25 280
Aanpassing van bijzondere wetten aan de derde tranche van de Algemene wet bestuursrecht (Aanpassingswet derde tranche Awb I)

nr. 5
VERSLAG

Vastgesteld 12 juni 1997

De vaste commissie voor Justitie1, belast met het voorbereidend onderzoek van dit voorstel van wet, heeft de eer als volgt verslag uit te brengen. Onder het voorbehoud dat de hierin gestelde vragen en gemaakte opmerkingen tijdig zullen zijn beantwoord, acht de commissie de openbare behandeling van het wetsvoorstel genoegzaam voorbereid.

ALGEMEEN

De leden van de PvdA-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van het wetsvoorstel.

De leden van de VVD-fractie hebben met instemming kennisgenomen van bovengenoemd wetsvoorstel.

De leden van de SGP-fractie hebben met belangstelling van het wetsvoorstel kennisgenomen. Zij constateren dat het in dit wetsvoorstel primair om een juridisch-technische operatie gaat. Dat neemt niet weg dat met dit voorstel tevens een aantal inhoudelijke punten worden aangesneden, waar zij enkele opmerkingen over wensen te maken en enige vragen over wensen te stellen.

4 De aanpassingsoperatie

Aan de Vereniging van Nederlandse Gemeenten wordt ondersteuning geboden voor wat betreft de aanpassing van de regelgeving, zo blijkt uit de memorie van toelichting (MvT), p. 5. De leden van de PvdA-fractie vragen zich af of ook andere koepels – denk aan het Interprovinciaal Overleg en de Unie van Waterschappen – kenbaar hebben gemaakt ondersteuning noodzakelijk te achten. Zo ja, is de regering bereid in deze wens te voorzien?

5 Verhouding tot andere wetswijzigingen; nog niet opgenomen aanpassingen

De leden van de PvdA-fractie zouden graag vernemen wanneer het wetsvoorstel Aanpassingswet derde tranche Awb II bij de Kamer wordt ingediend. Als dit niet meer voor het zomerreces zal geschieden, is dan de invoeringsdatum van 1 januari 1998 wel reëel? Immers vooral gemeenten zullen wellicht in tijdsproblemen geraken, daar zij naar aanleiding van bedoelde aanpassingswet vele verordeningen, vooral op het gebied van de ruimtelijke ordening, moeten aanpassen.

Over het al dan niet laten vervallen c.q. uitstellen van de vervaldatum van artikel 8:2 Awb (zie de notitie over het rechtstreeks beroep tegen algemeen verbindende voorschriften en beleidsregels bij de bestuursrechter d.d. 13 mei 1997, kamerstukken II 1996–1997, 25 383, nr. 1) zal nog nader overleg zijn. Indien daar een wetsvoorstel over komt, zal dit voorstel dan bij de vierde tranche worden betrokken of voor de duidelijkheid al eerder separaat aan de orde komen, bijvoorbeeld in de Aanpassingswet derde tranche Awb II, zo vragen de leden van de VVD-fractie.

STANDAARDAANPASSINGEN

3 Subsidies

3.1 Algemeen

Enkele ministeries hebben subsidiekaderwetten in voorbereiding (MvT, p. 10). De leden van de PvdA-fractie zouden willen weten of voor deze ministeries een tijdstraject is uitgezet waarbinnen een kaderwet tot stand moet komen, of dat dit aan de ministeries zelf wordt overgelaten. In de memorie van toelichting worden een paar ministeries genoemd. Deze leden vragen zich af of de andere – niet genoemde departementen tevens voornemens zijn kaderwetten op te stellen.

3.4 Wettelijke grondslag voor subsidieverstrekking

Model 5 regelt de wettelijke grondslag voor subsidies (MvT, p. 14; nr. 13). De leden van de PvdA-fractie zouden willen weten hoe dit model zich verhoudt tot de kaderwetten. Die kaderwetten zijn er toch immers voor bedoeld om die benodigde wettelijke grondslag neer te leggen?

3.5 Vijfjaarlijkse evaluatieplicht voor subsidies

In bepaalde gevallen kan de evaluatieplicht voor subsidies – artikel 4:24 Algemene wet bestuursrecht (Awb) – worden uitgesloten (MvT, p. 14; nr. 14). De leden van de PvdA-fractie vragen zich af wanneer dat kan, en waarom.

3.12 Per boekjaar verstrekte subsidies aan rechtspersonen

«Niettemin is, met het oog op de rechtseenheid, afdeling 4.2.8 waar mogelijk van toepassing verklaard» (MvT, p. 24; nr. 59a). Dat is, naar de leden van de PvdA-fractie aannemen, in de meeste of in alle gevallen gebeurd. Kan de regering aangeven in welke gevallen de afdeling niet van toepassing is verklaard en waarom niet?

De leden van de PvdA-fractie vragen zich af wat het verschil is tussen model 19 en model 20 (MvT, p. 24; nrs. 60, 61 en 62). Is het niet zo dat als wordt bepaald dat de subsidie per boekjaar wordt verstrekt (model 19), dit met zich meebrengt dat afdeling 4.2.8 van toepassing zal zijn (en dit dus model 20 overbodig maakt)?

Gehandhaafd blijft zonodig een medewerkingsplicht, aldus de memorie van toelichting (p. 25; nr. 64). De leden van de PvdA-fractie vragen zich af of deze medewerkingsplicht niet reeds voortvloeit uit artikel 5:20 Awb. Wat is de reden voor het zonodig handhaven van de medewerkingsplicht?

4 Beleidsregels

4.1 De bevoegdheid tot het geven van beleidsregels

De Awb schrijft geen bijzondere vorm voor het vaststellen van beleidsregels voor, behoudens de schriftelijkheidseis. Bijzondere wetten doen dat soms wel. Dan wordt bijvoorbeeld de vorm van een algemene maatregel van bestuur voorgeschreven. Dergelijke vormvoorschriften in de bijzondere wetgeving worden gehandhaafd (MvT, p. 29).

De Raad van State wijst erop dat het opnemen van beleidsregels in een algemene maatregel van bestuur, hoewel niet rechtstreeks in strijd met de Awb, ongebruikelijk is, aangezien de algemene maatregel van bestuur bedoeld is voor algemeen verbindende voorschriften. Algemeen verbindende voorschriften en beleidsregels dienen nadrukkelijk van elkaar te worden onderscheiden, gelet op het verschil in rechtsgevolgen (aldus ook de MvT, p. 29). De Raad adviseert omwille van de duidelijkheid en ter vermijding van misverstand de algemene maatregel van bestuur niet te gebruiken voor het opnemen van beleidsregels (advies Raad van State, p. 1, punt 1). Soortgelijke kritiek uit de Raad op het opnemen van beleidsregels in een verordening (advies Raad van State, p. 5, punt 7).

De commissie stelt echter vast dat de regering voet bij stuk houdt (nader rapport, p. 2, punt 1, en p. 5, punt 7). Ondanks het feit dat het opnemen van beleidsregels in een algemene maatregel van bestuur niet direct in strijd is met de Awb en beperkt is tot bijzondere gevallen, leidt het voorgaande bij de commissie toch tot de volgende opmerkingen en vragen.

Vormvoorschriften in de bijzondere wetgeving, inhoudende dat beleidsregels in sommige gevallen in een algemene maatregel van bestuur worden opgenomen, namelijk in die gevallen waarin de bijzondere wetgever aan die beleidsregels «een duidelijk gewicht» (nader rapport, p. 2, punt 1) wil toekennen, worden gehandhaafd. Dit kan, zoals de regering zelf ook erkent, verwarring oproepen, met name op het punt van de rechtsgevolgen.

Betekent het feit dat aan bedoelde beleidsregels «een duidelijk gewicht» wordt toegekend ook, dat deze beleidsregels een sterkere mate van binding hebben dan «gewone» beleidsregels? Het ontstaan van een tussencategorie tussen «gewone» beleidsregels en algemeen verbindende voorschriften kan toch niet de bedoeling zijn, zo merkt de commissie op. Bovenstaande opmerkingen en vragen zijn van overeenkomstige toepassing op het bij verordening vaststellen van beleidsregels.

Voorts legt de commissie aan de regering de vraag voor, of uit het woordgebruik in het nader rapport – er is geen reden om het opnemen van beleidsregels in een algemene maatregel van bestuur «in het kader van de aanpassing aan de derde tranche Awb» te verbieden (p. 2, punt 1); de – voor de invoering van de derde tranche niet noodzakelijke heroverweging van dit vormvoorschrift gaat het kader van deze aanpassingswet te buiten (p. 6, punt 7) – kan worden afgeleid dat de regering bedoelde vormvoorschriften op zichzelf wel zou willen heroverwegen, ware het niet dat een dergelijke heroverweging niet zo goed in het kader van een aanpassingswet kan plaatsvinden. Hierbij tekent de commissie aan dat elders in het wetsvoorstel het treden buiten het kader van de aanpassingswetgeving kennelijk niet als een belemmering wordt gezien voor het doen van wijzigingsvoorstellen (zie met name de aanpassing van de Gezondheidswet; MvT, p. 139).

Gegeven het onderscheid tussen beleidsregels en algemeen verbindende voorschriften (zie artikel 1:3, vierde lid, Awb) menen de leden van de SGP-fractie dat er behoefte bestaat aan een verschillende vormgeving, óók daar waar beleidsregels ingevolge bijzondere wetten thans in de vorm van een algemene maatregel van bestuur worden vastgesteld. Deelt de regering deze opvatting ten principale?

Deze leden menen dat de behoefte aan het omkleden van beleidsregels met bepaalde procedurele waarborgen – vandaar thans de algemene maatregel van bestuur – niet noodzakelijkerwijs tot de keus voor de algemene maatregel van bestuur behoeft te leiden. Is het niet denkbaar dat in dergelijke gevallen wordt bepaald dat beleidsregels bij koninklijk besluit worden vastgesteld nadat de Raad van State hierover is gehoord?

4.2 Beleidsregels en algemeen verbindende voorschriften

«Indien de te stellen regels worden aangeduid met termen als «richtlijnen», «richtsnoeren» of «tot leidraad dienen», is er aanleiding om na te gaan of de regels naar huidig inzicht als beleidsregels moeten worden aangemerkt» (MvT, p. 29; nr. 83). Het lijkt de leden van de PvdA-fractie dat in principe in alle gevallen sprake zal zijn van beleidsregels, in plaats van van algemeen verbindende voorschriften.

Er wordt zoveel mogelijk het woord beleidsregels gebruikt (MvT, p. 29). De leden van de PvdA-fractie vragen zich af of dit betekent dat dit soms niet gebeurt, en waarom dat dan niet gebeurt.

Als een instantie of bestuursorgaan is aangeduid als toezichthouder, is dit woord vervangen (MvT, p. 31; nr. 90). De leden van de PvdA-fractie vragen zich af door welk(e) woord(en).

5 Toezicht op de naleving

5.1 Algemeen

De leden van de VVD-fractie hadden gehoopt dat de regering, teneinde duidelijkheid te scheppen over het moment en de procedure (bijvoorbeeld de cautie die in strijd is met de verplichting tot spreken voortvloeiend uit artikel 5:16 Awb) bij een overgang van toezicht naar opsporing, bij deze wijzigingen ook al een wijziging van de Awb zou hebben voorgesteld van artikel 5:20 of andere artikelen uit afdeling 5.2 Awb (Toezicht op de naleving). De minister van Justitie had immers bij de plenaire behandeling van het wetsvoorstel Derde tranche Algemene wet bestuursrecht in de Kamer toegezegd om dat vóór de vierde tranche te doen. In de memorie van antwoord aan de Eerste Kamer bij de derde tranche (kamerstukken I 1995–1996, 23 700 en 24 040, nr. 188b) geeft de regering aan hierover in de vierde tranche een en ander te regelen.

5.3 De definitie van «toezichthouder» (artikel 5:11)

De leden van de PvdA-fractie zouden het waarderen als de regering dit deel van de memorie van toelichting (p. 33; nr. 96) nader zou kunnen toelichten.

De leden van de PvdA-fractie vragen zich met betrekking tot nr. 97 (MvT, p. 33) af, of dit niet juist in de hand werkt dat er makkelijker sprake zal zijn van gezagsmisbruik.

De leden van de PvdA-fractie vragen zich af of het niet duidelijker zou zijn als titel 10.2 «Toezicht op besluiten van bestuursorganen» zou luiden (MvT, p. 34; nr. 101). Wordt met het huidige wetsvoorstel op deze punten ook voldoende verwerkt het recente voorstel van de Commissaris van de Koningin in Noord-Holland, de heer Van Kemenade, met betrekking tot de zogenaamde doorzettingskracht?

De leden van de VVD-fractie vragen zich af waarom de Wet op de economische delicten bij deze aanpassingswet niet is gewijzigd op terminologie en de bevoegdheden van de opsporingsambtenaren die iets afwijken van de Awb-bevoegdheden voor de toezichthouder, terwijl onder andere in de memorie van toelichting (p. 33; punt 96) en in de memorie van antwoord aan de Eerste Kamer bij de derde tranche (kamerstukken I 1995–1996, 23 700 en 24 040, nr. 188b) wel naar noodzakelijke harmonisatiewijzigingen en aanpassingen wordt verwezen.

5.4 Voorschriften inzake legitimatie

Bepalingen met betrekking tot verplichte legitimatie – dat wil zeggen: ongevraagde legitimatie – zullen vervallen (MvT, p. 34; nr. 102). De leden van de PvdA-fractie willen graag weten of er in die gevallen wel nauwkeurig is nagegaan wat de reden was van de verplichting altijd tot legitimatie over te gaan. Deze leden kunnen zich voorstellen dat deze grotere waarborg voor de burger niet zomaar mag komen te vervallen.

5.5 Evenredigheidsbeginsel

Artikel 5:13 Awb bepaalt dat een toezichthouder van zijn bevoegdheden slechts gebruik maakt voor zover dat redelijkerwijs voor de vervulling van zijn taak nodig is. Dit evenredigheidsbeginsel is van cruciaal belang voor de toepassing van de bevoegdheden van een toezichthouder (MvT, p. 35). In het kader van de aanpassingswetgeving wordt voorgesteld om bepalingen in de bijzondere wetgeving die de toepassing van de bevoegdheden door een toezichthouder nader regelen, te laten vervallen. Voorbeelden hiervan zijn:

– Het betreden van plaatsen. Bepalingen op grond waarvan slechts specifieke plaatsen mogen worden betreden en/of het betreden aan nadere voorwaarden is gebonden, vervallen ten faveure van de algemene regel van artikel 5:15, eerste lid, Awb. Het evenredigheidsbeginsel van artikel 5:13 Awb waarborgt reeds dat niet onder alle omstandigheden elke willekeurige plaats kan worden betreden (MvT, p. 37).

– Het vorderen van inlichtingen. Door de algemene werking van de artikelen 5:13 en 5:20 Awb is reeds veiliggesteld dat de bevoegdheid om inlichtingen te vorderen niet onder alle omstandigheden jegens iedereen kan worden uitgeoefend. Dit betekent dat ook bepalingen in bijzondere wetten waarin wordt gespecificeerd van welke kring van personen inlichtingen kunnen worden gevorderd, vervallen (MvT, p. 39).

– Onderzoek, opneming en monsterneming. Bepalingen in de bijzondere wet die een specificatie bevatten van de zaken die kunnen worden onderzocht en/of van de gevallen waarin dat kan, zijn geschrapt. Door het evenredigheidsbeginsel en de omschrijving van de taak van de toezichthouder is reeds voldoende gewaarborgd dat de in artikel 5:18 Awb geregelde bevoegdheden niet ten aanzien van iedere willekeurige zaak kunnen worden toegepast (MvT, p. 41).

Uit het voorgaande blijkt volgens de commissie dat de regering aan het evenredigheidsbeginsel een belangrijke normatieve betekenis toekent: het moet een evenredige uitoefening van bevoegdheden waarborgen, daar waar specifieke bepalingen in de thans geldende bijzondere wetgeving worden geschrapt. Enerzijds bestaat er uiteraard geen enkel bezwaar tegen dat bepalingen in de bijzondere wetgeving die in het licht van de Awb overbodig zijn, worden geschrapt, aldus de commissie. Anderzijds komt bij de commissie echter de vraag op, of de in artikel 5:13 Awb neergelegde vage norm wel voldoende normerende betekenis heeft. In de memorie van toelichting bij de derde tranche is weliswaar aan artikel 5:13 Awb een nadere invulling gegeven (kamerstukken II 1993–1994, 23 700, nr. 3, p. 141), maar dit neemt niet weg dat op basis van de wet zelf niet altijd direct duidelijk is wat het evenredigheidsbeginsel in een concreet geval voor de uitoefening van de toezichtsbevoegdheden met zich meebrengt. De memorie van toelichting lijkt er, zo merkt de commissie op, gelet op de hiervoor aangehaalde passages wel vanuit te gaan dat artikel 5:13 Awb voldoende normerende betekenis heeft. Bovengenoemde vraag klemt temeer, nu elders in het wetsvoorstel aanvullende bepalingen in de bijzondere wetgeving wèl worden gehandhaafd. Zie bijvoorbeeld het handhaven van aanvullende motiveringseisen in de bijzondere wetgeving, naast de motiveringseisen van afdeling 3.7 Awb (MvT, p. 10; nr. 5). Concreet legt de commissie de regering de vraag voor, of het in artikel 5:13 Awb neergelegde evenredigheidsbeginsel wel voldoende duidelijkheid biedt, vergeleken met de huidige situatie, waarin de bijzondere wetgeving vaak een nadere specificatie geeft van de gevallen waarin de toezichthouder van zijn bevoegdheden gebruik mag maken. Waarom worden dergelijke bepalingen hier geschrapt, terwijl ze elders in het wetsvoorstel worden gehandhaafd?

Deze vraag speelt naar de mening van de leden van de PvdA-fractie met name bij de nummers 106, 110, 117, 119, 127 en 142 uit de memorie van toelichting.

5.11 Vorderen van inzage (artikel 5:17)

De leden van de PvdA-fractie vragen zich af of het de verwachting van de regering is dat de tijd, waarbinnen de gegevens/bescheiden dienen te worden teruggebracht (MvT, p. 40; nr. 126), door de aanpassing aan de Awb zal worden verlengd. In de Awb wordt immers geen concrete termijn genoemd, in tegenstelling tot enkele bijzondere regelingen.

5.14 Medewerking (artikel 5:20)

Van artikel 5:20 Awb kan niet worden afgeweken. De medewerkingsplicht heeft betrekking op bevoegdheden van een toezichthouder krachtens de Awb en in de tweede plaats op eventuele aanvullende bevoegdheden krachtens de bijzondere wet (MvT, p. 43). De leden van de PvdA-fractie vragen zich af of deze aanvullende bevoegdheden ook opsporingsbevoegdheden bevatten. Het kan immers niet de bedoeling zijn dat er een medewerkingsplicht bestaat ingeval van opsporing.

Tijdens de behandeling van de derde tranche van de Awb heeft de PvdA-fractie een amendement ingediend (kamerstukken II 1994–1995, 23 700, nr. 12), waarbij de strekking van het Funke-arrest in de wettekst zou worden opgenomen. Dit amendement is ingetrokken, daar de minister van Justitie heeft aangegeven te willen wachten met het codificeren van het Funke-arrest tot de invoering van de vierde tranche, waarin onder andere de bestuurlijke boete zal worden geregeld. Bovendien zou volgens de minister van Justitie ook meer duidelijkheid ontstaan door de Enquêtecommissie opsporingsmethoden (handelingen II 1995–1996, p. 3656). De leden van de PvdA-fractie vragen zich af of inmiddels die duidelijkheid niet is ontstaan zodat reeds nu aanleiding bestaat het criterium uit het Funke-arrest op te nemen in dit wetsvoorstel.

De leden van de PvdA-fractie kunnen zich voorstellen dat in bepaalde gevallen een concrete tijdsaanduiding op haar plaats kan zijn en dus is te verkiezen boven de redelijke termijn van 5:20 Awb (MvT, p. 43; nr. 144).

5.15 Overige onderwerpen met betrekking tot de aanpassing aan afdeling 5.2

In de memorie van toelichting (p. 49; paragraaf 6.5) benadrukt de regering dat vanwege de onduidelijkheid van de uitoefeningsrol van officieren van justitie en politieambtenaren aan deze geen bevoegdheid tot bestuursdwang wordt toegekend. De leden van de VVD-fractie vragen waarom deze onduidelijkheid niet geldt bij de uitoefening van speciaal toezicht, zoals verwoord op p. 45 van de memorie van toelichting onder C. Weliswaar wordt terughoudendheid betracht, maar zou een verbod niet beter zijn?

6 Bestuursdwang

6.3 Bestuursdwangregeling Gemeentewet, Provinciewet en Waterschapswet; algemene bestuursdwangbevoegdheid

De leden van de PvdA-fractie vragen zich af waarom specifieke regelingen voor het geven van een machtiging tot binnentreden van een woning in de Gemeentewet en de Provinciewet zijn gehandhaafd (MvT, p. 47; nr. 158), terwijl artikel 5:27, tweede lid, Awb, dit tevens regelt.

6.7 Inclusieve definities schrappen; uitbreidende definities handhaven

De leden van de PvdA-fractie vragen zich af of model 39 (MvT, p. 50; nr. 170) niet duidelijker zou worden indien achter «behoort» het woord «tevens» zou worden gezet.

7 Dwangsom

7.4 Criterium van het gelaedeerde belang (artikel 5:32, derde lid)

In bepaalde specifieke wetten wordt het gelaedeerde belang omschreven. Deze specifieke criteria komen te vervallen (MvT, p. 56; nr. 200). De leden van de PvdA-fractie vragen zich af of dit wel wenselijk is, nu de Awb slechts een globale belangenafweging geeft in artikel 5:32, derde lid.

9 Delegatie

9.1 Algemeen

De leden van de SGP-fractie constateren dat in het kader van de aanpassingswetgeving in enkele gevallen wordt vooruitgelopen op een wettelijke regeling inzake attributie van taken en bevoegdheden aan ambtenaren. Het beroep dat daartoe op «speciale redenen» wordt gedaan, onder andere wat betreft de heffing en invordering van belastingen (nader rapport, p. 2–3, punt 2), overtuigt deze leden niet. Ook in het genoemde speciale geval bestaat volgens hen nog zoveel onduidelijkheid over de vraag of de politiek verantwoordelijke bestuurder de ambtenaar opdrachten mag geven, dat – terecht – dit onderwerp niet in de derde tranche van de Awb is geregeld. Deze leden zijn dan ook, mèt de Raad van State, de opvatting toegedaan dat zou moeten worden volstaan met de mogelijkheid van mandaat van bevoegdheden. Zij vragen welke zwaarwegende argumenten zich ertegen verzetten om, zolang de vraagstukken die er op het punt van attributie en ondergeschiktheidsrelatie bestaan, de mogelijkheid van het mandaat als regel te handhaven.

9.3 Terminologie

De term «overdragen» is, waar mogelijk, vervangen (MvT, p. 60; nr. 225). In bijvoorbeeld artikel 4 Gemeentewet is dat niet consequent gedaan. De leden van de PvdA-fractie willen graag weten wat hiervan de reden is.

ARTIKELSGEWIJZE BEHANDELING

HOOFDSTUK 3 MINISTERIE VAN BINNENLANDSE ZAKEN

Artikel 4 Gemeentewet

ONDERDEEL J

Met betrekking tot artikel 148 Gemeentewet signaleren de leden van de SGP-fractie een discrepantie tussen vorm en inhoud. Indien ook hier de koppeling algemeen verbindend voorschrift en verordening in stand moet blijven, zou volgens deze leden ook hier naar een speciale vorm voor beleidsregels gezocht moeten worden. Zij verwijzen in dit verband naar hun opmerkingen onder Standaardaanpassingen, paragraaf 4.1.

ONDERDEEL U

De leden van de CDA-fractie vragen of met de opvatting in het nader rapport (p. 3, punt 2) dat de attributie de ondergeschiktheidsrelatie niet doorbreekt, niet wordt vooruitgelopen op de regeling van attributie in de Awb.

ONDERDEEL JJ

Moeten mondelinge beslissingen niet op een of andere wijze worden vastgelegd om ze vatbaar te maken voor vernietiging, zo vragen de leden van de CDA-fractie.

HOOFDSTUK 5 MINISTERIE VAN DEFENSIE

Artikel 3 Kaderwet Dienstplicht

ONDERDEEL A

Hoewel het vervangen van het administratief beroep op de minister door de bezwaarschriftschriftprocedure – gelet op de voorkeur van de Awb-wetgever voor de bezwaarschriftprocedure – te verdedigen is, stelt de commissie vast dat een motivering voor deze wijziging ontbreekt. Waarom is gekozen voor de bezwaarschriftprocedure, en is niet volstaan met te bepalen dat de beslissing in administratief beroep niet namens de minister kan worden genomen?

HOOFDSTUK 8 MINISTERIE VAN JUSTITIE

Artikel 1 Advocatenwet

Ten aanzien van de voorgestelde aanpassing van de Advocatenwet vragen de leden van de VVD-fractie of de Nederlandse Orde van Advocaten zich in deze wijziging kan vinden.

Artikel 2 Wet aansprakelijkheidsverzekering motorrijtuigen

De leden van de VVD-fractie vragen of de Nederlandse Bond van Verzekeraars zich in de voorgestelde wijziging van de Wet aansprakelijkheidsverzekering motorrijtuigen kan vinden.

Artikel 3 Wet administratiefrechtelijke handhaving verkeersvoorschriften

ONDERDEEL B

Voorgesteld wordt om afdeling 5.3 Awb (Bestuursdwang) buiten toepassing te verklaren op de bevoegdheid het rijbewijs te doen inleveren, omdat anders tegen het bevel om het rijbewijs in te leveren beroep op de bestuursrechter zou openstaan, hetgeen als ongewenst wordt beschouwd (MvT, p. 98). De commissie vraagt zich af of het, als het oogmerk uitsluitend is om beroep op de bestuursrechter uit te sluiten, dan niet meer voor de hand ligt om hiervoor een andere weg te bewandelen, zoals bijvoorbeeld het opnemen van het betreffende wettelijke voorschrift op de negatieve lijst van artikel 8:5 Awb.

HOOFDSTUK 11 MINISTERIE VAN VERKEER EN WATERSTAAT

Artikel 10 Wet op de telecommunicatievoorzieningen

ONDERDEEL D

Ingevolge het voorgestelde artikel 38, tweede lid, kan de minister de bevoegdheid om bestuursdwang uit te oefenen, mandateren aan de concessiehouder. In de memorie van toelichting (p. 113) wordt opgemerkt dat het de bedoeling is dat uitsluitend de bestuursdwangbevoegdheid wordt gemandateerd en dus niet de bevoegdheid tot het opleggen van een last onder dwangsom. De commissie vraagt of dit laatste niet expliciet in de wet moet worden neergelegd, nu de bevoegdheid tot het opleggen van een last onder dwangsom ingevolge de wet direct voortvloeit uit de bestuursdwangbevoegdheid (artikel 5:32, eerste lid, Awb).

HOOFDSTUK 12 MINISTERIE VAN VOLKSGEZONDHEID, WELZIJN EN SPORT

Artikel 5 Gezondheidswet

De voorgestelde wijziging van de Gezondheidswet betreffende het Staatstoezicht op de volksgezondheid behelst, zoals ook in de memorie van toelichting (p. 139) wordt erkend, een uitgebreidere aanpassing dan strikt een aanpassing aan de derde tranche van de Awb zou vergen. Als argument wordt aangevoerd de nauwe samenhang met het onderdeel toezicht op de naleving. De commissie constateert dat deze wijziging van de Gezondheidswet het kader van deze aanpassingswet te buiten gaat. De commissie wijst erop dat, indien de voorgestelde wijziging van de Gezondheidswet in een afzonderlijk wetsvoorstel zou zijn neergelegd, dit wetsvoorstel in handen zou zijn gesteld van de vaste commissie voor Volksgezondheid, Welzijn en Sport.

Artikel 19 Wet buitengewoon pensioen 1940–1945

ONDERDEEL A

In de memorie van toelichting (p. 151) wordt verwezen naar «de figuur van de verklaring van geen bezwaar in de zin van de Awb.» De Awb kent deze figuur echter niet. Gedoeld wordt waarschijnlijk, zo merkt de commissie op, op de situatie dat de toestemming van een ander bestuursorgaan is vereist voor het nemen van een besluit (artikel 10:32 Awb), welke figuur vaak – in de bijzondere wetgeving en in de literatuur – wordt aangeduid als «verklaring van geen bezwaar» (MvT, p. 64–65).

Artikel 20 Wet buitengewoon pensioen Indisch verzet

ONDERDEEL B

De commissie verwijst op deze plaats naar haar opmerkingen in verband met de Wet buitengewoon pensioen 1940–1945.

Artikel 21 Wet buitengewoon pensioen zeelieden-oorlogsslachtoffers

ONDERDEEL B

De commissie verwijst ook hier naar haar opmerkingen in verband met de Wet buitengewoon pensioen 1940–1945.

HOOFDSTUK 13 MINISTERIE VAN VOLKSHUISVESTING, RUIMTELIJKE ORDENING EN MILIEUBEHEER

Artikel 8 Wet geluidhinder

ONDERDELEN A EN B

In de memorie van toelichting (p. 164) wordt opgemerkt dat het huidige zesde lid van artikel 47 Wet geluidhinder, waarin de – fictieve – afwijzing van een aanvraag is geregeld, kan vervallen, omdat met artikel 6:2, onder b, Awb, «materieel hetzelfde resultaat» kan worden bereikt. De commissie vraagt zich af of dit juist is. Artikel 6:2, onder b, Awb, opent een mogelijkheid van bezwaar en beroep tegen niet tijdig beslissen. Het gaat hierbij om een systeem met een processuele functie, een systeem dat er uitsluitend op is gericht rechtsbeschermingsmogelijkheden te bieden tegen stilzitten van het bestuur. Niet tijdig beslissen is een neutrale categorie, het gaat dus – anders dan in artikel 47, zesde lid, Wet geluidhinder – nadrukkelijk niet om een fictieve weigering. De commissie legt de regering de vraag voor, of met artikel 6:2, onder b, Awb, materieel hetzelfde resultaat kan worden bereikt als met artikel 47, zesde lid, Wet geluidhinder, nu die Awb-bepaling niet de constructie van de fictieve weigering kent, maar werkt met het neutrale, uitsluitend op het bieden van rechtsbescherming gerichte «niet tijdig nemen van een besluit».

De voorzitter van de commissie,

V. A. M. van der Burg

De griffier van de commissie,

Pe


XNoot
1

Samenstelling: Leden: V. A. M. van der Burg (CDA), voorzitter, Schutte (GPV), Korthals (VVD), Janmaat (CD), Koekkoek (CDA), Soutendijk-van Appeldoorn (CDA), Van de Camp (CDA), Swildens-Rozendaal (PvdA), ondervoorzitter, M. M. van der Burg (PvdA), Scheltema-de Nie (D66), Kalsbeek-Jasperse (PvdA), Zijlstra (PvdA), Aiking-van Wageningen (Groep Nijpels), Rabbae (GroenLinks), Koekkoek (CDA), J. M. de Vries (VVD), Van Oven (PvdA), Van der Stoel (VVD), Dittrich (D66), Verhagen (CDA), Dijksman (PvdA), De Graaf (D66), Rouvoet (RPF), B. M. de Vries (VVD), O. P. G. Vos (VVD), Van Vliet (D66).

Plv. leden: Smits (CDA), Van den Berg (SGP), Van Blerck-Woerdman (VVD), Marijnissen (SP), Biesheuvel (CDA), Bremmer (CDA), Doelman-Pel (CDA), Van Traa (PvdA), Van Heemst (PvdA), Bijleveld-Schouten (CDA), Rehwinkel (PvdA), Vliegenthart (PvdA), R. A. Meijer (Groep Nijpels), Sipkes (GroenLinks), Biesheuvel (CDA), Rijpstra (VVD), Middel (PvdA), Passtoors (VVD), Van Boxtel (D66), Van der Heijden (CDA), Apostolou (PvdA), Roethof (D66), Leerkes (U55+), Van den Doel (VVD), Weisglas (VVD), De Koning (D66).

Naar boven