftijd van 35 jaar had bereikt en:

a. die door de toepassing of overeenkomstige toepassing van artikel 18 van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering zijn recht op een arbeidsongeschiktheidsuitkering verliest, dan wel voor een lagere arbeidsongeschiktheidsuitkering in aanmerking komt; of

b. wiens recht op pensioen door toepassing van artikel E 6 van de Algemene militaire pensioenwet op een lagere mate van arbeidsongeschiktheid wordt gebaseerd.

D. Artikel 2, derde lid, wordt als volgt gelezen:

3. Deze wet en de daarop berustende bepalingen zijn mede van toepassing op de persoon die op 1 augustus 1993 de leeftijd van 45 jaar had bereikt en die op 31 juli 1993 recht had op een arbeidsongeschiktheidsuitkering of een herplaatsingstoelage of herplaatsingswachtgeld op grond van de Spoorwegpensioenwet of de Algemene burgerlijke pensioenwet en die vanaf 1 augustus 1993 door de toepassing van artikel 5 van de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet, artikel F 7 van de Spoorwegpensioenwet, artikel F 8a van de Algemene burgerlijke pensioenwet, artikel E 6 van de Algemene militaire pensioenwet of de toepassing of overeenkomstige toepassing van artikel 18 van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering, zoals deze artikelen voor deze persoon na de inwerkingtreding van de Wet terugdringing beroep op de arbeidsongeschiktheidsregelingen zijn blijven luiden, zijn recht op een arbeidsongeschiktheidsuitkering verliest of heeft verloren dan wel voor een lagere arbeidsongeschiktheidsuitkering in aanmerking komt of is gekomen.

E. In artikel 9, eerste tot en met het derde lid, wordt «artikel 2, eerste of derde lid» vervangen door: artikel 2, eerste, tweede of derde lid.

F. In artikel 9, zesde tot en met het achtste lid, wordt «artikel 2, tweede lid» vervangen door: artikel 2, tweede of derde lid.

G. Onder vernummering van het negende en tiende lid van artikel 9 tot het elfde en twaalfde lid worden in dat artikel een nieuw negende en tiende lid ingevoegd, luidende:

9. Het dagloon dat ten grondslag ligt aan de uitkering van de werkloze persoon, aan wie op de dag voor de toepassing, bedoeld in artikel 2, derde lid, een invaliditeitspensioen wordt uitbetaald op grond van de Algemene burgerlijke pensioenwet of de Spoorwegpensioenwet, is gelijk aan de door 261 gedeelde berekeningsgrondslag waarnaar dat pensioen was berekend. Indien op het in de eerste volzin bedoelde pensioen ingevolge artikel F 9a van de Algemene burgerlijke pensioenwet of artikel F 7a van de Spoorwegpensioenwet een toeslag was verleend, wordt voor de vaststelling van het dagloon het bedrag van de berekeningsgrondslag verhoogd met die toeslag. Artikel 15 van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering is van toepassing op het dagloon, bedoeld in dit lid.

10. Indien het recht op invaliditeitspensioen is toegekend uit een deeltijdbetrekking, geldt in afwijking van het negende lid als dagloon het bedrag dat overeenkomstig dat lid wordt verkregen en vervolgens is vermenigvuldigd met de deeltijdfactor.

H. In het nieuwe twaalfde lid van artikel 9 wordt «het negende lid» vervangen door: het elfde lid.

Artikel 63a

De Tijdelijke wet beperking inkomensgevolgen arbeidsongeschiktheidscriteria wordt met ingang van het tijdstip van aanvang van fase 3 van deze wet, bedoeld in artikel 53, als volgt gewijzigd:

A. Artikel 1 wordt als volgt gewijzigd:

1. In onderdeel a, wordt na «Wet privatisering ABP» toegevoegd: , invaliditeitspensioen, bedoeld in de Spoorwegpensioenwet of de Algemene burgerlijke pensioenwet.

2. Onderdeel b komt te luiden:

b. werkloze persoon: de persoon, bedoeld in artikel 2;.

B. Artikel 2 wordt als volgt gewijzigd:

1. Het tweede lid komt te luiden:

2. Deze wet en de daarop berustende bepalingen zijn mede van toepassing op de persoon, bedoeld in artikel XX, XXI, XXIV of XXV van de Wet terugdringing beroep op de arbeidsongeschiktheidsregelingen, zoals die wet luidde op de dag voor inwerkingtreding van de Wet overheidspersoneel onder de werknemersverzekeringen, en die op 31 december 1986 de leeftijd van 35 jaar had bereikt en:

a. die door de toepassing of overeenkomstige toepassing van artikel 18 van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering zijn recht op een arbeidsongeschiktheidsuitkering verliest, dan wel voor een lagere arbeidsongeschiktheidsuitkering in aanmerking komt; of

b. wiens recht op pensioen door toepassing van artikel E 6 van de Algemene militaire pensioenwet op een lagere mate van arbeidsongeschiktheid wordt gebaseerd.

2. Het derde lid komt te luiden:

3. Deze wet en de daarop berustende bepalingen zijn mede van toepassing op de persoon die op 1 augustus 1993 de leeftijd van 45 jaar had bereikt en die op 31 juli 1993 recht had op een arbeidsongeschiktheidsuitkering of een herplaatsingstoelage of herplaatsingswachtgeld op grond van de Spoorwegpensioenwet of de Algemene burgerlijke pensioenwet en die vanaf 1 augustus 1993 door de toepassing van artikel 5 van de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet, artikel FE7 van de Spoorwegpensioenwet, artikel F 8a van de Algemene burgerlijke pensioenwet, artikel E 6 van de Algemene militaire pensioenwet of de toepassing of overeenkomstige toepassing van artikel 18 van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering, zoals deze artikelen voor deze persoon na de inwerkingtreding van de Wet terugdringing beroep op de arbeidsongeschiktheidsregelingen zijn blijven luiden, zijn recht op een arbeidsongeschiktheidsuitkering verliest of heeft verloren dan wel voor een lagere arbeidsongeschiktheidsuitkering in aanmerking komt of is gekomen.

C. Artikel 9 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het eerste tot en met het derde lid wordt «artikel 2, eerste of derde lid» vervangen door: artikel 2, eerste, tweede of derde lid.

2. In het zesde tot en met het achtste lid wordt «artikel 2, tweede lid» vervangen door: artikel 2, tweede of derde lid.

3. Onder vernummering van het negende en tiende lid tot het elfde en twaalfde lid worden een nieuw negende en tiende lid ingevoegd, luidende:

9. Het dagloon dat ten grondslag ligt aan de uitkering van de werkloze persoon, aan wie op de dag voor de toepassing, bedoeld in artikel 2, derde lid, een invaliditeitspensioen wordt uitbetaald op grond van de Algemene burgerlijke pensioenwet of de Spoorwegpensioenwet, is gelijk aan de door 261 gedeelde berekeningsgrondslag waarnaar dat pensioen was berekend. Indien op het in de eerste volzin bedoelde pensioen ingevolge artikel F 9a van de Algemene burgerlijke pensioenwet of artikel F 7a van de Spoorwegpensioenwet een toeslag was verleend, wordt voor de vaststelling van het dagloon het bedrag van de berekeningsgrondslag verhoogd met die toeslag. Artikel 15 van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering is van toepassing op het dagloon, bedoeld in dit lid.

10. Indien het recht op invaliditeitspensioen is toegekend uit een deeltijdbetrekking, geldt in afwijking van het negende lid als dagloon het bedrag dat overeenkomstig dat lid wordt verkregen en vervolgens is vermenigvuldigd met de deeltijdfactor.

4. In het nieuwe twaalfde lid wordt «het negende lid» vervangen door: het elfde lid.

KK

Artikel 66 wordt als volgt gewijzigd:

1. In onderdeel C, onder 1, wordt «als volg» vervangen door: als volgt.

2. In onderdeel C, onder 2, wordt «artikel 30» vervangen door: artikel 31.

3. Onderdeel C, onder 5, komt te luiden:

5. In het vierde lid vervalt onder 1°, onder vernummering van onder 2° en 3° tot onder 1° en 2°.

4. Onder verlettering van de onderdelen F tot en met H tot G tot en met I, wordt na onderdeel E een onderdeel ingevoegd, luidende:

F. Artikel 31, eerste lid, komt te luiden:

1. De werkgever houdt op het loon van de werknemer een inhouding inzake werkloosheid in, ter grootte van een percentage van de heffingsgrondslag dat overeenkomt met het premiedeel dat op grond van artikel 86, eerste lid, van de Werkloosheidswet wordt vastgesteld door het Landelijk instituut sociale verzekeringen, voor zover dat premiedeel ten laste wordt gebracht van de werknemer in de zin van die wet.

LL

De punt aan het slot van artikel 67 vervalt en toegevoegd wordt een onderdeel, luidende:

4°. Degene die behoort tot het personeel van de Koninklijke Hofhouding, bedoeld in artikel 1, onderdeel b, van de Wet gevolgen privatisering ABP voor het personeel van de Koninklijke Hofhouding.

MM

In artikel 68 wordt een onderdeel ingevoegd, luidende:

C. Artikel 31 vervalt.

NN

Artikel 71 wordt als volgt gewijzigd:

1. In onderdeel D, onder 4, komt het derde lid, onderdelen a en b, te luiden:

a. arbeidsongeschiktheid: de mate van arbeidsongeschiktheid, vastgesteld ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering, dan wel de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening militairen;

b. arbeidsongeschiktheidsuitkering: een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering, dan wel de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening militairen, vermeerderd met de vakantie-uitkering.

2. In onderdeel E wordt in het vierde lid «heeft met ingang van de dag waarop het ontslag ter zake van ziekten of gebreken is verleend,» vervangen door: heeft met ingang van de dag waarop het ontslag ter zake van ziekten of gebreken is verleend, dan wel de dag waarop het recht uit anderen hoofde ontstaat,.

3. In onderdeel F wordt in het tweede lid «heeft met ingang van de dag waarop het ontslag ter zake van ziekten of gebreken is verleend,» vervangen door: heeft met ingang van de dag waarop het ontslag ter zake van ziekten of gebreken is verleend, dan wel de dag waarop het recht uit anderen hoofde ontstaat,.

4. In onderdeel G wordt «of artikel E 4, eerste lid,» vervangen door: artikel E 4, eerste en tweede lid,.

5. In onderdeel H wordt in het eerste lid, onderdeel a, «met ingang van de dag waarop het ontslag ter zake van ziekten of gebreken is verleend» vervangen door: met ingang van de dag waarop het ontslag ter zake van ziekten of gebreken is verleend, dan wel de dag waarop het recht uit anderen hoofde ontstaat.

6. In onderdeel I wordt «met ingang van de dag waarop het ontslag ter zake van ziekten of gebreken is verleend» vervangen door: met ingang van de dag waarop het ontslag ter zake van ziekten of gebreken is verleend, dan wel de dag waarop het recht uit anderen hoofde ontstaat.

7. Onder verlettering van de onderdelen K tot en met T tot L tot en met U, wordt na onderdeel J een onderdeel ingevoegd, luidende:

K. Na artikel E 9 wordt een artikel ingevoegd, luidende:

Artikel E 9a

1. De militair, aan wie als zodanig op of na 1 januari 1998 ontslag is verleend en die recht heeft op een pensioen ter zake van een invaliditeit met dienstverband, heeft behalve op dat pensioen recht op een bijzondere invaliditeitsverhoging, indien de invaliditeit:

a. ten minste 60 doch minder dan 80 percent bedraagt en daling van dit percentage beneden 60 voor de toekomst niet aannemelijk wordt geacht,

b. ten minste 40 doch minder dan 60 percent bedraagt en daling van dit percentage beneden 40 voor de toekomst niet aannemelijk wordt geacht,

c. ten minste 20 doch minder dan 40 percent bedraagt en daling van dit percentage beneden 20 voor de toekomst niet aannemelijk wordt geacht.

2. Het recht op een bijzondere invaliditeitsverhoging, als bedoeld in het eerste lid, bestaat niet of gaat verloren, indien de militair recht heeft op een bijzondere invaliditeitsverhoging, als bedoeld in artikel E 8, danwel artikel E 9.

8. In het nieuwe onderdeel U worden de onderdelen 6 en 7 vervangen door drie onderdelen, luidende:

6. In het achttiende lid wordt «waarin artikel V 4 toepassing heeft gevonden» vervangen door: waarin artikel V 4a toepassing heeft gevonden, en wordt «dat ingevolge artikel V 4 voor vermindering in aanmerking komt» vervangen door: dat ingevolge artikel V 4a voor vermindering in aanmerking komt.

7. Het negentiende lid vervalt.

8. Het twintigste lid wordt vernummerd tot negentiende lid.

9. Onder verlettering van de oude onderdelen U tot en met Y tot W tot en met AA, wordt na het nieuwe onderdeel U een onderdeel ingevoegd, luidende:

V. Aan artikel F 8 wordt een nieuw lid toegevoegd, luidende:

3. Indien sprake is van een ontslag dat is gelegen op of na 1 januari 1998, bedraagt de bijzondere invaliditeitsverhoging, bedoeld in artikel E 8, 30 percent van de berekeningsgrondslag, bedoeld in artikel F 7.

10. Het nieuwe onderdeel W komt te luiden:

W. Artikel F 9a wordt vervangen door:

Artikel F 9a

1. De bijzondere invaliditeitsverhoging, bedoeld in artikel E 9a, eerste lid onder a, bedraagt 20 percent van de berekeningsgrondslag, bedoeld in artikel F 7.

2. De bijzondere invaliditeitsverhoging, bedoeld in artikel E 9a, eerste lid onder b, bedraagt 10 percent van de berekeningsgrondslag, bedoeld in artikel F 7.

3. De bijzondere invaliditeitsverhoging, bedoeld in artikel E 9a, eerste lid onder c, bedraagt 5 percent van de berekeningsgrondslag, bedoeld in artikel F 7.

11. Onder verlettering van de oude onderdelen Z tot en met KK tot CC tot en met NN, wordt na het nieuwe onderdeel AA een onderdeel ingevoegd, luidende:

BB. Aan artikel K 2 wordt een lid toegevoegd, luidende:

3. Ten aanzien van de beroepsmilitair, bedoeld in het eerste lid, voor wie de beslissing tot handhaving in militaire dienst is genomen op of na 1 januari 1998, zijn de artikelen E 9a, F 8, derde lid, en F 9a van overeenkomstige toepassing.

12. Het nieuwe onderdeel DD komt te luiden:

DD. Artikel R 2 wordt gewijzigd als volgt:

1. Het eerste lid, onderdeel a, wordt vervangen door:

a. het ouderdomspensioen, bedoeld in deze wet, en het pensioen van nagelaten betrekkingen, bedoeld in artikel 28 van de Wet privatisering ABP, alsmede.

2. In het derde lid wordt «overeenkomstig artikel F 6c, tweede lid,» vervangen door: overeenkomstig artikel F 6b, eerste lid, onder b,.

13. Het nieuwe onderdeel II komt te luiden:

II. Artikel V 4 komt te luiden:

Artikel V 4

1. Indien de gewezen militair die recht heeft op een arbeidsongeschiktheidspensioen of een verhoogd arbeidsongeschiktheidspensioen, inkomsten uit of in verband met arbeid heeft, wordt het arbeidsongeschiktheidspensioen of het verhoogd arbeidsongeschiktheidspensioen verminderd met het bedrag waarmee de som van het arbeidsongeschiktheidspensioen, het verhoogd arbeidsongeschiktheidspensioen, de arbeidsongeschiktheidsuitkering en de inkomsten uit of in verband met arbeid het bedrag van de pensioengrondslag overschrijdt.

2. Het eerste lid is niet van toepassing indien de inkomsten uit of in verband met arbeid langer dan twee jaren voor het intreden van de arbeidsongeschiktheid werden genoten en de omvang van de arbeid niet is toegenomen.

3. Indien ten aanzien van de in het eerste lid bedoelde gewezen militair een invaliditeit met dienstverband is vastgesteld, mag door toepassing van dat lid de pensioensom niet dalen beneden een bedrag, gelijk aan zoveel percent van de berekeningsgrondslag, waarnaar de invaliditeitsverhoging is of zou zijn berekend, als het percentage van de invaliditeit met dienstverband beloopt.

4. Het eerste tot en met het derde lid worden toegepast uiterlijk tot de eerste dag van de maand, waarin de gewezen militair de leeftijd van 65 jaar bereikt.

5. De gewezen militair, voor wie naast een pensioen krachtens artikel E 1, onder b, of artikel E 2, onder c, met welk pensioen diensttijd als bedoeld in artikel D 1, eerste lid, onder a, 2° en 4°, is vergolden, recht op een invaliditeitspensioen krachtens artikel E 3, tweede lid, of artikel E 4, eerste lid, bestaat, heeft slechts recht op betaling van dat invaliditeitspensioen voor zoveel dat meer bedraagt dan eerder bedoeld pensioen.

6. Onze Minister kan met betrekking tot het eerste tot en met het vijfde lid nadere en, zo nodig, aanvullende of afwijkende regels stellen.

14. Het nieuwe onderdeel JJ wordt als volgt gewijzigd:

1°. Het vijfde lid wordt vernummerd tot tiende lid.

2°. Na het vierde lid worden vijf leden toegevoegd, luidende:

5. Indien de gepensioneerde militair, bedoeld in het eerste lid, inkomsten geniet uit of in verband met arbeid, de daaraan verbonden werkzaamheden niet een kennelijk tijdelijk karakter hebben en de som van het bedrag van het pensioen, bedoeld in het eerste lid, onder a, en de inkomsten omgerekend op jaarbasis, de grondslag, waarnaar het pensioen is berekend, overschrijdt, wordt het bedrag van die overschrijding voor zoveel mogelijk in mindering gebracht op het pensioen, bedoeld in het eerste lid, onder a. De eerste volzin lijdt uitzondering voor zover het betreft inkomsten uit of in verband met arbeid, verricht of uitgeoefend gelijktijdig met de uitoefening van de betrekking uit hoofde waarvan recht op pensioen is ontstaan, dan wel uit of in verband met de voor die arbeid in de plaats gekomen werkzaamheden. Een uit hoofde van hetzelfde ontslag naast het pensioen toegekend wachtgeld wordt voor de toepassing van dit lid niet tot de inkomsten uit of in verband met arbeid gerekend.

6. Indien ten aanzien van de in het eerste lid bedoelde gepensioneerde militair een invaliditeit met dienstverband is vastgesteld, mag door toepassing van het vijfde lid de pensioensom niet dalen beneden een bedrag, gelijk aan zoveel percent van de berekeningsgrondslag, waarnaar de invaliditeitsverhoging is of zou zijn berekend, als het percentage van de invaliditeit met dienstverband beloopt.

7. Het eerste tot en met het zesde lid worden toegepast uiterlijk tot de eerste dag van de maand, waarin de gewezen militair de leeftijd van 65 jaar bereikt.

8. De ontslagen militair, voor wie naast een pensioen krachtens artikel E 1, onder b, of artikel E 2, onder c, met welk pensioen diensttijd als bedoeld in artikel D 1, eerste lid, onder a, 2° en 4°, is vergolden, recht op een invaliditeitspensioen krachtens artikel E 3, tweede lid, of artikel E 4, eerste lid, bestaat, heeft slechts recht op betaling van dat invaliditeitspensioen voor zoveel dat meer bedraagt dan eerder bedoeld pensioen.

9. Bij de toepassing van dit artikel dient zoveel mogelijk rekening te worden gehouden met het overgangsrecht, behorende bij artikel V 4, zoals dat gold op de dag voorafgaande aan het tijdstip van aanvang van fase 1 van de Wet overheidspersoneel onder de werknemersverzekeringen, bedoeld in artikel 49 van die wet.

3°. In het tot tiende lid vernummerde vijfde lid wordt «het eerste tot en met het vierde lid» vervangen door: het eerste tot en met negende lid.

OO

Artikel 72 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het eerste lid wordt «De bepalingen van de Algemene militaire pensioenwet en de bepalingen van de vroegere militaire pensioenwetten» vervangen door: De bepalingen van de Algemene militaire pensioenwet, behoudens artikel V 4, en de bepalingen van de vroegere militaire pensioenwetten.

2. In het eerste lid, onderdeel a, wordt «degene die op die dag aanspraak heeft op een pensioen» vervangen door: degene, die op die dag aanspraak heeft of nadien verkrijgt op een pensioen.

3. In het eerste lid, onderdeel b, wordt «ingevolge artikel E 11 van die wet.» vervangen door: ingevolge artikel E 11 van die wet, dan wel de invaliditeit is terug te voeren op een tijdvak waarin de ziekten of gebreken zijn ontstaan, gelegen voor die datum, met dien verstande dat in voorkomend geval artikel E 9a van die wet, zoals dat luidt op het tijdstip van aanvang van fase 1 van deze wet, van toepassing is.

PP

In artikel 73 wordt «artikel 6a van die wet» vervangen door: artikel 8b van die wet.

QQ

Artikel 75 wordt vervangen door:

Artikel 75

Met ingang van het tijdstip van aanvang van fase 1 van deze wet wordt de Wet Stichting USZO ingetrokken.

RR

Na artikel 75 wordt een artikel ingevoegd, luidende:

Artikel 75a

Aan artikel 46d, onderdeel g, van de Wet op de ondernemingsraden wordt na de laatste volzin, een volzin toegevoegd, luidende:

De heffing wordt met toepassing van artikel 79b, vijfde en zesde lid, van de Wet overheidspersoneel onder de werknemersverzekeringen geïnd door het Landelijk instituut sociale verzekeringen, genoemd in hoofdstuk 4 van de Organisatiewet sociale verzekeringen 1997.

SS

Na het opschrift «HOOFDSTUK 4. OVERIGE EN SLOTBEPALINGEN» worden zes artikelen ingevoegd, luidende:

Artikel 75b

1. Op verzoek van Onze Minister van Binnenlandse Zaken verstrekt een organisatie die een of meer uitkeringsregelingen ter zake van ziekte, ontslag of werkloosheid van overheidswerknemers of gewezen overheidswerknemers uitvoert, kosteloos alle statische informatie die hij wenselijk acht in verband met zijn bestuurlijke verantwoordelijkheid voor het overheidspersoneelsbeleid.

2. Onze Minister van Binnenlandse Zaken kan regels stellen omtrent de verstrekking van de statistische informatie, bedoeld in het eerste lid.

Artikel 75c

1. Het sociaal-fiscaal nummer kan in een persoonsregistratie worden opgenomen en bij het verstrekken van gegevens daaruit worden gebruikt door een organisatie die een of meer uitkeringsregelingen ter zake van ziekte, ontslag of werkloosheid van overheidswerknemers of gewezen overheidswerknemers uitvoert. Onder sociaal-fiscaal nummer wordt hier verstaan het nummer, bedoeld in artikel 47b, derde lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen.

2. De organisatie die een of meer uitkeringsregelingen ter zake van ziekte, ontslag of werkloosheid van overheidswerknemers of gewezen overheidswerknemers uitvoert, gebruikt het sociaal-fiscaal nummer slechts:

a. in het verkeer met de persoon op wie het nummer betrekking heeft;

b. in contacten met de personen en instanties, voor zover deze zelf gemachtigd zijn tot het opnemen van het sociaal-fiscaal nummer in een persoonsregistratie.

3. Ten behoeve van wetenschappelijk onderzoek of statistiek dan wel op grond van een dwingende en gewichtige reden, kan desgevraagd een sociaal-fiscaal nummer aan een derde worden verstrekt voor zover de persoonlijke levenssfeer van de geregistreerde daardoor niet onevenredig wordt geschaad.

Artikel 75d

De Algemene Rekenkamer heeft met betrekking tot de uitkeringsregelingen ter zake van ziekte, ontslag en werkloosheid ten aanzien van een organisatie die een of meer uitkeringsregelingen ter zake van ziekte, ontslag of werkloosheid van overheidswerknemers of gewezen overheidswerknemers uitvoert, de in artikel 59 van de Comptabiliteitswet vermelde bevoegdheden.

Artikel 75e

Het Landelijk instituut sociale verzekeringen en de uitvoeringsinstellingen verstrekken op verzoek aan een organisatie die een of meer uitkeringsregelingen ter zake van ziekte, ontslag of werkloosheid van overheidswerknemers of gewezen overheidswerknemers uitvoert, kosteloos alle gegevens en inlichtingen die de betreffende organisatie nodig acht voor de uitvoering van de desbetreffende uitkeringsregeling.

Artikel 75f

Met ingang van het tijdstip van aanvang van fase 3 van deze wet, bedoeld in artikel 53, komen de artikelen 75b, 75c, 75d en 75e te vervallen.

Artikel 75g

1. Op verzoek van Onze Minister van Binnenlandse Zaken verstrekt een organisatie die een of meer bovenwettelijke regelingen ter zake van ziekte, arbeidsongeschiktheid, ontslag of werkloosheid van overheidswerknemers of gewezen overheidswerknemers uitvoert, kosteloos alle statistische informatie die hij wenselijk acht in verband met zijn bestuurlijke verantwoordelijkheid voor het overheidspersoneelsbeleid.

2. Onze Minister van Binnenlandse Zaken kan regels stellen omtrent de verstrekking van de statistische informatie, bedoeld in het eerste lid.

TT

Artikel 76 wordt als volgt gewijzigd:

1. Voor de bestaande tekst van het artikel wordt «1.» geplaatst.

2. Toegevoegd wordt een tweede lid, luidende:

2. Indien op de dag voorafgaande aan het tijdstip van aanvang van fase 1 van deze wet sprake is van een bezoldiging of uitkering in geval van ziekte als bedoeld in artikel 1, onderdeel e, die aangevangen is voor de datum die gelegen is dertien weken voor genoemd tijdstip, geschiedt de in artikel 71a van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering juncto artikel 38, eerste lid, van de Ziektewet bedoelde melding voor de eerste dag van de maand, volgende op de maand waarin genoemd tijdstip is gelegen.

UU

Na artikel 76 wordt een artikel ingevoegd, luidende:

Artikel 76a

Artikel 38, eerste lid, onderdeel g, van de Organisatiewet sociale verzekeringen 1997 is niet van toepassing op een overheidswerkgever als bedoeld in artikel 1, onderdeel k, of een overheidswerknemer als bedoeld in artikel 1, onderdeel l, tot het tijdstip waarop ingevolge deze wet de Ziektewet op hem van toepassing wordt.

VV

Artikel 78 vervalt.

WW

Artikel 79 wordt als volgt gewijzigd:

1. Het eerste lid, onderdeel d, komt te luiden:

d. USZO: de rechtspersoon die met toepassing van artikel 59, eerste lid, van de Osv 1997 is erkend als de Uitvoeringsinstelling Sociale Zekerheid voor Overheid en onderwijs.

2. In het derde lid wordt «bij algemene maatregel van bestuur» vervangen door: bij de in dat lid bedoelde ministeriële regeling.

XX

Na artikel 79 worden twee artikelen ingevoegd, luidende:

Artikel 79a

1. Met ingang van het tijdstip van aanvang van fase 1 van deze wet tot en met de dag voorafgaande aan het tijdstip van aanvang van fase 2 van deze wet, bedoeld in artikel 52, komt de premie op grond van de Werkloosheidswet, bedoeld in de artikelen 85, derde lid, en 86 van de Werkloosheidswet, over de uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering van een overheidswerknemer als bedoeld in artikel 1, onderdeel l, of een gewezen overheidswerknemer, in afwijking van artikel 92, onderdelen a en b, van de Werkloosheidswet, niet ten gunste van het wachtgeldfonds, bedoeld in artikel 102 van die wet, of het Algemeen Werkloosheidsfonds, bedoeld in artikel 103 van die wet, maar van het Arbeidsongeschiktheidsfonds, bedoeld in artikel 72 van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering. De eerste volzin is slechts van toepassing, indien de werkzaamheden met betrekking tot de in die volzin bedoelde uitkering worden verricht door een rechtspersoon, die de in artikel 41, eerste lid, van de Organisatiewet sociale verzekeringen 1997 bedoelde werkzaamheden uitsluitend verricht voor een of meer sectoren of sectoronderdelen waarbij geen andere dan overheidswerkgevers als bedoeld in artikel 1, onderdeel k, zijn aangesloten.

2. Ingeval het Landelijk instituut sociale verzekeringen, genoemd in hoofdstuk 4 van de Organisatiewet sociale verzekeringen 1997, of een uitvoeringsinstelling als bedoeld in artikel 41, derde lid, van die wet, de aan een overheidswerknemer als bedoeld in artikel 1, onderdeel l, toegekende uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering, bedoeld in artikel 10, eerste of tweede lid, van die wet, aan een overheidswerkgever als bedoeld in artikel 1, onderdeel k, betaalt met het oogmerk die uitkering door diens tussenkomst te doen uitbetalen:

a. wordt, in afwijking van artikel 10, derde lid, van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering, voor zover dat lid betrekking heeft op de premie op grond van de artikelen 85, derde lid, en 86 van de Werkloosheidswet, de bedoelde uitkering niet vermeerderd met de daarover door de werkgever verschuldigde premie op grond van de Werkloosheidswet en wordt die uitkering verminderd met het door de overheidswerknemer of gewezen overheidswerknemer verschuldigde deel van de premie op grond van die wet;

b. treedt, in afwijking van artikel 10, derde lid, van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering, voor zover dat lid betrekking heeft op de premie op grond van de artikelen 85, derde lid, en 86 van de Werkloosheidswet, de overheidswerkgever niet in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen of de uitvoeringsinstelling;

c. wordt, zo nodig in afwijking van artikel 28 van de Wet financiële voorzieningen privatisering ABP, voor de inhouding inzake werkloosheid, bedoeld in artikel 31 van de Wet financiële voorzieningen privatisering ABP, onder loon verstaan de op de WAO-uitkering aanvullende bezoldiging.

3. Het eerste en het tweede lid gelden uitsluitend voor uitkeringen op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering, die betrekking hebben op de periode tot aan het tijdstip van aanvang van fase 2 van deze wet, bedoeld in artikel 52.

Artikel 79b

1. Het bedrag dat de overheidswerkgever, bedoeld in artikel 1, onderdeel k, moet betalen aan het Landelijk instituut sociale verzekeringen, genoemd in hoofdstuk 4 van de Organisatiewet sociale verzekeringen 1997, in verband met de door hem verschuldigde premie, bedoeld in artikel 76a van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering, wordt verminderd met het door het Landelijk instituut sociale verzekeringen overeenkomstig het tweede lid vastgestelde, ten laste van het Arbeidsongeschiktheidsfonds, bedoeld in artikel 72 van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering komende bedrag, dat bedoeld is om de over uitkeringen op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering van overheidswerknemers als bedoeld in artikel 1, onderdeel l, en gewezen overheidswerknemers verschuldigde premies op grond van de Werkloosheidswet ten gunste te laten komen van de overheidswerkgevers. De in de eerste volzin bedoelde vermindering vindt plaats zo spoedig mogelijk na het in het tweede lid bedoelde, betreffende kalenderjaar.

2. Het in het eerste lid bedoelde, te verminderen bedrag wordt berekend door de uitkomst van een breuk, waarvan:

a. de teller wordt gevormd door het totaal van de in een kalenderjaar verschuldigde premies op grond van de artikelen 85, derde lid, en 86 van de Werkloosheidswet over het totaal van de in het betreffende kalenderjaar uitbetaalde uitkeringen op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering van overheidswerknemers als bedoeld in artikel 1, onderdeel l, en gewezen overheidswerknemers, onder aftrek van:

1°. een bij ministeriële regeling op voordracht van Onze Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid in overeenstemming met Onze Minister van Binnenlandse Zaken, vastgesteld bedrag, dat volgens een bij die ministeriële regeling te bepalen verdeling wordt afgedragen aan de wachtgeldfondsen, bedoeld in artikel 102 van de Werkloosheidswet, of het Algemeen werkloosheidsfonds, bedoeld in artikel 103 van de Werkloosheidswet, en

2°. de door het Landelijk instituut sociale verzekeringen vastgestelde uitvoeringskosten van de toepassing van artikel 79a en het eerste lid, en

b. de noemer wordt gevormd door de som van de voor het totaal van de overheidswerkgevers vastgestelde premieloon voor de heffing van de in het eerste lid bedoelde premie in het betreffende kalenderjaar gedeeld door het premieloon voor de heffing van de in het eerste lid bedoelde premie van de betreffende overheidswerkgever in dat kalenderjaar.

3. Het bedrag dat de overheidswerkgever, bedoeld in artikel 1, onderdeel k, moet betalen aan het Landelijk instituut sociale verzekeringen, genoemd in hoofdstuk 4 van de Organisatiewet sociale verzekeringen 1997, in verband met de door hem verschuldigde premie, bedoeld in artikel 76a van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering, wordt verminderd met het door het Landelijk instituut sociale verzekeringen overeenkomstig het vierde lid vastgestelde, ten laste van het Arbeidsongeschiktheidsfonds, bedoeld in artikel 72 van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering komende bedrag, dat bedoeld is om het na de in artikel 43, zesde lid, bedoelde liquidatie van het Fonds arbeidsongeschiktheidsverzekering overheidspersoneel resterende vermogen van dat fonds ten gunste te laten komen van de overheidswerkgevers.

4. Het in het derde lid bedoelde, te verminderen bedrag wordt volgens bij of krachtens de algemene maatregel van bestuur, bedoeld in artikel 43, zesde lid, te stellen regels vastgesteld. De in het derde lid bedoelde vermindering vindt niet eerder plaats dan nadat de in artikel 43, zesde lid, bedoelde liquidatie van het Fonds arbeidsongeschiktheidsverzekering overheidspersoneel is afgerond en vindt, zoveel mogelijk, plaats in de maand na de maand waarin de bedoelde liquidatie is afgerond.

5. Het bedrag dat de overheidswerkgever, bedoeld in artikel 1, onderdeel k, moet betalen aan het Landelijk instituut sociale verzekeringen, genoemd in hoofdstuk 4 van de Organisatiewet sociale verzekeringen 1997, in verband met de door hem verschuldigde premie, bedoeld in artikel 76a van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering, wordt vermeerderd met het door het Landelijk instituut sociale verzekeringen overeenkomstig het zesde lid vastgestelde bedrag.

6. Het in het vijfde lid bedoelde, te vermeerderen bedrag is het door de overheidswerkgever verschuldigde, overeenkomstig het Besluit heffing scholing en vorming ondernemingsraadsleden bij de overheid door het Landelijk instituut sociale verzekeringen vastgestelde bedrag van de in dat besluit bedoelde heffing.

7. De in het derde lid bedoelde vermindering en de in het vijfde lid bedoelde vermeerdering vervallen met ingang van het tijdstip van aanvang van fase 2 van deze wet, bedoeld in artikel 52.

YY

Na het nieuwe artikel 79b wordt een artikel ingevoegd, luidende:

Artikel 79c

1. In afwijking van artikel 41, eerste en tweede lid, van de Organisatiewet sociale verzekeringen 1997 laat het Landelijk instituut sociale verzekeringen, genoemd in hoofdstuk 4 van die wet, de in die leden bedoelde werkzaamheden per sector of sectoronderdeel waartoe overheidswerkgevers behoren, gedurende een overgangsperiode, op grond van schriftelijke overeenkomsten als bedoeld in artikel 43 van die wet, verrichten door twee rechtspersonen die op grond van artikel 59 van die wet zijn erkend, met het oog op een goede overgang van de werkzaamheden van de ene naar de andere rechtspersoon.

2. Het Landelijk instituut sociale verzekeringen kan zijn bevoegdheid tot het nemen van besluiten in de zin van de Algemene wet bestuursrecht gedurende een overgangsperiode als bedoeld in het eerste lid mandateren aan twee uitvoeringsinstellingen per sector of sectoronderdeel als bedoeld in dat lid.

3. Onze Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid stelt, in overeenstemming met Onze Minister van Binnenlandse Zaken, de datum vast waarop de in het eerste en het tweede lid bedoelde overgangsperiode eindigt.

ZZ

Na het nieuwe artikel 79c wordt een artikel ingevoegd, luidende:

Artikel 79d

1. Onze Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid kan, in overeenstemming met Onze Minister van Binnenlandse Zaken, regels stellen, waarbij in geval van samenloop van een uitkering op grond van de Werkloosheidswet en een mede uit hoofde van een dienstbetrekking als overheidswerknemer dan wel voormalige dienstbetrekking als gewezen overheidswerknemer toegekende uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering, zo nodig in afwijking van de artikelen 99 en 100 van de Werkloosheidswet en de daarop berustende bepalingen, een uitvoeringsinstelling wordt aangewezen die ten aanzien van de werknemer werkzaamheden als bedoeld in artikel 41 van de Organisatiewet sociale verzekeringen 1997, voor zover die betrekking hebben op de uitkering op grond van de Werkloosheidswet, verricht.

2. Dit artikel en de daarop berustende bepalingen vervallen met ingang van het tijdstip van aanvang van fase 3 van deze wet, bedoeld in artikel 53.

TOELICHTING

Algemeen

Met het oog op een betere uitvoerbaarheid van de voorgestelde Wet overheidspersoneel onder de werknemersverzekeringen (wetsvoorstel 25 282, Wet OOW) en de daarin opgenomen fasering van de invoering van de werknemersverzekeringen, wordt een aantal wijzigingen voorgesteld. Deze wijzigingen vloeien voor een belangrijk deel voort uit dieper gaande uitvoeringstechnische analyses van de USZO op het ingediende wetsvoorstel. Hierna worden deze punten afzonderlijk toegelicht. Voorts is in deze nota een aantal redactionele verbeteringen opgenomen die niet in de nota van verbeteringen (Kamerstukken II 1996/97, 25 282, nr. 4) konden worden meegenomen. Die punten zijn in deze toelichting onder het kopje «overige onderdelen» opgenomen.

Onderdeel A, onder 1

Dit betreft een nadere aanscherping van het begrip overheidswerkgever in de zin van deze wet in relatie tot het werkgeversbegrip van de werknemersverzekeringen. Het is gebleken dat er situaties zijn waarin het orgaan of lichaam dat beslist over de aanstelling van de overheidswerknemer niet hetzelfde is als het orgaan of het lichaam dat die overheidswerknemer bezoldigt of beloont. Voorbeelden hiervan zijn de burgemeester en de Commissaris van de Koningin. Beide functionarissen worden benoemd bij koninklijk besluit. Zij worden bezoldigd ten laste van de betreffende gemeente respectievelijk provincie. Het ligt voor de hand dat voor deze en soortgelijke functionarissen niet het benoemende orgaan (de Kroon of een minister) als werkgever in de zin van de werknemersverzekeringen optreedt, maar het orgaan van het lichaam dat hen bezoldigt. Uitsluitend het laatstbedoelde orgaan is in de gelegenheid en positie om de in de werknemersverzekeringen opgenomen verplichtingen van een werkgever jegens de bedoelde functionaris te vervullen.

Om dat te bereiken, is het noodzakelijk om de aangegeven zinsnede van artikel 1, onderdeel k, onder 1, te laten vervallen. Voor het merendeel van de overheidswerknemers heeft dit geen betekenis, omdat het benoemend orgaan en het bezoldigend orgaan voor hen hetzelfde zijn.

Onderdelen B, G en S, onder 1

De invoering van de werknemersverzekeringen voor het overheidspersoneel betekent dat dat personeel tevens, onder voorwaarden, kan deelnemen aan de vrijwillige verzekering op grond van de Ziektewet (ZW), de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) en de Werkloosheidswet (WW). In veel situaties geldt als voorwaarde voor de toelating tot de vrijwillige verzekering dat de betrokkene verplicht verzekerd is geweest. Ten einde de toelating van het overheidspersoneel tot de vrijwillige verzekering helder te regelen, wordt voorgesteld de fictie te hanteren dat de bedoelde overheidswerknemers verplicht verzekerd waren vóór het tijdstip van invoering van de betreffende werknemersverzekering.

In de onderhavige onderdelen van deze nota van wijziging zijn de daartoe noodzakelijke toevoegingen aan het eerste lid van de artikelen 3, 7, 12, 22 en 30 van het voorliggende wetsvoorstel opgenomen.

Onderdelen F, onder 1, en R

De risicowerende bepalingen van de werknemersverzekeringen zijn niet bedoeld voor een situatie zoals opgenomen in dit wetsvoorstel, namelijk een overgang van het overheidspersoneel naar de werknemersverzekeringen. Bij nader inzien is het met het oog op die overgang gewenst, dat het buiten toepassing laten van de risicowerende bepalingen op grond van de ZW en de WAO, zoals opgenomen in de artikelen 10 en 29 van het onderhavige wetsvoorstel, niet alleen geldt ten aanzien van personen die uit hoofde van een bestaand ambtelijk recht op de invoeringsdatum van de ZW of de WAO recht verkrijgen op een uitkering op grond van die wetten. Een en ander moet ook gelden ten aanzien van de overheidswerknemers en gewezen overheidswerknemers die op de datum van invoering van de WAO en de ZW geen recht verkrijgen op een uitkering op grond van die wetten, maar die op die datum wel ongeschikt zijn tot werken wegens ziekte. Het gaat wat de WAO betreft om personen die een ziekte of gebrek hebben maar nog niet de wachttijd van 52 weken op grond van die wet hebben doorgemaakt. Wat de ZW betreft, gaat het om personen die op de genoemde datum jegens hun werkgever recht hebben op bezoldiging of uitkering ingeval van ziekte.

Ook voor de bedoelde groep (gewezen) overheidswerknemers geldt uiteraard dat de risicowering op grond van de WAO of de ZW op hen van toepassing is ingeval ten aanzien van hen op grond van een ambtelijke regeling al sprake was van risicowering conform de WAO of de ZW op de dag voorafgaande aan de datum van invoering van de WAO of de ZW. Vergelijk verder de toelichting op de artikelen 10 en 29 van het wetsvoorstel (Kamerstukken II 1996/97, 25 282, nr. 3, blz. 57–58).

Onderdeel H, onder 4

De vermelde zinsnede aan het begin van artikel 12, eerste lid, onderdeel g, van het voorliggende wetsvoorstel is overbodig en kan vervallen. Voor de volledigheid wordt nog het volgende opgemerkt over de in artikel 12, eerste lid, onderdeel g, van het wetsvoorstel bedoelde categorie. De gewezen overheidswerknemers die niet reeds vallen onder de omschrijving van de onderdelen b tot en met f van deze bepaling, en die per 1 januari 1998 ingevolge artikel 4 van dit wetsvoorstel recht zouden hebben op een uitkering op grond van de ZW, indien de ZW op die datum op hen van toepassing zou zijn, zullen met ingang van 1 januari 1998 verplicht verzekerd zijn op grond van de WAO. Het gaat dan bij voorbeeld om de gewezen overheidswerknemers wier dienstverband is beëindigd binnen de WAO-wachttijd van 52 weken en die wegens ziekte ongeschikt tot werken zijn en geen recht hebben op een wachtgeld. De bedoeling is te voorkomen dat er een periode van ontbreken van een wettelijke verzekering tegen arbeidsongeschiktheid ontstaat tussen het einde van de WAO-conforme verzekering van deze personen en de WAO-verzekering uit hoofde van de ZW-uitkering. Deze groep zal met ingang van 1 januari 1998 onder de WAO-verzekering worden gebracht door het in de ministeriële regeling op grond van artikel 7a, onderdeel b, van de WAO opnemen van deze groep. Uitsluitend met het oog op de vaststelling van een uitkeringsrecht op grond van de WAO en de toelating tot de vrijwillige verzekering op grond van die wet, wordt vervolgens ten aanzien van deze groep personen in artikel 12, eerste lid, onderdeel g, van dit wetsvoorstel de fictie gehanteerd dat zij vóór 1 januari 1998 verplicht verzekerd waren op grond van de WAO.

Onderdeel V, onder 1

Deze wijziging is noodzakelijk, omdat de in artikel 33 van het wetsvoorstel opgenomen wijze van berekening van het dagloon voor de WW-uitkering, te weten een berekening op basis van de berekeningsgrondslag van het wachtgeld, niet kan gelden voor de in artikel 31, derde lid, bedoelde gevallen. In die gevallen is namelijk geen sprake van een wachtgeld op de dag voorafgaande aan de datum van invoering van de WW en dus is er ook geen sprake van het kunnen gebruiken van een berekeningsgrondslag van het wachtgeld. Voor deze gevallen dient het dagloon voor de WW-uitkering te worden vastgesteld volgens de gebruikelijke regels van de WW, namelijk op basis van het loon uit hoofde van het dienstverband, bedoeld in artikel 30, eerste lid, onderdeel d.

Onderdeel X, onder 2

Hier wordt een aantal redactionele verbeteringen voorgesteld. Zo werd in het derde lid abusievelijk met «datum» verwezen naar een «tijdstip». In het derde lid wordt daarnaast voorgesteld de zinsnede «het moment vóór het tijdstip van fase 3 van deze wet» te vervangen door: het moment vóór het tijdstip waarop fase 1, 2 of 3 van deze wet op betrokkene van toepassing wordt. De bedoeling is namelijk dat er bij de vaststelling van een recht op uitkering in het kader van OOW geen rekening wordt gehouden met feiten, omstandigheden of gedragingen die hebben plaatsgevonden in de «ambtelijke periode». Betrokkene mag niet (alsnog) worden afgerekend in verband met feiten, omstandigheden of gedragingen die hebben plaatsgevonden voordat OOW op hem van toepassing werd en die destijds wel waren toegestaan. Kort gezegd, is enkel van belang de situatie van betrokkene op de dag voorafgaande aan het tijdstip waarop fase 1, 2 of 3 van deze wet op hem van toepassing wordt. Om misverstanden ter zake te voorkomen, is in dit lid uitdrukkelijk aangegeven dat dit lid niet van toepassing is in gevallen zoals bedoeld in het vijfde lid. Dat betekent dat bij de vaststelling van een recht op uitkering in het kader van OOW rekening wordt gehouden met de toestemming die in de «ambtelijke periode» (dat wil zeggen de periode voorafgaande aan de invoering van de betreffende werknemersverzekering) reeds is gegeven voor activiteiten die een normale uitvoering van de werknemersverzekeringen niet in de weg staan. In die zin wordt in deze specifieke gevallen dus wel rekening gehouden met feiten, omstandigheden en gedragingen die in de «ambtelijke periode» hebben plaatsgevonden.

Het derde lid is oorspronkelijk geschreven vanuit de gedachte dat deze garantie het meest noodzakelijk zou zijn bij de overgang van wachtgeld naar WW. Alhoewel mag worden verwacht dat de systeemwijziging het grootst is bij deze overgang, zou deze garantie zich ook moeten uitstrekken tot de overgang bij de regelingen ter zake van ziekte en arbeidsongeschiktheid naar ZW en WAO. Ook in die laatste gevallen zou het bij voorbeeld niet mogen voorkomen dat de betrokkene zou «recidiveren» in de zin van die wetten, indien hij zich na invoering van de betreffende fase van OOW voor het eerst schuldig maakt aan een bepaalde, op grond van de ZW of de WAO verwijtbare gedraging, terwijl op die betreffende gedraging destijds geen sanctie stond op grond van de ambtelijke regeling. Gelet op deze ruimere strekking dient ook de verwijzing naar het ingangstijdstip van de garantie ruimer te zijn dan het tijdstip van aanvang van fase 3 deze wet.

Onderdeel X, onder 3

Wat het voorgestelde nieuwe vierde lid van artikel 36 betreft, merk ik het volgende op.

Uit het systeem van de voorgestelde Wet OOW (met name artikel 36, derde lid) volgt al dat bij de vaststelling van het recht op uitkering ingevolge deze wet wel rekening dient te worden gehouden met feiten, omstandigheden of gedragingen die wel tot een sanctie hebben geleid in de «ambtelijke periode». In dat geval wordt de sanctie immers niet «tot stand gebracht» door het enkele feit van de systeemwijziging van OOW. Voor de duidelijkheid wordt voorgesteld door middel van het onderhavige vierde lid te expliciteren dat bij de vaststelling van alle uitkeringen en voorzieningen op grond van de werknemersverzekeringen ten aanzien van overgangsgevallen in het kader van OOW geldt, dat een vóór het tijdstip van invoering van de betreffende regeling getroffen sanctie onverkort wordt voortgezet onder het nieuwe regime. Er vindt bij reeds toegekende sancties derhalve geen toets plaats op het moment van invoering van OOW. Ook is niet van belang of bij voorbeeld de betreffende werknemersverzekering die sanctie wel kent. Evenmin is van belang of de van toepassing zijnde wettelijke regeling voor de betreffende overtreding een zwaardere of juist een lichtere sanctie zou kennen. De sanctie wordt voortgezet alsof OOW niet zou zijn ingevoerd.

In principe geldt dat met ingang van het tijdstip waarop fase 1, 2 of 3 van deze wet op betrokkene van toepassing wordt, geen beroep meer gedaan kan worden op het oude, ambtelijke regime, maar dat het nieuwe regime onverkort van toepassing wordt. In situaties waarin het bevoegd gezag op basis van de oude, ambtelijke regeling zijn toestemming heeft gegeven aan betrokkene om een bepaalde activiteit te verrichten met behoud van uitkering (zoals scholing of verblijf in het buitenland anders dan wegens vakantie), kan de vraag gesteld worden in hoeverre een systeemwijziging als de onderhavige, gelet op het beginsel van rechtszekerheid, aan de gegeven toestemming kan afdoen. Dit speelt met name voor activiteiten waarvoor de betreffende wettelijke werknemersverzekering een van de ambtelijke regeling afwijkend regime kent. Het voorgestelde nieuwe vijfde lid van artikel 36 ziet hierop.

Ingevolge het voorgestelde nieuwe vijfde lid zal een activiteit waarvoor door het bevoegd gezag in het kader van de betreffende ambtelijke regeling toestemming is gegeven, op of na het tijdstip waarop fase 1, 2 of 3 van deze wet op betrokkene van toepassing wordt, op dezelfde voet kunnen worden voortgezet door of ten aanzien van de betrokkene. Dit is evenwel anders, met mogelijke gevolgen voor het uitkeringsrecht, indien voortzetting van de bedoelde activiteit zozeer afwijkend is van de systematiek van de werknemersverzekering, dat die voortzetting een normale uitvoering van die verzekering in de weg zou staan. In dat geval wordt de door het bevoegd gezag gegeven toestemming met ingang van de invoeringsdatum van de betreffende werknemersverzekering buiten toepassing gelaten. OOW is tenslotte een systeemwijziging. Daarbij moet ook worden bedacht dat de ambtelijke regelingen niet worden gewijzigd ingevolge de voorgestelde Wet OOW. Het is aan de sociale partners om te bezien in hoeverre zij onderwerpen die afwijkend zijn van de systematiek van de werknemersverzekeringen willen continueren danwel of zij een bepaald overgangsrecht wensen voor bestaande gevallen.

In het oog springende voorbeelden van situaties waarin op basis van het voorgestelde vijfde lid van artikel 36 naar de mening van het kabinet geen toetsing noodzakelijk is, zijn scholing en onbetaald werk in relatie tot de werkloosheidsregeling. Een door of namens een overheidswerkgever gegeven toestemming voor een bepaalde scholingsactiviteit wordt gehandhaafd, omdat de WW een vergelijkbare bepaling kent. Dat de wachtgeldregelingen voor scholingen niet een maximumduur van een jaar kennen zoals de WW en dat hierdoor bij voorbeeld de op grond van de Wet OOW toegekende WW-duur kan worden doorbroken, doet hieraan niet af. De scholingsactiviteit kan namelijk naar het oordeel van het kabinet niet worden aangemerkt als zozeer afwijkend van de systematiek van de WW dat voortzetting ervan een normale uitvoering van de WW in de weg zou staan. Gedurende de bedoelde activiteit (zolang die niet wordt beëindigd) behoeft niet te worden voldaan aan de voorwaarden die voor die activiteit ingevolge de WW gelden of zouden hebben gegolden.

Toestemming voor het verblijf in het buitenland indien sprake is van een werkloosheidsuitkering daarentegen staat volgens het kabinet dermate haaks op het systeem van de WW dat een uitsterfconstructie waarbij die toestemming zou worden verlengd, een normale uitvoering van de WW in de weg zou staan.

Onderdeel Y

De WAO-conforme regeling kent een ander systeem van betaling van de uitkering dan de WAO. De invoering van de WAO voor het overheidspersoneel heeft tot gevolg dat het WAO-conforme systeem van betaling van de uitkering vervangen wordt door dat van de WAO. Dit betekent het volgende.

De hoofdregel van de WAO houdt in dat de uitvoeringsinstelling de uitkering op grond van die wet rechtstreeks aan de betrokkene betaalt. De betrokkene kan de uitvoeringsinstelling machtigen de uitkering aan een derde, waaronder zijn werkgever, te betalen. Er kan slechts aan één derde worden betaald.

Op de regel van betaling door de uitvoeringsinstelling geldt met ingang van de invoering van de Wet premiedifferentiatie en marktwerking bij arbeidsongeschiktheidsverzekeringen (Pemba) de volgende uitzondering. Ingeval van een werkgever die eigen risicodrager voor de WAO is, geschiedt de betaling van de WAO-uitkering niet door de uitvoeringsinstelling maar door de betreffende werkgever (artikel 75a, vierde lid, van de WAO). Indien de betrokkene echter meer dan één werkgever heeft, is in artikel 71 van de WAO opgenomen dat de WAO-uitkering dan door de uitvoeringsinstelling wordt betaald, ook ingeval één of meer van die werkgevers eigen risicodrager voor de WAO zijn.

Onder de WAO-conforme regeling is de hoofdregel echter dat de USZO de WAO-conforme uitkering aan de overheidswerkgever van de betrokkene uitbetaalt (artikel 47 van de Wet privatisering ABP (WPA)). Dit ten einde die uitkering door tussenkomst van die werkgever te laten uitbetalen aan de betrokkene. De betrokkene heeft hierin geen keuze, de WPA legt dit systeem op. De betaling aan de werkgever eindigt en de betaling door de USZO rechtstreeks aan de betrokkene vangt aan op het moment dat het dienstverband tussen de overheidswerkgever en de betrokkene wordt beëindigd, dan wel op het moment dat de betrokkene voor zijn resterend verdienvermogen volledig wordt herplaatst met recht op een herplaatsingstoelage op grond van het pensioenreglement van de Stichting Pensioenfonds ABP.

Bij samenloop van dienstverbanden als overheidswerknemer bij verschillende overheidswerkgevers, wordt de WAO-conforme uitkering thans naar rato van de loonsommen gesplitst uitbetaald aan de betrokken werkgevers. Vergelijk artikel 47, tweede lid, van de WPA.

Met ingang van 1 januari 1998 gaat het bovenomschreven systeem van uitbetaling van de uitkering op grond van de WAO eveneens gelden voor het overheidspersoneel. Dit in ieder geval voor de op of na 1 januari 1998 nieuw toegekende uitkeringen. In het belang van de continuïteit van de uitbetaling aan de betrokkene wordt de volgende wijze van overgang naar het WAO-systeem van uitbetaling voorgesteld.

Voor de per 31 december 1997 bestaande uitkeringen die op grond van artikel 47 van de WPA aan de overheidswerkgever worden betaald, zal de lopende betaling van de uitkering aan de werkgever op en na 1 januari 1998 worden voortgezet. Dit voor zover sprake is van een overheidswerknemer met één (overheids)werkgever. Dit is opgenomen in het eerste lid van de onderhavige bepaling.

Indien de overheidswerknemer echter meer dan één werkgever heeft, staat de WAO niet toe dat de huidige WAO-conforme praktijk van gesplitste uitbetaling aan meer dan één werkgever, wordt voortgezet. In het voorgestelde tweede lid is opgenomen dat in dat geval de uitvoeringsinstelling de WAO-uitkering aan de overheidswerknemer betaalt.

In het derde lid zijn ten aanzien van de betaling van de uitkering aan de werkgever, de beëindigingsgronden gehandhaafd zoals die thans gelden ten aanzien van de werkgeversbetaling van de WAO-conforme uitkering. De in het eerste lid bedoelde betaling van de WAO-uitkering aan de overheidswerkgever eindigt op of na 1 januari 1998 dus ook:

– bij het einde van het dienstverband met de betrokken werknemer (onderdeel a), dan wel

– bij herplaatsing voor het volledige resterende verdienvermogen in een andere of aangepaste betrekking zonder dat sprake is van ontslag uit de oorspronkelijke betrekking (onderdeel b).

De laatstgenoemde beëindigingsgrond komt materieel overeen met de bestaande beëindigingsgrond «herplaatsing met recht op herplaatsingstoelage». Er is gekozen voor deze formulering, omdat de huidige koppeling tussen WAO-conforme uitkering en de bovenwettelijke herplaatsingstoelage niet gehandhaafd dient te blijven in de WAO.

Aan de bestaande beëindigingsgronden is een nieuwe toegevoegd (onderdeel c) met het oog op het systeem van de WAO. Het systeem van de WAO houdt in dat de werknemer de uitvoeringsinstelling kan machtigen tot betaling aan een derde. De beslissing tot machtiging is zijn keuze. In het eerste lid wordt om administratief-technische redenen gekozen voor voortzetting van de betaling aan de werkgever. Dit mag er niet toe leiden dat de werknemer in afwijking van het systeem van de WAO geen keuze in dezen heeft. Het kabinet stelt dan ook voor de betrokken werknemer de mogelijkheid te geven om de uitvoeringsinstelling te verzoeken de WAO-uitkering in afwijking van het voorgestelde eerste lid rechtstreeks aan hemzelf of een andere derde dan zijn werkgever te betalen. De betaling aan de werkgever eindigt alsdan. Een en ander is opgenomen in het voorgestelde derde lid, onderdeel c.

Onderdeel Z

Het FAOP is, behalve voor de WAO-conforme regeling, ook verantwoordelijk voor de zogenaamde fictieve uitvoering van de AAW ten aanzien van overheidswerknemers (uitgezonderd militairen). Een en ander is geregeld op basis van artikel 8 van de AAW. Evenals bij de WAO-conforme regeling, is het waarschijnlijk dat ook wat die uitvoering van de AAW betreft, na het tijdstip van aanvang van de fase 1 van de voorgestelde Wet OOW (volgens planning 1 januari 1998) nog beslissingen genomen zullen moeten worden en lopende bezwaar- en beroepsprocedures zullen moeten worden afgerond. Aangezien het FAOP per dat tijdstip niet meer bestaat, dient een ander lichaam te worden aangewezen dat bevoegd is die beslissingen na dat tijdstip te nemen. Het Lisv is een voor de hand liggende kandidaat voor die taak. Voorgesteld wordt dan ook om artikel 41, eerste lid, van het wetsvoorstel zodanig aan te vullen dat het Lisv niet alleen voor de uitvoering van de WAO-conforme regeling, maar ook voor de fictieve uitvoering van de AAW ten aanzien van overheidswerknemers (uitgezonderd militairen) in de plaats treedt van het FAOP. Het Lisv dient de bedoelde lopende zaken van het FAOP uiteraard af te wikkelen met toepassing van de bepalingen van de WAO-conforme regeling en de AAW, zoals die luidden op 31 december 1997. Dat betekent dat het Lisv op of na 1 januari 1998 ook sancties kan opleggen op basis van de WAO-conforme regeling of artikel 8 van de AAW, mits het moment waarop de aan de orde zijnde overtreding van voorschriften viel vóór 1 januari 1998. Vanaf die datum bestaan de WAO-conforme regeling en de uitvoering van de AAW, bedoeld in artikel 8 van die wet, immers niet meer.

Dat betekent onder meer dat op grond van artikel 77 van de voorgestelde Wet OOW ook de uitvoering van dit overgangsrecht een wettelijke taak wordt van het Lisv als bedoeld in artikel 38 van de Osv 1997. Voor de uitvoering van de taak op grond van artikel 41, eerste lid, van dit wetsvoorstel moet op grond van artikel 39 van de Osv 1997 een uitvoeringsovereenkomst worden gesloten met een uitvoeringsinstelling. Gelet op het feit dat het hier overgangsrecht betreft van een regeling die tot het tijdstip van aanvang van de fase 1 van de voorgestelde Wet OOW wordt uitgevoerd door USZO, ligt het voor de hand dat het Lisv voor de uitvoering van dit overgangsrecht gebruik maakt van de diensten van USZO.

Onderdeel BB

De uitgaven die het Lisv doet uit hoofde van zijn taak op grond van artikel 41, eerste lid, van het wetsvoorstel, zijn uitgaven in verband met arbeidsongeschiktheid. Uitgaven in verband met arbeidsongeschiktheid van werknemers komen voor rekening van het Arbeidsongeschiktheidsfonds (Aof). Het betreft hier evenwel uitgaven met betrekking tot de toepassing van regelingen die door de invoering van de WAO voor het overheidspersoneel komen te vervallen. Voor zover het daarbij gaat om uitgaven met betrekking tot de WAO-conforme regeling, wordt voorgesteld een nader te bepalen bedrag uit de middelen van het FAOP over te dragen aan het Lisv. Het Lisv stort dat bedrag in het Aof. Dit op een zodanige manier dat het betreffende bedrag afzonderlijk herkenbaar blijft binnen het Aof. Daartoe strekt onderdeel b van het voorgestelde, nieuwe tweede lid van artikel 43. In onderdeel a van dat lid is de huidige tweede volzin van artikel 43, eerste lid, opgenomen. Laatstbedoelde volzin kan dan ook uit het eerste lid worden verwijderd.

Het over te dragen bedrag is bestemd voor de bekostiging van zowel de programma- als de apparaatsuitgaven van het Lisv (en de betrokken uitvoeringsinstelling) op grond van artikel 41, eerste lid.

Voorgesteld wordt in de algemene maatregel van bestuur, bedoeld in artikel 43, vijfde lid (nieuw), bepalingen op te nemen ten aanzien van de vaststelling van het bedrag en de eventuele verrekening van dat bedrag met het resterende deel van het FAOP-vermogen.

Onderdelen CC, onder 1, FF, onder 1, en GG, onder 1

In artikel 6, eerste lid, onderdeel a, van de ZW, artikel 6, eerste lid, onderdeel a, van de WAO en artikel 6, eerste lid, onderdeel a, van de WW is opgenomen dat de personen, bedoeld in artikel 2, onderdeel a, van de Ambtenarenwet, uitgezonderd zijn van de verzekering op grond van die wetten. Het gaat hierbij om ministers en staatssecretarissen. Deze personen dienen, als politieke ambtsdragers, buiten de werknemersverzekeringen te blijven. Daartoe kunnen de genoemde bepalingen van de ZW, de WAO en de WW, in tegenstelling tot hetgeen abusievelijk in het wetsvoorstel was opgenomen, niet vervallen. Door middel van deze onderdelen wordt dit gecorrigeerd.

Onderdeel CC, onder 2

Gelet op de in het wetsvoorstel opgenomen fasering van OOW, is het nodig gebleken artikel 46, onderdeel B, van het wetsvoorstel in verband met het volgende aan te passen.

Artikel 8a van de ZW houdt in dat personen met een WAO-uitkering op grond van die uitkering ZW-verzekerd zijn. Op grond van dat artikel zouden de (gewezen) overheidswerknemers met recht op een WAO-uitkering onder de ZW komen te vallen. Dit, vooruitlopende op het tijdstip waarop de ZW van toepassing wordt op het overheidspersoneel. Gelet op dit onbedoelde effect stelt het kabinet nu voor om de volgende wijzigingen in artikel 46, onderdeel B,van het wetsvoorstel aan te brengen.

– Het eerste lid van het voorgestelde artikel 6a van de ZW moet worden uitgebreid met de overheidswerknemers en gewezen overheidswerknemers die uitsluitend uit hoofde van een dienstbetrekking in de zin van de ZW onderscheidenlijk voormalige dienstbetrekking als overheidswerknemer recht hebben op een WAO-uitkering. Aldus wordt bereikt dat de openstelling van de ZW voor de WAO-gerechtigde (gewezen) overheidswerknemers eveneens bij de in dat lid bedoelde lagere regelgeving kan worden geregeld.

– Vervolgens moet het aldus aangevulde, oude artikel 6a na artikel 8a van de ZW worden opgenomen ten einde te benadrukken dat de eerstgenoemde bepaling ook van de laatstgenoemde bepaling afwijkt. Het oorspronkelijke artikel 6a moet daartoe worden vernummerd tot het nieuwe artikel 8b van de ZW.

Artikel 8b (nieuw), eerste lid, onderdeel a, van de ZW vormt een uitzondering op de artikelen 3 tot en met 6 van die wet. Artikel 8b (nieuw), eerste lid, onderdeel b, van de ZW vormt een uitzondering op artikel 8a van die wet.

Benadrukt wordt dat het nieuw voorgestelde artikel 8b, eerste lid, onderdeel b, van de ZW uitsluitend betrekking heeft op degene die uit hoofde van een of meer (voormalige) dienstbetrekkingen in de zin van de ZW als overheidswerknemer recht heeft op een WAO-uitkering. Het geldt niet voor degene die mede uit hoofde van een dienstbetrekking in de zin van de ZW in de marktsector recht heeft op een WAO-uitkering. Voor deze persoon, die dus zowel overheidswerknemer is (of was) als werknemer in particuliere dienst, blijft artikel 8a van de ZW van toepassing. Die persoon is op grond van zijn WAO-uitkering ZW-verzekerd op grond van artikel 8a van de ZW.

Voor de bedoelde gevallen van samenloop van dienstbetrekkingen bij de overheid en de marktsector geldt voor de verzekering op grond van de Ziekenfondswet (ZFW-verzekering) de hoofdregel dat de betrokkene werknemer moet zijn in de zin van artikel 8a van de ZW. Er is in deze gevallen, voorafgaande aan de toepassing van de WAO, sprake van ZFW-verzekering uit hoofde van de particuliere dienstbetrekking en die ZFW-verzekering moet in stand blijven in geval aan de betrokkene, mede uit hoofde van een overheidsbetrekking, een WAO-uitkering wordt toegekend. Met het oog op de handhaving van de ZFW-verzekering is artikel 8a van de ZW van toepassing ten aanzien van de overheidswerknemer die ook werknemer in een particuliere dienstbetrekking in de zin van de ZW is.

Volledigheidshalve wordt opgemerkt dat de ZFW-verzekering van degene die een WAO-uitkering ontvangt uit hoofde van zijn betrekking als overheidswerknemer, conform de bestaande regeling gebaseerd zal blijven op artikel 1, onderdeel w, van het Aanwijzingsbesluit verplicht-verzekerden Ziekenfondswet. Diens ZFW-verzekering zal conform de bestaande regeling mede bepaald worden door de mate van arbeidsongeschiktheid.

Onderdelen FF, onder 2, en II

Artikel 43b van de WAO houdt in dat de betaling van de WAO-uitkering wordt opgeschort gedurende de tijd dat de werkgever op grond van artikel 629, eerste lid, tweede volzin, van Boek 7, Titel 10, van het Burgerlijk Wetboek (BW) verplicht is het loon langer dan 52 weken door te betalen bij ziekte. De loondoorbetalingsverplichting op basis van het BW wordt verlengd met de periode dat de werkgever te laat is met de melding van een ziektegeval op grond van artikel 38, eerste lid, van de ZW. Deze melding dient uiterlijk 13 weken na aanvang van de ongeschiktheid tot werken wegens ziekte te worden gedaan aan het Lisv (de 13e-weeksmelding). Het doel van artikel 43b van de WAO is de rekening voor de te late melding bij de werkgever te leggen.

Dit artikel van de WAO dient ook te gelden ten aanzien van de overheidswerkgevers en overheidswerknemers. In de onderhavige onderdelen zijn de daarvoor noodzakelijke bepalingen opgenomen.

In artikel XV, tweede lid, van de Wet terugdringing ziekteverzuim (Wet TZ) is opgenomen dat de overheidswerknemers bij ziekte aanspraak hebben op 52 weken bezoldiging (op het niveau van 70% van dat loon, doch ten minste het minimumloon). In onderdeel II, onder 1, wordt in die bepaling tevens een met de bovengenoemde bepaling van het BW overeenkomende verlenging opgenomen van het bedoelde tijdvak dat de overheidswerkgever verplicht is de bezoldiging te betalen bij ziekte. Voorgesteld wordt dat tijdvak overeenkomstig de BW-bepaling te verlengen met de duur van de vertraging in de melding van een ziektegeval bij het Lisv. Op grond van artikel 76 van dit wetsvoorstel dient de bedoelde melding overeenkomstig artikel 38, eerste lid, van de ZW, na 13 weken (of voor bepaalde overgangsgevallen: na 26 weken) na aanvang van de ongeschiktheid tot werken wegens ziekte plaats te vinden.

In onderdeel FF, onder 2, wordt artikel 43b van de WAO zodanig gewijzigd dat dat artikel ook geldt ten aanzien van overheidswerknemers die ingevolge artikel XV, tweede lid, vierde volzin, van de Wet TZ recht hebben op bezoldiging bij ziekte na 52 weken ziekte.

In onderdeel II, onder 2 en 3, worden verder nog de volgende wijzigingen aangebracht in artikel 61 van het wetsvoorstel. In genoemd artikel 61, eerste lid (oud), werd abusievelijk fase 3 van deze wet vermeld als het tijdstip waarop de aanspraak in verband met zwangerschap en bevalling van de rechtspositieregeling wordt overgeheveld naar de ZW. Vermeld had daarentegen moeten worden: fase 2 van deze wet. Immers, het gaat hier om een uitkering op grond van de ZW ter zake van zwangerschap en bevalling, welke uitkering reeds vanaf fase 2 (de zogenaamde nieuwe gevallen) aan de orde is.

Het voorgestelde nieuwe derde lid van artikel 61 is een aanscherping ten opzichte van het oude tweede lid van dat artikel. Artikel XV van de Wet TZ (betreffende de loondoorbetalingsverplichting bij ziekte voor de overheidswerkgevers) dient namelijk alleen buiten toepassing te blijven ten aanzien van overheidswerknemers die daadwerkelijk recht verkrijgen op een uitkering op grond van de ZW. De oude tekst was in die zin onduidelijk dat daarvan de suggestie zou kunnen uitgaan dat het onder de verzekering van de ZW vallen al zou leiden tot het niet toepassen van genoemd artikel van de Wet TZ. Dat laatste is niet de bedoeling.

Onderdeel JJ

Het kabinet ziet af van zijn aanvankelijke voorstel om de BIA open te stellen voor het overheidspersoneel met ingang van de datum van de invoering van de WAO (1 januari 1998). De reden hiervoor is de volgende. Het wetsvoorstel OOW houdt onder meer in dat de WW niet per 1 januari 1998 wordt opengesteld voor het overheidspersoneel. De achtergrond van dit uitstel is onder meer dat de uitvoeringsinstelling USZO dan ook niet in staat behoeft te zijn om per 1 januari 1998 WW-aanspraken te bepalen.

Indien echter de BIA volgens het oorspronkelijke voorstel zou worden ingevoerd op 1 januari 1998, zou de USZO via die wet alsnog in staat moeten zijn om WW-berekeningen per die datum uit te voeren. De BIA houdt namelijk materieel in dat uitkeringen volgens de normen en criteria van de WW moeten worden vastgesteld. Bij nader inzien vindt het kabinet dan ook dat de toepassing van de BIA niet eerder zal kunnen plaatsvinden dan met ingang van de datum waarop de WW voor het overheidspersoneel wordt ingevoerd. Deze verschuiving heeft geen gevolgen voor de aanspraken van het overheidspersoneel, omdat de BIA via artikel 8.9, derde lid, van het Pensioenreglement van de Stichting Pensioenfonds ABP op overeenkomstige wijze is doorvertaald naar het overheidspersoneel.

De in verband met het uitstel van de invoering van de BIA noodzakelijke wijzigingen van het voorgestelde artikel 63 zijn in dit onderdeel opgenomen.

De wijzigingen komen neer op het volgende. Het oorspronkelijke artikel 63 is gehandhaafd als nieuw artikel 63a.

Met ingang van het tijdstip van aanvang van fase 2 van de voorgestelde Wet OOW kan de WW voor een deel van het overheidspersoneel worden opengesteld. Voor de overheidswerknemers die in fase 2 onder de WW worden gebracht, kan de BIA eveneens met ingang van fase 2 van kracht worden. Het nieuwe artikel 63 voorziet in de openstelling van de BIA voor deze overheidswerknemers met ingang van fase 2. Materieel zijn daarvoor de wijzigingen nodig die reeds waren opgenomen in het oorspronkelijke artikel 63 en die nu zijn opgenomen in het nieuwe artikel 63a. Teneinde te bereiken dat de met ingang van fase 3 van de voorgestelde Wet OOW voorziene wijzigingen van de BIA materieel reeds van toepassing zullen zijn op de groep overheidswerknemers die met ingang van het tijdstip van aanvang van fase 2 van de voorgestelde Wet OOW onder de WW komen te vallen, wordt voorgesteld de BIA voor die groep te lezen als ware die wet reeds gewijzigd met ingang van fase 2 van de voorgestelde Wet OOW.

Onderdeel KK, onder 3

Gelet op het huidige artikel 28, vierde lid, onder 1°, van de Wet FVP/ABP juncto artikel 31 van die wet, vindt thans de inhouding inzake werkloosheid plaats over de WAO-conforme uitkeringen. Omdat vanaf 1 januari 1998 over WAO-uitkeringen van overheidswerknemers en gewezen overheidswerknemers in plaats van de bedoelde inhouding de premie WW wordt ingehouden (vergelijk onderdeel XX van deze nota en de toelichting daarop), is artikel 28, vierde lid, onder 1°, van de Wet FVP/ABP overbodig en kan die bepaling komen te vervallen. Het onderhavige onderdeel van deze nota voorziet daarin.

Onderdeel KK, onder 4

Per 1 januari 1998 wordt de WW in die zin gewijzigd bij de Invoeringswet nieuwe en gewijzigde arbeidsongeschiktheidsregelingen, dat het deel van de WW-premie dat ten gunste komt van de wachtgeldfondsen in de zin van de WW volledig voor rekening van de werkgever wordt gebracht. Dit maakt deel uit van de maatregelen omtrent de invoering van de Wet premiedifferentiatie en marktwerking bij arbeidsongeschiktheidsverzekeringen (Pemba).

Aangezien de inhouding inzake werkloosheid, bedoeld in artikel 31 van de Wet FVP/ABP, op het loon van overheidswerknemers afgestemd is op het werknemersdeel van de WW-premie in de marktsector, dient de bedoelde wijziging van de premieverdeling tussen werkgevers en werknemers op grond van de WW ook door te werken naar die inhouding. Bij de Invoeringswet nieuwe en gewijzigde arbeidsongeschiktheidsregelingen is evenwel verzuimd artikel 31, eerste lid, van de Wet FVP/ABP in die zin aan te passen aan de wijziging van de WW. Voorgesteld wordt de wijziging van die bepaling alsnog mee te nemen in het voorliggende wetsvoorstel. Het onderhavige onderdeel van de nota van wijziging voorziet daarin.

Onderdeel MM

De inhouding inzake werkloosheid, bedoeld in artikel 31 van de Wet FVP/ABP, dient te vervallen op het moment dat het overheidspersoneel onder de WW komt te vallen. Dit ontbrak in het ingediende wetsvoorstel. Dit onderdeel voorziet alsnog daarin.

Onderdeel NN, algemeen

Gebleken is dat artikel 71 van het wetsvoorstel, dat voorziet in de wijzigingen van de Algemene militaire pensioenwet (Amp-wet), een aantal technische onvolkomenheden bevat. In dit onderdeel van deze nota van wijziging worden deze onjuistheden hersteld. Daarnaast wordt een inhoudelijke wijziging voorgesteld. In de sectorcommissie Defensie is namelijk op 4 juni 1997 een akkoord bereikt over een pakket van arbeidsvoorwaarden en werkgelegenheid voor het defensiepersoneel over de periode 1997/1999, hierna te noemen het arbeidsvoorwaardenakkoord 1997/1999. Een van de overeengekomen maatregelen betreft een bijstelling naar, in de bewoordingen van het arbeidsvoorwaardenakkoord 1997/1999, een meer vloeiend traject van de aanspraken op de bijzondere invaliditeitsverhoging (smartengeld), neergelegd in de artikelen E 8 (20%) en E 9 (40%) van de Amp-wet, voor ontslagsituaties van op of na 1 januari 1998. Voor ontslagsituaties gelegen voor 1 januari 1998 blijven de huidige artikelen E 8 en E 9 van de Amp-wet onverkort van kracht. De daartoe noodzakelijke wijzigingen van de Amp-wet zijn neergelegd in de punten 7, 9, 10 en 11. Verwezen wordt naar de toelichting op die punten van dit onderdeel.

Onderdeel NN, onder 1

Ingevolge de systematiek van de WAO ontstaat aanspraak op een arbeidsongeschiktheidsuitkering nadat de arbeidsongeschiktheid 52 weken heeft geduurd. Normaliter zal de militair op het moment van toekenning van de arbeidsongeschiktheidsuitkering nog niet ontslagen zijn. De koppeling aan het ontslagmoment is daarom in het nu voorgestelde derde lid van artikel E 2a van de Amp-wet losgelaten.

Onderdeel NN, onder 2, 3, 5 en 6

Het moment van ingang van het arbeidsongeschiktheidspensioen en dat van het verhoogd arbeidsongeschiktheidspensioen hoeven niet altijd gekoppeld te zijn aan een ontslag ter zake van ziekten of gebreken. Ingevolge artikel E 2, onder c, van de Amp-wet kunnen die aanspraken ook na een ander ontslag op een later tijdstip ontstaan.

Onderdeel NN, onder 7

Bij invaliditeit waarvoor verband met de uitoefening van de militaire dienst is aangenomen, kan, naast de compensatie van inkomensschade, onder andere door middel van de invaliditeitsverhoging, ook recht bestaan op een bijzondere invaliditeitsverhoging indien wordt voldaan aan de voorwaarden opgenomen in artikel E 8 of E 9 van de Amp-wet. Afhankelijk van de ernst van de invaliditeit bedraagt deze bijzondere verhoging 20 of 40 % van de berekeningsgrondslag. Deze bijzondere invaliditeitsverhoging is met name bedoeld om de immateriële schade te compenseren en wordt daarom ook wel als smartengeld aangeduid. Ingevolge de artikelen E 8 en E 9 van de Amp-wet komt bij met name genoemde beperkingen de bijzondere invaliditeitsverhoging tot uitbetaling en dan alleen nog bij ernstige handicaps, dan wel bij een hoge mate van invaliditeit. Uit de praktijk van de afgelopen jaren is gebleken dat deze systematiek, gezien de in de wet omschreven exacte situaties waarin rechten ontstaan, niet meer adequaat en weinig flexibel is. Het door Defensie gehanteerde uitgangspunt dat bij aanvaarding van verband met de uitoefening van de militaire dienst, het niveau van de invaliditeitsvoorzieningen zodanig ruim is, dat er sprake is van een volledige schadevergoeding, is met name met betrekking tot de immateriële-schadecomponent niet meer in alle situaties het geval. Daarom wordt voorgesteld de situaties waarin het smartengeld tot uitbetaling kan komen uit te breiden en wel in een meer geleidelijk verloop, afhankelijk van de mate van invaliditeit. Daarmee wordt de oorspronkelijke doelstelling van de militaire pensioenwetgeving, de schadeloosstellingsgedachte bij invaliditeit met dienstverband, herbevestigd.

Ter uitbreiding van de huidige 20% respectievelijk 40%, is in het arbeidsvoorwaardenakkoord 1997/1999 het volgende, meer vloeiende traject afgesproken:

bij een invaliditeit van 100%: een smartengeld van 40%

bij een invaliditeit van ≥80%: een smartengeld van 30%

bij een invaliditeit van ≥60%: een smartengeld van 20%

bij een invaliditeit van ≥40%: een smartengeld van 10%

bij een invaliditeit van ≥20%: een smartengeld van 5%

De bijzondere invaliditeitsverhoging van 40% is conform het bepaalde in het huidige artikel E 9 van de Amp-wet, respectievelijk artikel F 9 van die wet. De bijzondere invaliditeitsverhoging van 30% bij een invaliditeit van 80% of meer betekent een ophoging van 10% ten opzichte van het huidige artikel E 8 van de Amp-wet, respectievelijk artikel F 8 van die wet. De overige percentages voorzien in de afgesproken uitbreiding met een vloeiend verloop.

Het nieuwe artikel E 9a van de Amp-wet voorziet erin dat de in het algemeen gedeelte genoemde uitbreiding wordt ingebed in de huidige systematiek van de bijzondere invaliditeitsverhoging in de wet. In dit artikel zijn de aanspraken neergelegd. Daarbij is tevens aangegeven, dat het nieuwe traject alleen geldt voor ontslagsituaties van op of na 1 januari 1998.

Onderdeel NN, onder 9

In de artikelen van hoofdstuk F van de Amp-wet zijn de berekeningswijzen neergelegd van de aanspraken. Aan artikel F 8 van die wet wordt een derde lid toegevoegd, dat bepaalt dat voor situaties als genoemd in artikel E 8 van die wet, een smartengeld van 30% in plaats van 20% tot uitbetaling komt voor ontslagsituaties van na 1 januari 1998.

Onderdeel NN, onder 10

Het voorgestelde nieuwe artikel F 9a van de Amp-wet voorziet in de berekeningswijze van de bijzondere invaliditeitsverhoging in de situaties genoemd in artikel E 9a van die wet.

Onderdeel NN, onder 11

Ingevolge artikel K 2 van de Amp-wet kan ook de beroepsmilitair die, ondanks ongeschiktheid uit hoofde van ziekten of gebreken waarvoor verband met de uitoefening van de militaire dienst is aangenomen in de zin van artikel E 11 van die wet, in werkelijke militaire dienst wordt gehandhaafd, in aanmerking worden gebracht voor een pensioenvervangende uitkering die overeenkomt met de bijzondere invaliditeitsverhoging van artikel E 8 of E 9 van die wet. De toevoeging van een nieuw derde lid aan bedoeld artikel K 2 voorziet erin dat, wanneer de besluitvorming met betrekking tot de handhaving van de militair in werkelijke dienst, zoals hiervoor is weergegeven, is gelegen op of na 1 januari 1998, het nieuwe traject van de bijzondere invaliditeitsverhoging eveneens op hem van toepassing is.

Onderdeel NN, onder 12

Het betreft het herstel van een omissie in artikel XXXIII, onderdeel Y, onder 1, van de Aanpassingswet privatisering ABP.

Onderdeel NN, onder 13

Het oorspronkelijk voorgestelde artikel V 4 van de Amp-wet voorzag alleen in anticumulatie van eventuele neveninkomsten naast de verschillende uitkeringen en pensioenen van de beroepsmilitair. Dit dient echter ook ten aanzien van de dienstplichtige te gelden. Daarnaast dient de anticumulatie in de situatie van invaliditeit met dienstverband, de invaliditeitsverhoging dan wel het invaliditeitspensioen niet aan te tasten. Deze omissies zijn in het nu voorgestelde artikel V 4 hersteld.

Onderdeel NN, onder 14

Zoals in de toelichting op artikel 72 van het wetsvoorstel is aangegeven, worden niet alle lopende pensioenen ter zake van ziekten of gebreken omgezet naar de WAO. Voor de dienstplichtigen blijft de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening militairen (Wamil) van kracht. Ook de pensioenen ter zake van ziekten of gebreken krachtens de vroegere militaire pensioenwetten blijven buiten de conversie. Het kortings- en anticumulatieregime van artikel V 4 van de Amp-wet, zoals dat geldt op de dag voorafgaande aan het tijdstip van aanvang van fase 1 van de OOW, dient daarom voor de niet te converteren pensioenen van kracht te blijven. De voorgestelde wijziging van artikel V 4a van de Amp-wet strekt daartoe.

Onderdeel OO

Door de in dit onderdeel voorgestelde wijziging van artikel 72 van het wetsvoorstel wordt duidelijker vastgelegd, dat ook voor reservisten en dienstplichtigen het oude regime van toepassing blijft ingeval sprake is van een ontslag ter zake van ziekten of gebreken van op of na 1 januari 1998, indien de oorzaak van de invaliditeit is terug te voeren op een tijdstip gelegen voor die datum. Wel zal in een ontslagsituatie van op of na 1 januari 1998 het nieuwe smartengeldregime gelden ingevolge het nieuwe artikel E 9a van de Amp-wet.

Onderdelen QQ, SS en WW, onder 1

De Minister van Binnenlandse Zaken is op grond van de Wet Stichting USZO gemachtigd deel te nemen aan de oprichting van de Stichting USZO. Die oprichting heeft per 1 januari 1996 plaatsgevonden. Daarmee is uitvoering gegeven aan de meeste bepalingen van de Wet Stichting USZO. Die wet bevat echter ook drie bepalingen die niet zozeer betrekking hebben op de oprichting van die stichting, maar op het functioneren daarvan na de oprichting. Het gaat om de artikelen 9, 10 en 15 van de Wet Stichting USZO. Artikel 9 van de Wet Stichting USZO regelt het verstrekken door USZO aan de Minister van Binnenlandse zaken van die statistische informatie die de laatstgenoemde nodig acht in verband met zijn bestuurlijke verantwoordelijkheid voor het overheidspersoneelsbeleid. Artikel 10 van de Wet Stichting USZO regelt het gebruik van het sociaal-fiscaal nummer door USZO. Artikel 15 van de Wet Stichting USZO heeft betrekking op de bevoegdheden van de Algemene Rekenkamer. De vraag is of deze bepalingen gehandhaafd moeten worden nadat de USZO is erkend als uitvoeringsinstelling op grond van de Osv 1997.

De uitvoering van de werknemersverzekeringen voor het overheidspersoneel geschiedt door een op grond van de Osv 1997 erkende uitvoeringsinstelling. Die uitvoering zal alsdan vallen onder de regelgeving van de Osv 1997, waaronder de regels ten aanzien van de informatieverstrekking, het gebruik van het sofi-nummer en de bevoegdheden van de Algemene Rekenkamer.

Daarnaast kan ook de uitvoering van bovenwettelijke regelingen alsmede, zolang de ZW en de WW nog niet van kracht zijn voor het overheidspersoneel, van de uitkeringsregelingen inzake ziekte, ontslag of werkloosheid van het overheidspersoneel, onder de Osv 1997 vallen. Dit, ingeval die uitvoering (met toestemming van de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid) is opgedragen aan een uitvoeringsinstelling in de zin van de Osv 1997. De regels van de Osv 1997 gelden voor alle werkzaamheden van de uitvoeringsinstelling.

Uitgaande van de erkenning van de USZO als uitvoeringsinstelling in de zin van de Osv 1997, en van de mogelijkheid dat de uitvoeringsinstelling USZO de ambtelijke regelingen inzake ziekte, ontslag of werkloosheid van het overheidspersoneel gaat uitvoeren zolang de ZW en de WW nog niet gelden, is het derhalve niet nodig om ten aanzien van de werkzaamheden van die uitvoeringsinstelling een wettelijke regeling buiten het kader van de Osv 1997 te treffen ten aanzien van de informatieverstrekking, het gebruik van het sociaal-fiscaal nummer of de bevoegdheden van de Algemene Rekenkamer. Ten aanzien van de uitvoeringsinstelling USZO is het derhalve niet nodig om de artikelen 9, 10 en 15 van de Wet Stichting USZO te handhaven.

Via de systematiek van de Osv 1997 zal bij voorbeeld wat de informatieverstrekking betreft, worden bewerkstelligd dat de Minister van Binnenlandse Zaken, met betrekking tot de uitvoering van de WAO, de bovenwettelijke regelingen voor het overheidspersoneel op het terrein van de arbeidsongeschiktheid en de (al dan niet bovenwettelijke) uitkeringsregelingen inzake ziekte, ontslag of werkloosheid van het overheidspersoneel die door een uitvoeringsinstelling in de zin van de Osv 1997 worden uitgevoerd, kosteloos kan beschikken over de door hem gevraagde gegevens en inlichtingen.

Er moet echter rekening worden gehouden met de mogelijkheid dat de Stichting USZO in het kader van de erkenning als uitvoeringsinstelling in de zin van de Osv 1997 zijn werkzaamheden zal verdelen over twee afzonderlijke rechtspersonen die deel uitmaken van een samenwerkingsverband of holding. Te weten: een rechtspersoon die als uitvoeringsinstelling werkzaam zal zijn en een rechtspersoon die aanverwante, overige taken zal kunnen verrichten. De laatst bedoelde rechtspersoon behoort tot de zogenaamde B-poot van de holding. De uitvoeringsinstelling behoort tot de zogenaamde A-poot van die holding. Bij de uitvoeringsinstellingen in de marktsector is deze figuur niet onbekend en er is geen reden waarom deze figuur ook niet zou kunnen worden gekozen bij de USZO.

Voor zover de uitvoering van de bovenwettelijke regelingen of de uitkeringsregelingen ter zake van ziekte, ontslag of werkloosheid van overheidswerknemers of gewezen overheidswerknemers, niet zal geschieden door de uitvoeringsinstelling USZO maar door de andere rechtspersoon, dan wel door een derde organisatie, valt de bedoelde uitvoering niet onder de werking van de Osv 1997. Voor deze situatie ligt het voor de hand om de artikelen 9, 10 en 15 van de Wet Stichting USZO te handhaven. Dit om te voorkomen dat een leemte ontstaat in de in die bepalingen opgenomen bevoegdheden. Voorgesteld wordt om ten aanzien van de uitvoering van de bedoelde regelingen door een tot de B-poot van de eventuele USZO-holding behorende organisatie dan wel een derde organisatie, bepalingen op te nemen in het voorliggende wetsvoorstel die voorzien in handhaving van de onderwerpen die nu in de artikelen 9, 10 en 15 van de Wet Stichting USZO zijn geregeld. De in onderdeel SS voorgestelde artikelen 75b, 75c en 75d strekken hiertoe. Het gaat hierbij om regels die in algemene zin gelden voor een organisatie, niet zijnde een uitvoeringsinstelling in de zin van de Osv 1997, die bovenwettelijke regelingen of, zolang de ZW en de WW niet gelden, uitkeringsregelingen ter zake van ziekte, ontslag of werkloosheid van overheidswerknemers en gewezen overheidswerknemers uitvoert.

Ten aanzien van het voorgestelde artikel 75b wordt opgemerkt dat de Minister van Binnenlandse Zaken met ingang van 1 januari 1998 alle door hem gewenste statistische informatie met betrekking tot de (uitvoering van de) bovenwettelijke arbeidsongeschiktheidsregelingen of de uitkeringsregelingen voor het overheidspersoneel in verband met ziekte, ontslag of werkloosheid kan vragen van de betrokken uitvoeringsorganisatie. In artikel 9, tweede lid, van de Wet Stichting USZO, is opgenomen dat deze minister afspraken maakt met de organisatie over de informatieverstrekking. Voorgesteld wordt vanaf 1 januari 1998 over te gaan op de aanpak van artikel 87, derde lid, van de Osv 1997. In dat geval kan deze minister regels stellen met betrekking tot de onderhavige informatieverstrekking. Hiervoor is gekozen om twee redenen. Op de eerste plaats is er de wens om aan te sluiten bij de Osv 1997. Op de tweede plaats is het maken van afspraken bezwaarlijk ingeval er bij de uitvoering van de bedoelde regelingen meer dan één organisatie betrokken is. Het kunnen stellen van regels betekent dat een uniforme aanpak van de informatieverstrekking op basis van het eerste lid tot stand gebracht kan worden.

De informatieverstrekking aan de minister vindt (voor deze minister) kosteloos plaats. De kosten van de informatieverstrekking behoren tot de reguliere uitvoeringskosten van de organisatie ter zake van de betreffende regeling(en).

Artikel 10 van de Wet Stichting USZO betreffende het gebruik van het sofi-nummer wordt gehandhaafd door het voorgestelde artikel 75c. Het gebruik van het sofi-nummer door de uitvoeringsinstelling USZO wordt geregeld in de Osv 1997 en daarvoor is geen aparte bepaling nodig. Artikel 75c treft een voorziening voor het gebruik van het sofi-nummer door een tot de B-poot van de eventuele USZO-holding behorende organisatie, dan wel een derde organisatie.

Artikel 15 van de Wet Stichting USZO is gehandhaafd door middel van het voorgestelde artikel 75d. Materieel worden geen wijzigingen in de in artikel 15 van de Wet Stichting USZO geregelde bevoegdheden van de Algemene Rekenkamer beoogd. Opgemerkt wordt dat de erkenning van de USZO als uitvoeringsinstelling in de zin van de Osv 1997 tot gevolg zal hebben, dat de in deze bepaling opgenomen bevoegdheden van de Algemene Rekenkamer gelden voor andere organisaties dan de uitvoeringsinstelling USZO. De Algemene Rekenkamer is immers rechtstreeks op grond van de Osv 1997 bevoegd ten aanzien van de uitvoeringsinstelling USZO, ook ten aanzien van de uitvoering door die uitvoeringsinstelling van bovenwettelijke regelingen en de bedoelde uitkeringsregelingen inzake ziekte, ontslag of werkloosheid.

Wat betreft de bevoegdheden van de Algemene Rekenkamer wordt verder in artikel 59 van de Comptabiliteitswet vermeld dat dit artikel niet van toepassing is op provincies, gemeenten en op waterschappen (vergelijk de toelichting op het oorspronkelijke artikel 75 van het wetsvoorstel (Kamerstukken II 1996/97, 25 282, nr. 3, blz. 91). De bevoegdheden van de Algemene Rekenkamer strekken zich derhalve niet uit tot de uitvoering van de uitkeringsregelingen ter zake van ziekte, ontslag of werkloosheid van de overheidswerknemers of gewezen overheidswerknemers van de sectoren Provincies, Gemeenten en Waterschappen. Het voorgestelde artikel 75d beoogt hierin geen wijziging te brengen.

Voor zover sprake is van uitvoering van ambtelijke uitkeringsregelingen ter zake van ziekte, ontslag of werkloosheid voor overheidswerknemers door een organisatie, niet zijnde een uitvoeringsinstelling in de zin van de Osv 1997, dient uitwisseling van informatie mogelijk te zijn tussen die organisatie en de uitvoeringsinstelling die voor het overheidspersoneel de WAO uitvoert. Op grond van de artikelen 98 en 99 van de Osv 1997 geldt echter een geheimhoudingsplicht voor het Lisv en de uitvoeringsinstellingen. De betreffende uitvoeringsinstelling zou aldus geen informatie kunnen verstrekken aan die andere organisatie. Dit probleem is uiteraard niet aan de orde voor zover de uitvoeringsinstelling de bedoelde regelingen zelf uitvoert.

Het is voor een goede uitvoering van de ambtelijke (al dan niet bovenwettelijke) regelingen nodig om die geheimhoudingsplicht in een dergelijk geval van uitvoering door verschillende organisaties te kunnen doorbreken. Daartoe is het voorgestelde artikel 75e opgenomen. Afwijking van de bedoelde geheimhoudingsplicht is slechts mogelijk indien daar een wettelijke basis voor is. Het voorgestelde artikel 75e dient ertoe deze wettelijke basis te verschaffen ten aanzien van de levering van gegevens en inlichtingen door het Lisv en de uitvoeringsinstellingen aan een organisatie die een uitkeringsregeling ter zake van ziekte, ontslag of werkloosheid voor overheidswerknemers of gewezen overheidswerknemers uitvoert. Het gaat hierbij om levering op verzoek van de betreffende organisatie. Deze afwijking van de geheimhoudingsplicht geldt uitsluitend voor zover de levering van de gegevens en inlichtingen nodig is voor de uitvoering van de betreffende regeling en gedurende de periode dat de betreffende uitkeringsregeling niet (of nog niet) door een uitvoeringsinstelling in de zin van de Osv 1997 wordt uitgevoerd. De aldus verkregen gegevens en inlichtingen mogen niet worden gebruikt voor een ander doel dan de uitvoering van de bedoelde uitkeringsregeling.

De voorgestelde artikelen 75b, 75c, 75d en 75e gelden voor de periode tot aanvang van fase 3 van de Wet overheidspersoneel onder de werknemersverzekeringen. Hiermee wordt bedoeld het tijdstip waarop het overheidspersoneel volledig onder de werknemersverzekeringen is gebracht. Naar verwachting zal dat het tijdstip zijn waarop de WW volledig is ingevoerd. Zoals vermeld in de toelichting bij het wetsvoorstel is dat op zijn vroegst 1 januari 2000 (Kamerstukken II 1996/97, 25 282, nr. 3, blz. 30). Dit staat verwoord in het in onderdeel SS opgenomen artikel 75f van het wetsvoorstel. Na aanvang van de bedoelde fase 3 zal het overheidspersoneel immers onder het geheel van de wettelijke werknemersverzekeringen inzake ziekte, arbeidsongeschiktheid en werkloosheid vallen. Met ingang van de datum van invoering van de ZW en de WW, zal via de systematiek van de Osv 1997 worden bereikt dat de Minister van Binnenlandse Zaken alle gegevens en inlichtingen kan verkrijgen van de uitvoeringsinstelling die voor het overheidspersoneel die wetten en de bovenwettelijke regelingen ter zake uitvoert.

In het in onderdeel SS voorgestelde artikel 75g is geregeld dat de Minister van Binnenlandse Zaken ook met betrekking tot de bovenwettelijke regelingen, voor zover die worden uitgevoerd door een organisatie die geen uitvoeringsinstelling in de zin van de Osv 1997 is, kosteloos kan beschikken over alle door hem gewenste statistische informatie. Voor zover de uitvoering van die regelingen door een uitvoeringsinstelling in de zin van de Osv 1997 geschiedt, zal deze minister dit informatierecht verkijgen via de systematiek van de Osv 1997. De formulering van het voorgestelde artikel 75g is afgestemd op die van het voorgestelde artikel 75b. Artikel 75g moet ook na aanvang van de vorenbedoelde fase 3 van kracht blijven, aangezien de werking van de Osv 1997 alleen betrekking heeft op de uitvoering van regelingen door een erkende uitvoeringinstelling in de zin van die wet. De kosten van de informatieverstrekking op basis van artikel 75g behoren, evenals bij artikel 75b, tot de reguliere uitvoeringskosten ter zake van de betreffende regeling(en).

Voor het overige heeft de Wet Stichting USZO geen betekenis meer. Voorgesteld wordt dan ook om de Wet Stichting USZO op het tijdstip van fase 1 van de voorgestelde Wet OOW (1 januari 1998) in te trekken. Een en ander is opgenomen in het gewijzigde artikel 75 van dit wetsvoorstel (zie onderdeel QQ van deze nota).

De in onderdeel WW, onder 1, opgenomen wijziging van artikel 79, eerste lid, onderdeel d, van het wetsvoorstel houdt verband met de hiervoor vermelde mogelijkheid van wijziging in de rechtspersoonlijkheid van de USZO. De strekking hiervan is te bereiken dat de garantiebepaling van artikel 79 ook van toepassing is ingeval de USZO geen stichting meer is maar een andere rechtsvorm heeft.

Onderdeel RR

De zorg voor de inning van de heffing van gelden ter bevordering van scholing en vorming van ondernemingsraadsleden bij de overheid (artikel 46d, onderdeel g, van de Wet op de ondernemingsraden) is momenteel opgedragen aan het FAOP. Dat fonds wordt met ingang van 1 januari 1998 opgeheven (zie artikel 66, onderdeel B, van het wetsvoorstel).

Aangezien de zorg voor de inning van de bedoelde heffing voor de marktsector is opgedragen aan het Lisv (zie artikel 46a van de Wet op de ondernemingsraden), wordt thans voorgesteld om de zorg voor de inning van de heffing voor de overheidssector eveneens aan het Lisv op te dragen. Een en ander is opgenomen in het voorgestelde nieuwe artikel 75a. Voor een toelichting op de wijze van heffing wordt verwezen naar de toelichting op het voorgestelde artikel 79b, vijfde en zesde lid (vergelijk onderdeel XX van deze nota).

Onderdeel TT

In dit onderdeel wordt voorgesteld een tweede lid toe te voegen aan artikel 76 van het wetsvoorstel. De aanleiding hiervoor is de volgende.

Artikel 76, eerste lid (nieuw), van het wetsvoorstel houdt in dat met ingang van het tijdstip van aanvang van fase 1 van de voorgestelde Wet OOW (1 januari 1998) de bestaande, op de AAW gebaseerde regeling van melding van een geval van arbeidsongeschiktheid komt te vervallen. Ingevolge deze bestaande regeling wordt een geval van arbeidsongeschiktheid ten aanzien van een overheidswerknemer bij de uitvoeringsinstelling gemeld zodra die arbeidsongeschiktheid zes maanden (26 weken) heeft geduurd. Met ingang van 1 januari 1998 wordt in de plaats daarvan de in artikel 71a, eerste lid, van de WAO juncto artikel 38, eerste lid, van de ZW opgenomen 13e-weeksmelding aan de uitvoeringsinstelling ingevoerd voor de overheid. Dit, vooruitlopende op de toepassing van de ZW.

Artikel 76, eerste lid (nieuw), van het wetsvoorstel zal gelden voor de nieuwe gevallen van arbeidsongeschiktheid alsmede voor de op 1 januari 1998 bestaande gevallen. Gevallen die op die datum korter dan 13 weken bestaan, dienen binnen 13 weken vanaf de eerste ziektedag te worden gemeld. Ingevolge het tweede lid dienen gevallen die op 1 januari 1998 langer bestaan dan 13 weken, vóór 1 februari 1998 te worden gemeld. Met USZO zijn, met het oog op de uitvoerbaarheid van het een en ander, meerdere mogelijkheden van overgangsrecht voor de bestaande gevallen besproken. De nu voorgestelde regeling had de voorkeur van USZO.

Voor de duidelijkheid wordt nog het volgende opgemerkt.

De melding zal in alle gevallen met toepassing van de regels van de WAO dienen plaats te vinden. Dat betekent onder meer dat ook voor de oude gevallen een reïntegratieplan als bedoeld in de WAO moet worden opgesteld. Het voorgestelde tweede lid van dit artikel houdt niet meer in dan dat voor de bedoelde oude gevallen een afwijkende termijn zal gelden. Het houdt niet in dat het bestaande regime van de zesdemaandsmelding onder toepassing van de AAW blijft gelden.

Op grond van artikel 71a van de Osv 1997 heeft het Lisv op 18 juni 1997 het Besluit minimumeisen reïntegratieplan 1997 (Stcrt. 1997, 140, blz. 4–5) tot stand gebracht. De in dat besluit opgenomen voorschriften, onder andere betreffende de omstandigheden waaronder met een voorlopig reïntegratieplan in plaats van een volledig reïntegratieplan kan worden volstaan, gelden onverkort ten aanzien van de reïntegratieplannen die in de onderhavige overgangsgevallen moeten worden opgesteld.

Onderdeel UU

Zonder nadere bepaling krijgt het Lisv met ingang van 1 januari 1998 tot taak een second opinion (ofwel deskundigenoordeel) te geven in geval van een geschil tussen een overheidswerkgever en een overheidswerknemer over het bestaan van ongeschiktheid tot werken wegens ziekte. Dit op grond van artikel 38, eerste lid, onderdeel g, van de Osv 1997. Vanwege de voorgestelde fasering van OOW, valt het overheidspersoneel pas vanaf 1 januari 1999 onder de ZW. Tot dat moment blijft voor het overheidspersoneel het bestaande regime bij ziekte in stand. Dit niet alleen wat rechten en verplichtingen betreft, maar ook op het vlak van de uitvoering. Voorgesteld wordt derhalve de toepassing van artikel 38, eerste lid, onderdeel g, van de Osv 1997 ten aanzien van de overheid te koppelen aan het tijdstip waarop de ZW wordt ingevoerd. Gedurende fase 1 van de voorgestelde Wet OOW (het jaar 1998) blijft de bedoelde bepaling van de Osv 1997 dus buiten toepassing ten aanzien van de overheid.

Onderdeel VV

Bij brief van 14 juli 1997 heeft de Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid aan de Tweede Kamer het voornemen medegedeeld om de brutering van de overhevelingstoeslag geen doorgang te laten vinden op de oorspronkelijk geplande datum van 1 januari 1998. Zoals vermeld in die brief, zal het kabinet binnenkort een daartoe strekkend wetsvoorstel tot wijziging van de Wet brutering overhevelingstoeslag lonen indienen bij de Tweede Kamer. Gelet daarop, is het niet meer nodig om in het voorliggende voorstel artikel 78 op te nemen. Het doel van dat artikel, te weten te bereiken dat de vorengenoemde brutering ook zou doorwerken naar de in WAO-uitkeringen omgezette voormalige WAO-conforme uitkeringen, is immers achterhaald en niet meer aan de orde.

Onderdeel XX

De in het voorliggende wetsvoorstel opgenomen fasering van de invoering van de werknemersverzekeringen voor het overheidspersoneel heeft, zonder nadere bepaling, het volgende effect. Over uitkeringen op grond van de WAO wordt ingevolge de systematiek van de werknemersverzekeringen een premie WW geheven. Die premie WW wordt voor een deel gestort in het wachtgeldfonds (Wgf) van de betreffende sector en voor het resterende deel in het Algemeen Werkloosheidsfonds (AWf). De verdeling van de premie WW over de betreffende fondsen vindt plaats op basis van de artikelen 85, vijfde lid, 86, 89 en 92 van de WW.

Zonder nadere bepaling gaat deze premieheffing WW ook gelden voor overheidswerknemers op het moment dat zij onder de WAO worden gebracht. Alsdan zouden over WAO-uitkeringen van overheidswerknemers dus premies WW moeten worden afgedragen aan de fondsen van de WW. Aangezien de WW vooralsnog niet zal gelden voor het overheidspersoneel en de overheid dus niet bijdraagt aan de fondsen van de WW en de werkloosheidslasten van de overheid evenmin worden bekostigd vanuit die fondsen, is hier sprake van een onbedoeld en ongewenst effect. Zolang de WW niet geldt voor het overheidspersoneel, dient geen premieafdracht over inkomsten van overheidswerknemers naar de fondsen van de WW plaats te vinden. Voorgesteld wordt derhalve dit ongewenste effect door middel van een voorziening in het voorliggende wetsvoorstel ongedaan te maken. Dit in afwachting van de besluitvorming van het kabinet over de invoering van de WW voor het overheidspersoneel.

Er zijn in mijn beleving twee methoden om te voorkomen dat de vorenbedoelde premieafdracht WW over WAO-uitkeringen van overheidswerknemers naar de WW-fondsen plaatsvindt.

De eerste methode die is overwogen, is het vooralsnog voortzetten van de onder de huidige Wet financiële voorzieningen privatisering ABP (Wet FVP/ABP) geldende regeling. De Wet FVP/ABP houdt, voor zover in dit kader van belang, in dat over WAO-conforme uitkeringen een inhouding inzake werkloosheid (ook wel informeel de pseudopremie WW genoemd) plaatsvindt. De grondslag voor die inhouding is artikel 31 van de Wet FVP/ABP. De hoogte van de inhouding inzake werkloosheid is afgestemd op het werknemersdeel van de WW-premie in de marktsector. Die inhouding geschiedt door het FAOP en blijft achter in dat fonds. Aldaar leidt die inhouding tot een verlaging van de lasten van dat fonds en aldus tot een FAOP-premie voor de overheidswerkgevers die lager is dan zonder die inhouding het geval zou zijn.

Handhaving van de inhouding inzake werkloosheid, bedoeld in artikel 31 van de Wet FVP/ABP, na invoering van de WAO, zou er op neer komen, dat over WAO-uitkeringen van overheidswerknemers niet de vorenbedoelde WW-premie is verschuldigd, maar de vorenbedoelde inhouding inzake werkloosheid. Die inhouding zou achterblijven bij de opvolger van het FAOP, het Aof, en aldaar eveneens tot een lastenverlichting leiden. Deze lastenverlichting zou dan, evenals bij het FAOP, tot een lastenverlichting voor uitsluitend de overheidswerkgevers leiden.

Deze aanpak komt er op neer dat een uitvoeringsinstelling die de WAO uitvoert, onderscheid moet maken tussen overheidswerknemers en werknemers in de marktsector zolang de WW niet geldt voor de eerstgenoemde werknemers. In de regel zal dat, uitgaande van enkelvoudige dienstbetrekkingen, niet tot onoverkomelijke problemen behoeven te leiden. Wel moeten de bruto/netto-trajecten van de afzonderlijke categorieën werknemers verschillend ingericht worden op het punt van de premie WW. Echter, in gevallen van samenloop van dienstbetrekkingen in de marktsector en bij de overheid komt deze aanpak er op neer dat de uitvoeringsinstellingen per werknemer een scheiding in de WAO-uitkering moeten kunnen aanbrengen tussen enerzijds het aan de overheidsbetrekking toe te rekenen deel en anderzijds het aan de particuliere betrekking toe te rekenen deel. Dit, omdat over het eerstbedoelde deel de inhouding inzake werkloosheid moet plaatsvinden, met afdracht aan het Aof, en over het laatstbedoelde deel de WW-premie, met afdracht aan de WW-fondsen. Het maakt daarbij niet uit of sprake is van gelijktijdig vervulde betrekkingen dan wel van elkaar opvolgende betrekkingen. Volgens opgave van de USZO zijn er op dit moment circa 5 000 samenloopgevallen van WAO-uitkering naast WAO-conforme uitkering. Het is de bedoeling dat de USZO de WAO gaat uitvoeren voor deze gevallen.

Voor de op of na 1 januari 1998 ingaande WAO-uitkeringen in samenloopgevallen geldt evenwel dat de bevoegde uitvoeringsinstelling niet de USZO behoeft te zijn. Indien bij voorbeeld ingeval van opvolgende dienstbetrekkingen de arbeidsongeschiktheid is ontstaan in de eerder vervulde particuliere betrekking, dan wel, ingeval van gelijktijdig vervulde betrekkingen de particuliere betrekking de grootste is, zal de uitvoeringsinstelling van de marktsector bevoegd zijn de WAO uit te voeren. Het is derhalve niet uit te sluiten dat niet alleen de USZO maar ook de uitvoeringsinstellingen in de marktsector hun systemen en werkwijzen moeten aanpassen om deze aanpak te kunnen toepassen. Van deze aanpak worden derhalve aanzienlijke uitvoeringstechnische bezwaren en kosten verwacht.

De tweede aanpak die is overwogen, is om over alle WAO-uitkeringen premies WW te heffen, ook over WAO-uitkeringen van (gewezen) overheidswerknemers, terwijl die premies WW niet worden afgedragen aan de WW-fondsen, indien de WAO-uitkering is gebaseerd of mede is gebaseerd op een betrekking als overheidswerknemer. Het maakt dan wat de op 31 december 1997 bestaande gevallen betreft niet uit of de betrekking als overheidswerknemer de grootste of de kleinste betrekking is of is geweest. In plaats van afdracht aan de WW-fondsen wordt ook in deze aanpak voorgesteld de bedoelde WW-premies in het Aof te storten en de daaruit resulterende lastenverlaging voor dat fonds ten gunste van uitsluitend de overheidswerkgevers te laten komen. Materieel wordt dus zoveel mogelijk de (in de eerstgenoemde aanpak bedoelde) regeling van de Wet FVP/ABP voortgezet zonder dat formeel sprake is van handhaving van de zogenoemde pseudopremie WW. Op het moment dat de WW wordt ingevoerd voor het overheidspersoneel, vervalt ook deze aanpak.

Deze aanpak komt enerzijds voort vanuit de wens tot normalisering en tot dezelfde inrichting van het bruto/netto-traject over WAO-uitkeringen en anderzijds vanuit het zoveel mogelijk toepassen van het systeem van de premieheffing over WAO-uitkeringen zonder gelden vanuit de overheid naar de WW te laten vloeien zolang die wet niet geldt voor het overheidspersoneel en zonder de uitvoeringsinstellingen te belasten met een gecompliceerde uitvoering. Deze aanpak heeft de voorkeur van het kabinet. Het kabinet stelt dan ook voor deze aanpak in het wetsvoorstel op te nemen. De voorgestelde artikelen 79a en 79b strekken daar toe.

Bij deze aanpak kan nog de volgende aantekening worden gemaakt. Het kabinet moet nog een besluit nemen over de invoering van de WW voor het overheidspersoneel. Naar het oordeel van het kabinet loopt het hiermee niet vooruit op die besluitvorming door thans voor te stellen een WW-premie te heffen over WAO-uitkeringen van overheidswerknemers. Met deze aanpak wordt namelijk geen stap gezet die moet leiden tot de invoering van de WW voor het overheidspersoneel. De voorgestelde aanpak inzake premieheffing WW over WAO-uitkeringen is uitsluitend bedoeld als maatregel om eenzelfde inrichting van het bruto/netto-traject inzake WAO-uitkeringen te bereiken en om de uitvoeringsproblemen beperkt te houden.

Indien de WAO-uitkering mede betrekking heeft op een dienstbetrekking in de marktsector, wordt in deze aanpak evenmin een deel van de WW-premie afgezonderd en in de WW-fondsen gestort. Integendeel, de volledige WW-premie wordt ook dan in het Aof gestort. De WW-fondsen zullen worden gecompenseerd voor de als gevolg van deze aanpak optredende vermindering van hun premie-inkomsten. De daarbij te hanteren methode moet nog worden uitgewerkt. Een methode die inhoudt dat op het niveau van de individuele uitkeringsgerechtigde premiedelen WW moeten worden afgezonderd, is uitvoeringstechnisch gecompliceerd en levert ook hoge uitvoeringskosten op in verhouding tot de aan de WW-fondsen af te dragen bedragen. Een dergelijke methode heeft dezelfde uitvoeringstechnische nadelen als de bovenvermelde inhouding inzake werkloosheid.

Het kabinet stelt concreet de volgende aanpak voor. De premie WW over WAO-uitkeringen van overheidswerknemers wordt overeenkomstig de artikelen 85 en 86 van de WW geheven, maar niet gestort in de fondsen van de WW. Dit voor zover de WAO-uitkering wordt verzorgd door een uitvoeringsinstelling waarbij uitsluitend overheidswerkgevers zijn aangesloten. Vooralsnog (in ieder geval tot 1 januari 2000) zal dat waarschijnlijk alleen de USZO zijn. De bedoelde premie WW wordt door het Lisv in het Aof gestort. Dit bedrag wordt teruggegeven aan de overheidswerkgevers. In het voorgestelde artikel 79b, derde lid, is opgenomen op welke wijze die teruggave zal plaatsvinden. Een teruggave in het lopende jaar, al dan niet per maand, is volgens het Lisv en de USZO uitvoeringstechnisch bezwaarlijk. Voorgesteld wordt de teruggave eenmaal per jaar, zo spoedig mogelijk na de afsluiting van het betreffende jaar, in het daarop volgende jaar (bij voorbeeld in de maand januari of februari) te verrichten. De in de loop van het betreffende jaar binnen het Aof bijeengebrachte WW-premies en de eventuele opbrengsten van de beleggingen van die middelen, dienen daartoe afzonderlijk te worden bijgehouden. Alvorens de betreffende gelden ten gunste worden gebracht van de overheidswerkgevers, wordt op het totaalbedrag eerst het bedrag in mindering gebracht dat in het kader van de vorenbedoelde compensatie in de WW-fondsen zal worden gestort. Tevens worden de apparaatskosten van het Lisv en de betrokken uitvoeringsinstelling of uitvoeringsinstellingen in verband met deze aanpak in mindering gebracht. Het resterende bedrag wordt op de in artikel 79b, derde lid, opgenomen wijze ten gunste van de overheidswerkgevers gebracht. Dit in de vorm van het in één geldstroom verrekenen van dat bedrag met het bedrag van de in het bij ministeriële regeling nader te bepalen tijdvak verschuldigde premie WAO.

Wat de methode van compensatie van de WW-fondsen in de door het kabinet voorgestelde aanpak betreft, wordt het volgende opgemerkt. De gedachten gaan uit naar een compensatiemethode waarbij op macroniveau een lump sum bedrag wordt vastgesteld dat wordt afgetrokken van het totaal van de WW-premies over WAO-uitkeringen van overheidswerknemers en dat aan de WW-fondsen zal worden afgedragen. Voor het jaar 1998 kan deze macro-compensatie in grote lijnen worden bepaald op basis van de bij de USZO voorhanden zijnde gegevens over het aantal bestaande WAO-conforme uitkeringen van (gewezen) overheidswerknemers in verhouding tot het aantal bestaande WAO-uitkeringen van werknemers in particuliere dienst die tevens (gewezen) overheidswerknemer zijn. In het kader van de besluitvorming over de invoering van de WW voor het overheidspersoneel zal worden bezien of, en zo ja, op welke wijze de voor het jaar 1998 vastgestelde compensatie vanaf 1 januari 1999 en eventueel volgende jaren moet worden aangepast in verband met de in 1998 (respectievelijk in latere jaren) optredende in- en uitstroom van WAO-gevallen.

Voorgesteld wordt de compensatie van de WW-fondsen en de verdeling over de wachtgeldfondsen en het AWf uit te werken en neer te leggen in een ministeriële regeling. De grondslag voor die regeling is opgenomen in het voorgestelde artikel 79b, tweede lid, onderdeel a, onder 1°.

De voorgestelde aanpak is opgenomen in het eerste lid van het voorgestelde artikel 79a en in het eerste lid, onderdeel a, tweede lid, onderdeel a, en derde lid van het voorgestelde artikel 79b.

Opgemerkt wordt verder dat in artikel 28, vierde lid, onder 1°, van de Wet FVP/ABP thans is opgenomen dat onder loon voor onder meer de inhouding inzake werkloosheid, tevens wordt verstaan de WAO-conforme uitkering. In verband met de keuze om WW-premies over WAO-uitkeringen van overheidswerknemers te heffen in plaats van de huidige inhouding inzake werkloosheid, dient de bedoelde bepaling van de Wet FVP/ABP te vervallen. In onderdeel KK, onder 3, is dat opgenomen.

Ingeval de WAO-uitkering aan een overheidswerknemer wordt uitbetaald door tussenkomst van zijn overheidswerkgever, is in het tweede lid van het voorgestelde artikel 79a opgenomen hoe het Lisv dan dient te handelen. De overheidswerkgever treedt in de plaats van het Lisv voor de afwikkeling van het bruto/netto-traject ten aanzien van de uitkering, onder andere de afdracht van de premies. Dit, met uitzondering van de premie WW over die uitkering. Het Lisv brengt in die situatie de premie WW in mindering op de WAO-uitkering alvorens die aan de overheidswerkgever te betalen. Het Lisv draagt alsdan zelf zorg voor de afdracht van die premie WW aan het Aof. De overheidswerkgever behoeft dan ten aanzien van zijn werknemers die overheidswerknemer in de zin van deze wet zijn, geen voorzieningen te treffen in zijn salarisadministratie ten behoeve van het afdragen van premie WW aan het Lisv.

Ten aanzien van artikel 79a, tweede lid, onderdeel c, wordt het volgende opgemerkt. Voor zover de overheidswerkgever de WAO-uitkering aanvult met loon, kan hij op dat aanvullende loon de inhouding inzake werkloosheid, bedoeld in artikel 31 van de Wet FVP/ABP, plegen. In de rechtspositieregeling van de betreffende overheidswerknemer kan de loonaanvulling op verschillende manieren zijn vormgegeven. Denkbaar is dat in de rechtspositieregeling is opgenomen dat de overheidswerknemer recht heeft op een aanvulling op de WAO-uitkering. Deze aanpak zal bij voorbeeld met ingang van 1 januari 1998 voor het personeel van de sector Rijk worden opgenomen in het ARAR. Alsdan vindt de bedoelde inhouding inzake werkloosheid uitsluitend plaats over die aanvulling.

In de rechtspositieregeling kan echter ook zijn opgenomen dat de overheidswerknemer recht heeft op zijn bezoldiging waarbij de WAO-uitkering geacht wordt in de bezoldiging te zijn begrepen. Deze aanpak komt bij voorbeeld voor in de sector Gemeenten. De overheidswerkgever betaalt dan aan de aansprakenkant aan de betrokkene de bezoldiging door en brengt op die bezoldiging aan de financieringskant de WAO-uitkering in mindering. De werkgever gebruikt aldus die uitkering om de loondoorbetaling deels te bekostigen. Alsdan vindt de inhouding inzake werkloosheid, bedoeld in artikel 31 van de Wet FVP/ABP, over het gehele bedrag van de bezoldiging, inclusief de uitkering, plaats. Over de WAO-uitkering is echter reeds werknemerspremie WW geheven. Het Lisv heeft de uitkering immers aan de werkgever betaald onder aftrek van het werknemersdeel WW-premie. Ten einde een dubbele inhouding bij de werknemer te voorkomen, dient de werkgever derhalve het door het Lisv ingehouden werknemersdeel van de premie WW over de WAO-uitkering in mindering te brengen op de inhouding die hij pleegt over de bezoldiging inclusief de uitkering. De uitvoeringsinstelling maakt daartoe aan de overheidswerkgever bekend hoe groot dat werknemersdeel van die premie is. De overheidswerkgever houdt vervolgens de inhouding inzake werkloosheid in onder aftrek van dat werknemersdeel.

Het onderhavige onderdeel c is opgenomen ten einde te bereiken dat het voor het uiteindelijke bedrag van de inhouding geen verschil maakt welke methode van loonaanvulling voor een overheidswerknemer geldt. Dit, door daarin uitdrukkelijk te bepalen dat ingeval van een werkgeversbetaling van de WAO-uitkering, de bedoelde inhouding inzake werkloosheid uitsluitend over het op de WAO aanvullende deel van de bezoldiging wordt geheven.

Met het oog op een soortgelijke wijze van heffing en afdracht van WW-premies over ZW-uitkeringen van (gewezen) overheidswerknemers, zal een met het voorgestelde artikel 79a overeenkomende bepaling worden opgenomen in de lagere regelgeving op basis van het in artikel 47, onderdeel A, van dit wetsvoorstel voorgestelde artikel 60a van de ZW.

In het voorgestelde artikel 79b is verder opgenomen dat in de geldstroom vanuit de overheidswerkgevers naar het Lisv in het kader van de premie WAO voor overheidswerkgevers een aantal andere financiële zaken kan worden meegenomen. Het gaat daarbij enerzijds om een uit twee componenten bestaande teruggave van middelen vanuit het Aof door het Lisv aan de overheidswerkgevers. Anderzijds wordt via de bedoelde geldstroom een heffing gepleegd bij de overheidswerkgevers. Het gebruik van de geldstroom in het kader van de premie WAO heeft de volgende voordelen. Die geldstroom bestaat tussen het Lisv en alle overheidswerkgevers, waardoor alle overheidswerkgevers kunnen worden bereikt. Verder kan gebruik gemaakt worden van een bestaande geldstroom, waardoor de administratieve lasten en de kosten van de bedoelde teruggave en van de bedoelde heffing beperkt kunnen blijven. Voor de duidelijkheid wordt nog opgemerkt dat deze geldstroom wordt gebruikt als «voertuig». Voor de overheidswerkgevers geldt onverkort het landelijk uniforme percentage van de basispremie WAO en er is evenmin sprake van nadere opslagen of kortingen op de per overheidswerkgever vastgestelde gedifferentieerde premie. De voorgestelde aanpak leidt derhalve niet tot een andere WAO-premie voor overheidswerkgevers dan zonder deze aanpak het geval zou zijn geweest.

Er is sprake van een tweetal op de betaling van de WAO-premie in mindering te brengen bedragen.

Op de eerste plaats is er de vermindering ter grootte van het bedrag aan premies WW over WAO-uitkeringen van overheidswerknemers dat ten gunste van de overheidswerkgevers wordt gebracht en dat uit het Aof naar hen wordt overgemaakt. Deze vermindering is geregeld in het voorgestelde artikel 79b, eerste en tweede lid. Zoals hiervoor vermeld, stelt het Lisv het betreffende bedrag eenmaal op een nader te bepalen moment per jaar per overheidswerkgever vast en wordt het vastgestelde bedrag verrekend met het bedrag van de in die maand door de betreffende overheidswerkgever verschuldigde premie WAO. Deze vermindering vervalt op het moment dat het overheidspersoneel onder de WW wordt gebracht. Dit, ingevolge het voorgestelde zevende lid van deze bepaling.

De tweede vermindering via de geldstroom van de premie WAO betreft het ten gunste van de overheidswerkgevers brengen van het vermogen van het FAOP dat resteert nadat de in artikel 43 van het voorliggende wetsvoorstel opgenomen vermogensoverdracht van FAOP naar Aof en de in dat artikel bedoelde liquidatie van het FAOP heeft plaatsgevonden. Deze vermindering is opgenomen in het voorgestelde artikel 79b, derde en vierde lid. Dit bedrag wordt vastgesteld bij of krachtens de in artikel 43 tot het zesde lid vernummerde vijfde lid van dit wetsvoorstel bedoelde algemene maatregel van bestuur. Het is de bedoeling dat deze vermindering een incidentele aangelegenheid is. Deze vermindering kan geschieden nadat de liquidatie van het FAOP is voltooid (medio 1998). Voor zover mogelijk zal deze vermindering gedurende één of enkele maanden plaatsvinden. In de bedoelde regels op basis van het in artikel 43 tot het zesde lid vernummerde vijfde lid, van het wetsvoorstel zal het tijdstip waarop deze vermindering zal plaatsvinden, nader worden geregeld. Tevens zal daarin worden geregeld dat de apparaatsuitgaven in verband met deze vermindering ten laste van het FAOP-vermogen zullen worden gebracht.

Voorgesteld wordt verder de heffing bij overheidswerkgevers ter zake van de WOR in verband met de scholing en vorming van ondernemingsraadsleden bij de overheid zoveel mogelijk op marktconforme wijze in te vullen. In de marktsector is sprake van het heffen door middel van een opslag op de WW-premies. Aangezien de WW vooralsnog niet geldt voor de overheid, dient aldaar een andere geldstroom te worden gebruikt om de WOR-heffing te laten «meeliften». De enige geldstroom die vanaf 1 januari 1998 richting het Lisv plaatsvindt vanuit alle overheidswerkgevers, is de geldstroom van de premie WAO. Voorgesteld wordt derhalve de WOR-premie bij de overheid te laten «meeliften» met de geldstroom van de premie WAO bij uitsluitend de overheidswerkgevers. Een en ander is opgenomen in het voorgestelde artikel 79b, vijfde en zesde lid. Deze heffing maakt geen deel uit van de premie WAO. Op grond van het in onderdeel RR van deze nota voorgestelde artikel 75a verricht het Lisv de inning van deze heffing. Vergelijk de toelichting op dat onderdeel. Deze heffing is een maandelijkse aangelegenheid en komt ingevolge artikel 79b, zevende lid, te vervallen op het moment dat het overheidspersoneel onder de WW wordt gebracht. Vanaf dat moment zal de WOR-premie ter zake van de overheid op dezelfde wijze als in de marktsector plaatsvinden, namelijk als opslag op de WW-premies. De hoogte van de WOR-heffing wordt door het Lisv vastgesteld met toepassing van het Besluit heffing scholing en vorming ondernemingsraadsleden bij de overheid. De apparaatsuitgaven in verband met de toepassing van deze bepaling zullen worden gedekt via de WOR-heffing.

Verder wordt in dit verband nog het volgende opgemerkt. De premie WAO en de premie WW worden in de marktsector geheven over het loon in de zin van de CSV. Daarbij wordt voor de toepassing van het maximum premieloon uitgegaan van het loon dat de werknemer per dag heeft verdiend in het zogenoemde premiebetalingstijdvak. De vaststelling van het premieloon per dag vereist een registratie bij de werkgever van het aantal gewerkte dagen per werknemer en van het per dag met die arbeid verdiende loon. Aan deze wijze van premieheffing kleven bepaalde nadelen, met name van uitvoeringstechnische aard. De Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid werkt derhalve aan een vereenvoudigde systematiek van premieheffing. Het is de bedoeling die vereenvoudigde systematiek per 1 januari 1999 te laten ingaan.

Vanwege de fasering in het kader van de voorgestelde Wet OOW zou met ingang van 1 januari 1998 wat de overheid betreft uitsluitend voor de WAO-premie over loon en voor de WAO- en WW-premie over WAO-uitkeringen van (gewezen) overheidswerknemers (wat de toetsing aan het maximum premieloon betreft) de premieheffing op basis van loon per dag moeten worden ingevoerd. Dat zou een wijziging inhouden ten opzichte van de geldende systematiek van premieheffing terzake van arbeidsongeschiktheid bij de overheid. Op dit moment zijn de overheidswerkgevers invaliditeitspremie aan het FAOP verschuldigd voor de WAO-conforme uitkeringen op grond van de WPA. De premieheffing voor de WAO-conforme uitkering vindt eveneens plaats over het loon in de zin van de CSV. Ingeval van loon uit hoofde van een deeltijdbetrekking wordt de premie evenwel niet geheven over het loon per gewerkte dag maar over het met toepassing van de deeltijdfactor vastgestelde loon. Daarbij is niet van belang op hoeveel dagen in het premiebetalingstijdvak de betrokken overheidswerknemer feitelijk heeft gewerkt. Gelet op de komende wijziging in de systematiek van premieheffing kiest het kabinet ervoor om de premieheffing WAO voor de overheid alsmede de premieheffing WW en WAO over WAO-uitkeringen van (gewezen) overheidswerknemers ingeval van een deeltijdbetrekking voorlopig met toepassing van de deeltijdfactor te laten plaatsvinden. Aldus wordt voorkomen dat de overheid kort na elkaar geconfronteerd wordt met twee wijzigingen in de systematiek van de premieheffing. De in dit verband noodzakelijke bepalingen zullen in de regeling van de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid op basis van artikel 9, tiende lid, van de CSV worden opgenomen. Hierbij zal ook een regeling worden getroffen voor de gevallen waarin een deeltijdfactor van in totaal groter dan één is vastgesteld voor het totaal van de betrekkingen van een overheidswerknemer.

Onderdeel YY

Als algemene inleiding op het voorgestelde nieuwe artikel 79c merk ik het volgende op.

In het kader van de normalisering van de uitvoering van de sociale zekerheid voor het overheidspersoneel dient de overheid door de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid te worden ingedeeld in sectoren in de zin van artikel 51, eerste lid, van de Osv 1997. Het Lisv kan de betreffende sectoren indelen in sectoronderdelen (artikel 51, tweede lid, van de Osv 1997). Het Lisv kan per sector waartoe overheidswerkgevers behoren, een rechtspersoon erkennen als sectorraad (artikel 56, eerste lid, van de Osv 1997). Het Lisv laat per sector of sectoronderdeel waartoe overheidswerkgevers behoren, de uitvoerende werkzaamheden verrichten door een uitvoeringsinstelling in de zin van artikel 59 van de Osv 1997 op basis van schriftelijke overeenkomsten in de zin van artikel 43 van die wet. Gelet op artikel 77, tweede lid, van het voorliggende wetsvoorstel omvatten de bedoelde werkzaamheden, behalve de reguliere werkzaamheden op grond van de wettelijke werknemersverzekeringen, ook de werkzaamheden in verband met de toepassing van hoofdstuk 1 van dit wetsvoorstel ten aanzien van de (gewezen) overheidswerknemers (het overgangsrecht).

Er zijn bij de indeling van de overheid twee vraagstukken aan de orde. Het eerste vraagstuk betreft de aansluiting van de overheidswerkgevers bij een sector. Het tweede betreft de aansluiting van die werkgevers bij een uitvoeringsinstelling. Het voorgestelde artikel 79c betreft het laatstbedoelde vraagstuk. Alvorens daarop in te gaan, wil ik deze gelegenheid gebruiken om eerst op het vraagstuk van de aansluiting van overheidswerkgever bij een sector in te gaan.

Met ingang van het tijdstip waarop de WAO wordt opengesteld voor het overheidspersoneel (1 januari 1998), valt de overheid voor de uitvoering van de WAO volledig onder het systeem van de Osv 1997 en dus onder de verantwoordelijkheid van het Lisv. Zoals vermeld in de nota naar aanleiding van het verslag bij het voorliggende wetsvoorstel (Kamerstukken II 1996/97, 25 282, nr. 6, blz. 28–29), zal de overheid naar verwachting in ten minste vijf sectoren worden ingedeeld.

In paragraaf 2.3.3. van het algemeen deel van de memorie van toelichting bij het onderhavige wetsvoorstel (Kamerstukken II 1996/97, 25 282, nr. 3, blz. 19) is opgemerkt dat de sectoren die uit de voormalige BVO en de voormalige BVG zijn voortgekomen, gehandhaafd zouden kunnen blijven per 1 januari 1998, maar ook dat de in 1997 tot stand gebrachte sectorindeling ten aanzien van de BVO en de BVG met ingang van 1 januari 1998 zou kunnen worden herzien.

Dit zou moeten leiden tot een verdeling van de BVO- en BVG-populaties over de vorenbedoelde vijf sectoren. De voormalige BVO-populatie gaat alsdan per 1 januari 1998 wat de onder de Wet Sociale Werkvoorziening en de voorgestelde Wet inschakeling werkzoekenden vallen de personen (de WSW- en de WIW-populatie) betreft over naar de sector waar de gemeenten bij aangesloten zijn. De voormalige BVG-populatie gaat per die datum over naar de sector waar de onderwijsinstellingen bij aangesloten zijn.

In de vorenbedoelde paragraaf van de memorie van toelichting is verder opgemerkt dat iedere overheidswerkgever bij één sector (of één sectoronderdeel) wordt ingedeeld. Die opmerking dient, achteraf gezien, te worden genuanceerd. Er moet namelijk rekening worden gehouden met de overgang van de bestaande indeling van overheidswerkgevers naar een nieuwe indeling op basis van de Osv 1997. Tot nu toe zijn de overheidswerkgevers namelijk langs in hoofdzaak bestuurlijk/arbeidsvoorwaardelijke lijnen ingedeeld en niet op basis van de aard van de werkzaamheden. Het is dan ook niet uit te sluiten dat bij de sectorindeling van de overheidswerkgevers op basis van de Osv 1997 situaties naar voren komen waarin een overheidswerkgever niet volgens de hoofdregel van de Osv 1997 bij één sector kan worden ingedeeld. Alsdan moet een afwijkende sectorindeling mogelijk zijn. De Osv 1997 biedt daarvoor een basis. Op grond van artikel 53 van die wet kan het Lisv namelijk op verzoek dan wel uit eigen beweging een werkgever bij meer dan één sector indelen, waarbij een scheiding gemaakt wordt naar de aard van de werkzaamheden.

Vervolgens wil ik ingaan op het vraagstuk betreffende de aansluiting bij een uitvoeringsinstelling.

Momenteel kunnen overheidswerkgevers twee categorieën werknemers in dienst hebben:

a. overheidswerknemers in de zin van de Wet privatisering ABP (WPA); en

b. werknemers in de zin van de wettelijke werknemersverzekeringen.

Voor beide categorieën werknemers geldt een eigen systeem van sociale zekerheid met eigen uitvoeringsorganen. De verantwoordelijkheid voor de uitvoering is als volgt geregeld.

Ad a. Voor de werknemers die overheidswerknemer in de zin van de WPA zijn, vallen de overheidswerkgevers onder de verantwoordelijkheid van het FAOP wat de WAO-conforme regeling betreft. Het FAOP heeft de uitvoering van de WAO-conforme regeling uitbesteed aan de USZO. Voor deze werknemers geldt daarnaast bij werkloosheid de wachtgeldregeling van hun overheidswerkgever.

Ad b. Voor de werknemers die werknemer in de zin van de werknemersverzekeringen zijn, vallen de overheidswerkgevers onder de verantwoordelijkheid van het Lisv en onder de uitvoeringsinstelling van de sector of het sectoronderdeel waarbij zij voor de werknemersverzekeringen zijn aangesloten.

Opgemerkt wordt dat op dit moment alle overheidswerkgevers (inclusief de onderwijsinstellingen) formeel aangesloten zijn bij de sector van de voormalige BVO, de sector overheidsdiensten. Vanwege het eigen systeem van sociale zekerheid voor overheidswerknemers heeft deze aansluiting voor de meeste overheidswerkgevers geen betekenis. De dubbele aansluiting van werkgevers bij twee verschillende sectoren en dus verschillende uitvoeringsinstellingen doet zich op dit moment uitsluitend voor bij onderwijsinstellingen en gemeenten.

Verschillende onderwijsinstellingen hebben ook werknemers in de zin van de werknemersverzekeringen in dienst die bij de voormalige BVG verzekerd waren. Het betreft onder meer onderwijsondersteunend personeel dat bovenformatief is aangesteld en niet bekostigd wordt via de Onderwijsbegroting. Voor dit personeel zijn de betreffende werkgevers uit het onderwijs aangesloten bij de sector die is voortgekomen uit de voormalige BVG. Voor die sector heeft het Lisv een overeenkomst gesloten met de uitvoeringsinstelling Cadans.

Gemeenten hebben ook werknemers in de zin van de werknemersverzekeringen in dienst die bij de voormalige BVO verzekerd waren. Dit betreft voornamelijk personen op wie de Wet Sociale Werkvoorziening van toepassing is (de WSW-ers) en personen die tot de doelgroep van de voorgestelde Wet inschakeling werkzoekenden (de WIW-ers) behoren. Voor de bedoelde groepen zijn de gemeenten aangesloten bij de sector die uit de voormalige BVO is voortgekomen. Voor deze sector heeft het Lisv met de uitvoeringsinstelling GAK een overeenkomst gesloten.

Per sector of sectoronderdeel zal het Lisv een overeenkomst met een uitvoeringsinstelling moeten sluiten voor de uitvoering van de WAO ten aanzien van de werknemers van de overheidswerkgevers. Er kan op grond van de Osv 1997 eigenlijk maximaal één uitvoeringsinstelling per sector of sectoronderdeel worden ingeschakeld. De bestaande situatie van twee uitvoeringsinstellingen per werkgever kan dan ook uiteindelijk niet gehandhaafd blijven. Wat de datum betreft waarop de situatie kan worden bereikt dat een overheidswerkgever met één uitvoeringsinstellingte maken heeft, moet rekening worden gehouden met het volgende.

Voor de populaties van de voormalige BVO en de voormalige BVG worden thans niet alleen de WAO maar ook de WW en de ZW alsmede de TW en de BIA uitgevoerd. Vanwege de fasering van OOW behoeft de USZO op zijn vroegst vanaf 1 januari 1999 in staat te zijn om de ZW uit te voeren alsmede de WW. De USZO kan dan ook niet reeds per 1 januari 1998 worden belast met de uitvoering van de WW voor een deel van de werknemers bij de overheid (namelijk de voormalige BVO- en BVG-verzekerden).

Voorts geldt dat voor de toepassing van het in het onderhavige wetsvoorstel opgenomen overgangsrecht met betrekking tot de WAO, kennis en deskundigheid ter zake van de WAO-conforme regeling en de Amp-wet vereist is. De USZO bezit deze deskundigheid, de overige uitvoeringsinstellingen niet. Het laten uitvoeren van dit overgangsrecht door andere uitvoeringsinstellingen dan de USZO ligt dus niet voor de hand.

Een bijkomend voordeel van het handhaven van de bestaande aansluiting van overheidswerkgevers bij meer dan één uitvoeringsinstelling is dat de USZO meer energie kan besteden aan de verbetering van het bestaande uitvoeringsproces en aan de voorbereidingen met het oog op enerzijds het verkrijgen van de erkenning als uitvoeringsinstelling in de zin van de Osv 1997 en anderzijds de eventuele toepassing van de WW (inclusief het bijbehorende overgangsrecht) per 1 januari 1999.

Het kabinet komt op grond van het voorgaande tot de conclusie dat het niet haalbaar is om voor de aansluiting van de overheidswerkgevers bij één uitvoeringsinstelling per 1 januari 1998 volledig de marktsituatie te bereiken. Het is dus gewenst dat gedurende een overgangsperiode de bestaande aansluiting van overheidswerkgevers bij zowel de USZO als het GAK of Cadans voor de onderscheiden groepen werknemers kan worden gehandhaafd.

Het kabinet stelt concreet voor om in een overgangsperiode de mogelijkheid te bieden aan het Lisv om voor de betreffende sectoren te contracteren met twee uitvoeringsinstellingen. Die uitvoeringsinstellingen kunnen dan bij voorbeeld de USZO zijn wat de overheidswerknemers in de zin van de WPA en de beroepsmilitairen betreft, en het GAK of Cadans wat de werknemers van de voormalige BVO- onderscheidenlijk BVG-sector betreft. Uiteindelijk zal één uitvoeringsinstelling per sector of sectoronderdeel moeten worden aangewezen.

De Osv 1997 biedt voor de bedoelde overgangsperiode de volgende oplossing. De artikelen 39, tweede lid, en 41, tweede lid, van die wet geven het Lisv de mogelijkheid om toe te staan dat twee uitvoeringsinstellingen worden ingeschakeld voor een sector of sectoronderdeel gedurende een overgangsperiode. Het doel hiervan is om een goede overgang van de ene naar de andere uitvoeringsinstelling mogelijk te maken. Dit in de situatie dat voor een sector of sectoronderdeel gekozen wordt voor een overeenkomst met een andere uitvoeringsinstelling.

Voor de onderhavige situatie kan materieel dezelfde aanpak worden gekozen. Het doel is hier eveneens een goede overgang naar uiteindelijk één uitvoeringsinstelling per sector of sectoronderdeel mogelijk te maken. De vertreksituatie is in het onderhavige geval echter een andere dan waarvoor de genoemde bepalingen in de Osv 1997 zijn geformuleerd. Er is bij de bedoelde sectoren van de overheid immers sprake van twee uitvoeringsinstellingen naast elkaar. Daarvan moet uiteindelijk één worden aangewezen als de uitvoeringsinstelling voor de totale populatie. Deze situatie komt in de marktsector niet voor. Ten einde buiten twijfel te stellen dat de aanpak van de genoemde Osv-bepalingen ook kan gelden voor de onderhavige specifieke situatie, kiest het kabinet ervoor een materieel met de genoemde Osv-bepalingen overeenkomende bepaling in het onderhavige wetsvoorstel op te nemen. Het betreft het onderhavige artikel 79c van het wetsvoorstel.

In het derde lid van het voorgestelde artikel 79c wordt voorgesteld de keuze van de einddatum van de bedoelde overgangsperiode te laten plaats vinden door de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid in overeenstemming met zijn collega van Binnenlandse Zaken. Dit met het oog op de afstemming van die einddatum op de komende besluitvorming van het kabinet over de WW voor het overheidspersoneel. De bedoelde einddatum zou dan de datum kunnen zijn waarop het overheidspersoneel onder de WW is gebracht, maar het ligt meer voor de hand een daarna gelegen datum te kiezen. Dit omdat alsdan de toepassing van het overgangsrecht OOW kan plaatsvinden door de uitvoeringsinstelling van de overheidssector. Maar ook indien zou worden afgezien van het onder de WW brengen van het overheidspersoneel, dient een einddatum voor de bedoelde overgangsperiode te worden vastgesteld.

Onderdeel ZZ

Ingeval van samenloop van een uitkering op grond van de WW met een uitkering op grond van de WAO, worden, gelet op de artikelen 99 en 100 van de WW en de daarop berustende bepalingen, de werkzaamheden ten aanzien van de WW-uitkering verricht door de uitvoeringsinstelling die ook de WAO-uitkering verzorgt. Ingeval de WAO-uitkering wordt verzorgd door de uitvoeringsinstelling USZO, doet zich het volgende voor. Vanwege de in het voorliggende wetsvoorstel opgenomen fasering van de invoering van de werknemersverzekeringen voor het overheidspersoneel, wordt de WW niet tegelijk met de WAO ingevoerd voor dat personeel. De USZO voert met ingang van 1 januari 1998 de WW nog niet uit. In een samenloopgeval als vorenbedoeld waarbij de USZO de WAO-uitkering verzorgt, kan de USZO derhalve vooralsnog niet de werkzaamheden ten aanzien van de WW-uitkering van de betrokkene verrichten. Die WW-uitkering kan aan de orde zijn uit hoofde van een (voormalige) betrekking in de marktsector. De bovenvermelde regel inzake de verantwoordelijke uitvoeringsinstelling ten aanzien van de WW-uitkering kan in deze situatie niet gelden. De volgende aanpak wordt in deze situatie voorgesteld. In het onderhavige artikel van dit wetsvoorstel wordt een grondslag opgenomen voor een ministeriële regeling waarbij een andere uitvoeringsinstelling kan worden aangewezen dan de uitvoeringsinstelling die de WAO uitvoert. Hierbij wordt gedacht aan het aanwijzen van de uitvoeringsinstelling die bevoegd zou zijn ten aanzien van de WAO indien niet de USZO ter zake bevoegd zou zijn. Dat is in concreto de uitvoeringsinstelling van de sector waartoe de betrokkene behoort uit hoofde van zijn betrekking in de marktsector. De WW-uitkering komt immers voort uit die betrekking.

Het voorgestelde artikel houdt een afwijking in van de artikelen 99 en 100 van de WW en van de daarop berustende bepalingen (in het bijzonder de regels van het Lisv op basis van artikel 100, tweede lid, onderdeel d, van de WW).

De voorgestelde aanpak dient te gelden voor zowel de gevallen waarin op 1 januari 1998 sprake is van een WW-uitkering vanuit de marktsector als de gevallen waarin de WW-uitkering vanuit de marktsector ontstaat op of na die datum.

Overige onderdelen

In de overige onderdelen van deze nota van wijziging zijn hoofdzakelijk redactionele verbeteringen ten opzichte van het ingediende wetsvoorstel opgenomen.

– Onderdeel A, onder 2 en 3. In de rest van hoofdstuk 1 van het wetsvoorstel wordt de Wet privatisering ABP met de afkorting WPA aangeduid. Dat dient derhalve ook in artikel 1, onderdeel l, van het voorstel te gebeuren (onder 2). Verder ontbreekt in onderdeel n na het woord «dan» het woord «wel» (onder 3).

– Onderdeel C. De verbeteringen onder 1, 2 en 4 zijn zuiver redactioneel. De verbetering onder 3 is nodig vanwege uniformering van de terminologie: in hoofdstuk 1 van het voorstel wordt verder niet gesproken over «de dienstbetrekking» maar over «het dienstverband». Zie ook onderdeel E.

– Onderdeel D. De verbetering onder 1 is zuiver redactioneel. De verbetering onder 2 is om de volgende redenen opgenomen. Artikel 5, tweede lid, van het voorstel biedt een methode om het op basis van artikel 33 van het voorstel vastgestelde WW-dagloon ingeval van ziekte nadat op grond van de voorgestelde Wet OOW een WW-uitkering is toegekend, toe te passen als ZW-dagloon. Aangezien het WW-dagloon reeds op grond van artikel 33, zevende lid, van het voorstel is gemaximeerd, is het niet nodig het van dat WW-dagloon afgeleide ZW-dagloon opnieuw te maximeren. In artikel 5, vierde lid, van het voorstel behoeft dan ook niet te worden verwezen naar artikel 5, tweede lid, van het voorstel. De maximering ingevolge artikel 5, vierde lid, van het voorstel dient echter wel te gelden voor het met toepassing van artikel 5, derde lid, van het voorstel bepaalde dagloon ten aanzien van een deeltijder. In artikel 5, vierde lid, van het voorstel dient derhalve een verwijzing naar artikel 5, derde lid, van het voorstel te worden opgenomen. Per saldo kan dan de verwijzing naar het bedoelde tweede lid worden vervangen door een verwijzing naar het bedoelde derde lid.

– Onderdeel E. De verbeteringen onder 1, 2, 3, 5 en 6 zijn zuiver redactioneel. De verbetering onder 4 is nodig vanwege uniformering van de terminologie: in hoofdstuk 1 van het voorstel wordt verder niet gesproken over «de dienstbetrekking» maar over «het dienstverband». Zie ook onderdeel C.

– Onderdeel F, onder 2. Deze verbetering is van redactionele aard. De correcte verwijzing moet zijn naar artikel 44, eerste lid, onderdeel a, van de ZW. Dit wordt bereikt door de hier voorgestelde vervanging.

– Onderdeel H, onder 1, 2 en 3. Aangezien in artikel 12 van het voorstel geen «datum» wordt aangeduid maar daarentegen wordt gesproken over een «tijdstip», dient in het tweede lid van het artikel te worden verwezen naar dat «tijdstip» en niet naar «een datum». Zie ook onderdeel L. Dit geldt niet voor het derde lid, aangezien in de artikelen waarnaar in dit lid wordt verwezen, gesproken wordt van een datum, niet een tijdstip.

– Onderdeel I. Dit betreft een redactionele aanpassing aan de elders in dit wetsvoorstel gebezigde terminologie.

– Onderdeel J. Dit is een zuiver redactionele verbetering.

– Onderdeel K. Dit is eveneens een redactionele verbetering. Zie ook onderdeel Q.

– Onderdeel L. Aangezien in artikel 22 van het voorstel geen «datum» wordt aangeduid maar daarentegen wordt gesproken over een «tijdstip», dient in de verdere tekst van het artikel te worden verwezen naar dat «tijdstip» en niet naar «een datum». Zie ook onderdeel H, onder 1 en 2.

– Onderdeel M. Vergelijk de onderdelen H, onder 1 en 2, en L. Het betreft een wijziging met een soortgelijke strekking.

– Onderdeel N. De verbetering onder 1 strekt tot het gelijkmaken van de terminologie: in de overige bepalingen van hoofdstuk 1 wordt namelijk steeds gesproken over een uitkering «op grond van» de WAO, de ZW of de WW. De verbeteringen onder 2 tot en met 4 en 6 betreffen een verduidelijking: de genoemde artikelen zijn artikelen van de Amp-wet. De verbetering onder 7 is opgenomen omdat in de materie van artikel 24, vijfde lid, van het voorstel reeds wordt voorzien door artikel 23, tweede lid, van het voorstel. Nu aan genoemd artikel 24, vijfde lid, geen behoefte bestaat, kan dat lid vervallen. In verband met het vervallen van het vijfde lid kan het zesde lid tot vijfde lid (nieuw) worden vernummerd.

– Onderdeel O. De verwijzing naar «het tweede lid» is onjuist. De correcte verwijzing moet zijn naar artikel 33.

– Onderdeel P. Dit betreft zuiver redactionele verbeteringen.

– Onderdeel Q. Dit is eveneens een redactionele verbetering. Zie ook onderdeel K.

– Onderdeel S, onder 2. Het betreft een zinsnede die overbodig is en derhalve kan vervallen.

– Onderdeel T. De voorgestelde wijziging strekt tot het verbreden van de toepassing van artikel 31, vierde lid, van het voorstel (betreffende het recht op een kortdurende uitkering op grond van de WW). Die toepassing is in de bestaande tekst beperkt tot kortdurende werkloosheidsuitkeringen op grond van een drietal met naam genoemde besluiten. Denkbaar is echter dat op grond van met die besluiten vergelijkbare regelingen eveneens kortdurende werkloosheidsuitkeringen zijn of worden toegekend. Vanwege de diversiteit in werkloosheidsregelingen bij de overheid is dat niet op voorhand uit te sluiten. Ook ingeval van uitkeringen op grond van met de genoemde besluiten vergelijkbare regelingen dient een kortdurende uitkering op grond van de WW te kunnen worden toegekend aan de betrokkene. Een en ander wordt beoogd met de voorgestelde wijziging.

– Onderdelen U tot en met X, onder 1, AA, onder 2, en GG. Het gaat hier om redactionele verbeteringen.

– Onderdelen CC, onder 3, en FF, onder 3. Deze wijzigingen vloeien voort uit onderdeel CC, punt 1, onderscheidenlijk onderdeel FF, punt 1.

– Onderdelen CC, onder 4, DD, EE en PP. Deze wijzigingen vloeien voort uit onderdeel CC, onder 2.

– Onderdeel KK, onder 1 en 2. De verbetering onder 1 is redactioneel. De verbetering onder 2 betreft een inhoudelijke verbetering. Aangezien artikel 30 van de Wet FVP/ABP vervalt (zie artikel 66, onderdeel E, van het voorstel) en artikel 31 van die wet gehandhaafd blijft, dient in artikel 28, tweede lid, onderdeel a, ten 3, van die wet de zinsnede «de artikelen 30 en 31» te worden vervangen door: artikel 31.

– Onderdeel LL. In artikel 28, eerste lid, onderdeel b, van de Wet FVP/ABP komt thans een bepaling ten 5 voor, terwijl dat onderdeel nu geen bepaling ten 4 kent. De hier voorgestelde wijziging strekt materieel tot het corrigeren van deze onjuiste nummering. Een inhoudelijke wijziging is hierbij niet aan de orde.

– Onderdeel WW, onder 2. In artikel 79, derde lid, wordt verwezen naar een op het tweede lid gebaseerde algemene maatregel van bestuur. In het tweede lid is echter sprake van een ministeriële regeling. Het derde lid dient derhalve redactioneel verbeterd te worden en het onderhavige onderdeel strekt daartoe.

De Minister van Binnenlandse Zaken,

H. F. Dijkstal

Naar boven