25 272
Wijziging van de Wet op de lijkbezorging (verruiming mogelijkheden asbestemming)

nr. 5
NOTA NAAR AANLEIDING VAN HET VERSLAG

Ontvangen 18 juni 1997

Het verheugt mij dat de leden van de fracties van de PvdA, de VVD en D66 met instemming hebben kennis genomen van het voorliggende voorstel.

De leden van de PvdA-fractie betreurden het dat er na de in 1994 door minister Van Thijn kenbaar gemaakte beleidsvoornemens naar aanleiding van het onderzoeksrapport, nog drie jaren overheen moesten gaan alvorens voorliggend voorstel bij de Tweede Kamer werd ingediend. Ook de leden van de fractie van D66 vroegen naar de oorzaken van de vertraging.

Gelet op de aan de orde zijnde materie heb ik voorliggend wetsvoorstel zo zorgvuldig mogelijk willen voorbereiden, o.a. door de VNG en de uitvaartbranche nauw bij de voorstellen te betrekken. Dat vergde de nodige tijd, maar ik ben van oordeel dat dit verantwoord was. Ik teken hier overigens bij aan dat gedurende de periode van overleg de oorspronkelijke voornemens met betrekking tot de te stellen voorwaarden bij de berging en incidentele verstrooiing van as als gevolg van voortschrijdende inzichten zijn gewijzigd. Ook daar was de nodige tijd mee gemoeid. Thans kan worden vastgesteld dat in brede kring met het voorgestelde systeem wordt ingestemd. Dit zou overigens kunnen verklaren waarom, zoals de leden van de VVD-fractie in hun reactie constateerden, zij noch van de VNG, noch van het Platform Uitvaartwezen of de Landelijke Vereniging van Crematoria commentaar op dit wetsvoorstel hadden ontvangen.

Ik deel de mening van de leden van de PvdA-fractie dat het wenselijk is het inwerkingtreden van deze wet met enige voorlichting gepaard te laten gaan. Zoals te doen gebruikelijk zal bij die gelegenheid een perspublicatie worden uitgebracht door het ministerie. Voorts ga ik er vanuit dat als het gaat om voorlichting over de nieuwe mogelijkheden van berging en bestemming van de as, deze voor een belangrijk deel wordt verzorgd door de relevante organisaties in de uitvaartbranche alsmede door de houders van de crematoria in individuele gevallen. In het bijzonder als het gaat om de incidentele asverstrooiing zal de VNG haar leden informeren over de op handen zijnde ontwikkelingen alsmede over de mogelijkheden die gemeenten hebben ter regulering van de asverstrooiing op publieke plaatsen en over de informatiemogelijkheden die gemeenten terzake aan het publiek hebben. Het is ook van belang dat gemeenten zorg dragen voor een goede informatievoorziening aan hun inwoners over de mogelijkheden die er in hun gemeenten zijn voor incidentele asverstrooiing.

De leden van de PvdA-fractie vroegen, teneinde onnodig leed bij nabestaanden te voorkomen, waarom niet wordt voorgesteld dat de op grond van artikel 58, derde lid, in siervoorwerpen geborgen as niet tevens gedurende minimaal een maand na berging door de houder van het crematorium dient te worden bewaard. Naar de mening van deze leden kan het hanteren van een dergelijke termijn er toe bijdragen dat onduidelijkheid over de bedoelingen van de overledene ten aanzien van zijn wens of en aan wie de as in siervoorwerpen wordt afgegeven, wordt weggenomen, omdat ook daarover immers iets in het codicil kan zijn opgenomen.

In het algemeen wordt ervan uitgegaan dat, indien deze bijzondere vorm van berging door nabestaanden wordt gekozen, er duidelijkheid bestaat ten aanzien van de wens of vermoedelijke wensen van de overledene. Nu er een termijn van een maand in acht genomen dient te worden alvorens een bestemming aan de as wordt gegeven, wordt deze termijn in de praktijk ook toegepast ten aanzien van de berging in een bijzonder voorwerp. Binnen de tijd van een maand zal waarschijnlijk duidelijk zijn (via verklaring van erfrecht en het openen van testamenten en kluizen) wat de wens van de overledene ten aanzien van de asbestemming is.

De leden van de PvdA-fractie vroegen of de wet voor verstrooiing van de as in de ruimte gelegenheid moet bieden.

Omdat het voorliggende wetsvoorstel geen nadere voorwaarden of beperkingen stelt met betrekking tot de plekken die voor verstrooiing in aanmerking komen, staat deze wet er ook niet aan in de weg dat voor een verstrooiing in de ruimte wordt gekozen. Ten aanzien van het gebruik van de ruimte is wel van toepassing het Ruimteverdrag (Trb. 1967, 31). Dit verdrag bevat de beginselen waaraan de activiteiten van Staten die partij zijn bij het Verdrag zijn onderworpen bij het onderzoek en gebruik van de kosmische ruimte. Dit Verdrag laat in het algemeen vrij welke voorwerpen onder verantwoordelijkheid van de Staten in de ruimte worden gelanceerd (met uitzondering van voorwerpen die kernwapens of andere voorwerpen van massavernietiging vervoeren). Overigens moet ik er de aan het woord zijnde leden op wijzen dat de verstrooiing in de ruimte vanuit Nederland niet eenvoudig zal zijn. Ongetwijfeld weten deze leden dat in Nederland geen raket gelanceerd kan worden om de as in de ruimte te brengen. Desgewenst zou men gebruik moeten maken van lanceringsmogelijkheden elders. Voorts betwijfel ik of verstrooiing van crematie-as in de ruimte de bezwaren met zich mee kan brengen, dat de as op grond van een particuliere eigenaar, dan wel in een milieubeschermingsgebied in Nederland terecht komt. Naar ik heb begrepen zal de as, en dat zou ook conform de bedoeling van betrokkenen zijn, miljoenen jaren in de ruimte blijven.

De leden van de VVD-fractie vroegen waarom het uitgangspunt dat de lijkbezorging geschiedt conform de (vermoedelijke) wens van de overledene niet is toegevoegd aan de – door hun onderschreven – uitgangspunten die bij de voorbereiding van het wetsvoorstel zijn gehanteerd.

Weliswaar is dit uitgangspunt niet expliciet genoemd bij de betreffende uitgangspunten, maar het uitgangspunt ligt aan de basis van de gehele Wet op de lijkbezorging en is in een specifieke bepaling van deze wet (artikel 18) opgenomen. In de memorie van toelichting wordt het uitgangspunt wel gememoreerd. Daarbij is aangegeven dat in beginsel de wens van de overledene met betrekking tot de wijze van berging en bestemming van de as gevolgd moet worden.

Deze leden vroegen of het wetsvoorstel voldoende garanties biedt voor het uitvoeren van wensen van overledenen met betrekking tot de asbestemming alsmede of voor het geven van deze garanties artikel 58, derde lid, en artikel 59, tweede lid, onderdeel c, niet te ruim zijn geformuleerd.

Mijns inziens is het de verantwoordelijkheid van degene die in de lijkbezorging voorziet, c.q. de nabestaanden, om overeenkomstig de wens of de vermoedelijke wens van de overledene te handelen. Uitvoering van de wens van de overledene is alleen optimaal te garanderen wanneer de overledene deze wensen expliciet heeft kenbaar gemaakt. Vele uitvaartverzekeringsmaatschappijen geven de gelegenheid om via een «laatste wens formulier» de wensen neer te leggen. Dit formulier wordt bij het melden van een overlijden direct gebruikt om de nabestaanden te informeren over de wensen van de overledene. Indien de wens van de overledene niet is vastgelegd zullen de nabestaanden de vermoedelijke wens van de overledene veelal wel kennen. In veel gevallen wordt tijdens het sterfproces over deze zaken met de stervende gesproken. Hoewel ik de mening van de leden van de VVD-fractie deel, dat het in een aantal gevallen moeilijk zal zijn om de wens of vermoedelijke wens van de overledene met betrekking tot de asbestemming vast te stellen, ga ik er vanuit dat de keuze voor een bijzondere wijze van bestemming door de nabestaanden een weloverwogen keuze zal zijn. De asbestemming speelt overigens ook een belangrijke rol in het rouwproces van de nabestaanden; zij zijn voor die bestemming primair verantwoordelijk. Het ligt dan ook niet in mijn bedoeling hieromtrent in de amvb (artikel 61) nadere regels te stellen.

De leden van de VVD-fractie vroegen hoe voorkomen kan worden dat er in lagere regelgeving zoveel voorwaarden worden geformuleerd dat er praktisch geen sprake is van een verruiming van de mogelijkheden voor asbestemming. Ook verschillende andere fracties hebben vragen gesteld over de regulering van asverstrooiing door regelgeving van de andere overheden, in het bijzonder de algemene plaatselijke verordeningen van gemeenten en de milieuregelgeving.

Er is uitdrukkelijk niet gekozen voor een systeem in de Wet op de lijkbezorging, waarbij de incidentele asverstrooiing aan toestemming dan wel een vergunning van burgemeester en wethouders wordt gebonden. Overwegingen daarvoor zijn dat het kan leiden tot een aanzienlijke toename van de bestuurslasten voor gemeenten en dat het hebben van een vergunning bovendien niet garandeert dat daarnaar gehandeld wordt, tenzij daarop een extra controlerend apparaat zou worden gezet. Een vergunningensysteem zou met andere woorden evenmin sluitend zijn. Op dit moment zullen er nog geen specifieke regels in algemene plaatselijke verordeningen zijn met betrekking tot asverstrooiing op andere plekken dan de permanente strooivelden; immers tot op heden is dit niet wettelijk toegestaan. Bij de inwerkingtreding van de terzake gewijzigde Wet op de lijkbezorging kunnen burgers gebruik maken van de ruimte die de gemeentelijke en provinciale regelgeving biedt. Met de VNG is afgesproken dat een modelbepaling wordt opgesteld ten behoeve van de model-APV dan wel te gebruiken in een andere gemeentelijke verordening, waarmee gemeenten een handreiking wordt geboden ter regulering van de incidentele verstrooiing binnen hun grenzen. Deze modelbepaling zal in het najaar gereed zijn. Inderdaad zullen gemeenten moeten bezien of hun regelgeving incidentele asverstrooiing in de weg staat en zullen in een aantal gevallen inderdaad aanpassingen moeten plaatsvinden om de inwerkingtreding van onderhavig wetsvoorstel ook materieel mogelijk te maken. Het is overigens een keuzekwestie voor de afzonderlijke gemeenten zelf of zij bepaalde terreinen voor asverstrooiing uitsluiten, zoals bijvoorbeeld openbare parken en wegen, dan wel dat zij ervoor kiezen bepaalde plekken aan te wijzen waarop incidentele asverstrooiing toegestaan zal zijn.

Met de leden van de VVD-fractie ben ik van oordeel dat het tegen de bedoeling van dit wetsvoorstel zou indruisen wanneer er in lagere regelgeving zoveel voorwaarden worden geformuleerd dat er praktisch geen sprake is van een verruiming van de mogelijkheden voor asbestemming.

Ik ga ervan uit dat gemeenten aan de uitvoering van de gewijzigde wet zullen meewerken. De voorlichting door de VNG op dit punt, alsmede de modelbepaling van de VNG kunnen daarbij een grote rol spelen. De ontwikkelingen zal ik op een afstand volgen. Indien gemeentelijke besluitvorming daartoe aanleiding geeft kan in het uiterste geval gebruik worden gemaakt van het repressieve toezicht.

De leden van de SGP-fractie en van de GPV-fractie stelden vragen over de controle en de handhaafbaarheid van de regels in een APV of milieuregelgeving.

Wat betreft de gemeentelijke APV vindt het toezicht in het algemeen plaats door daartoe van gemeentewege aangestelde toezichthoudende ambtenaren dan wel door algemene of bijzondere opsporingsambtenaren ingeval in de verordeningen bepaalde feiten strafbaar zijn gesteld. Ook het toezicht op de naleving van milieuregelgeving vindt plaats door daartoe door gemeente of provincie aangewezen ambtenaren belast met het toezicht op de naleving van het bij of krachtens de Wet Milieubeheer bepaalde in hun ambtsgebied. De vraag van de leden van de GPV-fractie op welke wijze kan worden opgetreden tegen nabestaanden die deze regelgeving niet naleven, is niet in het algemeen te beantwoorden. Dit is afhankelijk van de inhoud van de voorschriften en van de vraag of de betreffende overheden sancties vaststellen bij overtreding van de voorschriften. De leden van de SGP-fractie vroegen naar de materiële betekenis van een eventuele modelbepaling ter regulering van asverstrooiing, gegeven het voorstel dat nabestaanden mogen handelen met de as zoals zij dat wensen.

Hoewel de Wet op de lijkbezorging geen nadere beperkingen stelt ten aanzien van het omgaan met de as door nabestaanden, zijn de nabestaanden uiteraard gehouden het overige recht na te leven. Zoals dat steeds geldt, zal ook hier niet altijd voorkomen kunnen worden dat een burger zich niet houdt aan gestelde voorschriften. Ik meen echter dat een goede informatievoorziening door crematoria en gemeenten ertoe kan bijdragen dat men zich houdt aan eventueel gestelde regels.

De visie van de leden van de fractie van D66 over de afstemming van de Wet op de lijkbezorging op de culturele en maatschappelijke verscheidenheid in ons land, spreekt mij zeer aan. Deze leden vroegen nog aan te geven welke problemen er zich thans voordoen met betrekking tot de handhaafbaarheid waarover in de memorie van toelichting wordt gesproken.

De huidige wet staat nu reeds toe dat burgers de asbus mee naar huis nemen. Verder bevat de wet geen inhoudelijke bepaling hoe verder met de asbus te handelen en is er geen zicht op hetgeen er met de inhoud van de asbus gebeurt nadat de asbus is meegenomen. De burger die alsnog besluit de inhoud van de asbus te verstrooien, kan dat doen zonder dat er een reële kans bestaat dat hij wordt geconfronteerd met de sanctiebepaling in de wet met betrekking tot het openen van de asbus en de toegestane wijze van verstrooiing.

De leden van de RPF-fractie hebben kennisgenomen van de onderhavige wetswijziging maar gaven daarbij aan vanuit bijbelse overwegingen moeite te hebben met crematie. Deze leden vroegen naar de reden van het onderscheid dat de as die in de bus geborgen is pas na 20 jaar geruimd kan worden, terwijl voor een graf waarin een lijk is geplaatst, na 10 jaar ruiming reeds tot de mogelijkheden behoort.

De termijn van grafrust werd als gevolg van de parlementaire behandeling van de herziene Wet op de lijkbezorging bij begraving uiteindelijk op (minimaal) 10 jaar gesteld. De ruimingstermijn voor asbussen is toen gehandhaafd op 20 jaar. Bij de onderhavige wijziging van de wet is ervoor gekozen het voorstel te beperken tot de regeling van de verruiming van mogelijkheden van asbestemming. De mogelijke gelijkstelling van de ruimingstermijnen is in het kader van deze wetswijziging derhalve buiten beschouwing gebleven.

Deze leden vroegen hoe de toestand van een lijk is na tien jaar.

Wanneer onder normale condities is begraven, heeft na tien jaar volledige skelettering van een lijk plaatsgevonden. Factoren die van invloed zijn op de mate waarin een lijk verteert zijn: bodemopbouw, grondwaterstand, het aantal kisten per grafkuil, alsmede de bij het begraven gebruikte materialen, zoals het gebruik van kunststoffen.

Wat betreft de opvatting van de leden hier aan het woord dat in de Wet op de lijkbezorging duidelijk is geregeld wat met de as wordt gedaan, maar dat dit niet het geval is voor de resten van geruimde graven, wijs ik op artikel 31, derde lid, van de Wet op de lijkbezorging. Op grond van dit artikellid worden de overblijfselen van lijken na ruiming van graven op een begraafplaats ter aarde besteld. Ook is het mogelijk dat de overblijfselen in een crematorium worden verbrand. Dit laatste kan slechts gebeuren met schriftelijk verlof van de officier van justitie van de plaats van begraving en op verzoek van de persoon die op grond van artikel 18 in de lijkbezorging heeft voorzien, dan wel geacht kan worden in diens plaats te zijn getreden. Op grond van hetzelfde artikel 31 geeft de houder van de begraafplaats opdracht tot een ruiming. Het toezicht op de ruiming bestaat in de eerste plaats hieruit dat van het voornemen graven te ruimen de betrokken regionale inspecteur van de volksgezondheid in kennis wordt gesteld. De inspecteur kan bepalen dat het ruimen onder geneeskundig toezicht geschiedt. Ook kan de inspecteur op grond van het vierde lid gedeputeerde staten adviseren om de ruimingstermijn voor de begraafplaats te verlengen. Bovendien is er op de uitvoering van de ruiming toezicht door het beheer van de begraafplaats.

Deze leden wilden duidelijkheid hebben of in het geval dat een bijzondere begraafplaats (bijvoorbeeld eigen terrein) zonder toestemming van burgemeester en wethouders in gebruik genomen wordt dezen het recht hebben opdracht te geven tot lijkverplaatsing.

In de Wet op de lijkbezorging is in artikel 81, 4, strafbaar gesteld om een bijzondere begraafplaats zonder toestemming van burgemeester en wethouders, zoals bedoeld in artikel 41 van de wet in gebruik te nemen. Indien een dergelijke situatie zich toch voordoet, zullen burgemeester en wethouders op grond van de hun toekomende bevoegdheid tot bestuursrechtelijke handhaving opdracht kunnen geven het lijk elders te begraven.

De vraag van deze leden in hoeverre eigenaren van aanliggende terreinen bezwaar kunnen maken tegen verstrooien van as op privé-terrein kan ik slechts in algemene zin beantwoorden. Indien het eigen terrein door nabestaanden wordt gebruikt voor de verstrooiing en dit niet door specifieke regelgeving is beperkt, is het verstrooien van as toegestaan. Het lijkt mij in de rede te liggen dat nabestaanden zullen voorkomen dat eigenaren van aanliggende terreinen schade of hinder hiervan ondervinden en dat, indien nodig, afspraken worden gemaakt bijvoorbeeld over de precieze plek van verstrooiing en het tijdstip van verstrooiing.

Zowel de leden van de RPF-fractie als de leden van de GPV-fractie hebben vragen gesteld over de situatie dat meerdere mensen besluiten op eenzelfde plek de as van hun overledene(n) te verstrooien. Kan een dergelijke situatie tot meer dan geringe milieuhygiënische effecten leiden, zo vroegen de leden van de GPV-fractie. De leden van de RPF-fractie vroegen of er in een dergelijk geval wel toestemming moet worden gevraagd aan de gemeente omdat die plek op die wijze namelijk tot een permanent strooiveld verwordt. Waar ligt de grens, zo vroegen deze leden. Ook de leden van de GPV-fractie vroegen tot welke bestuurlijke reactie een dergelijke situatie zou moeten leiden.

Ik ga eerst in op het karakter van incidentele verstrooiing en vervolgens op het onderscheid tussen incidentele verstrooiing en een permanent strooiveld. Incidentele verstrooiing geschiedt door de nabestaanden van een overledene en is een eenmalige handeling. Bij incidentele verstrooiingen wordt er vanuit gegaan dat het niet of nauwelijks zal voorkomen dat op exact dezelfde locatie meerdere keren zal worden verstrooid. Immers de keuze voor een bepaalde plek is sterk individueel bepaald en zal daardoor variëren. Het onderscheid tussen incidentele verstrooiing en een permanent strooiveld is dat laatstgenoemd terrein voor langere tijd voor meerdere verstrooiingen speciaal daartoe is aangewezen door de houder van een crematorium of de houder van een plaats van bijzetting. Een terrein kan slechts tot permanent strooiveld worden bestemd op basis van een vergunning van burgemeester en wethouders van een gemeente, die daarover besluiten na advisering door de regionale inspecteur van de volksgezondheid.

Mocht blijken dat eenzelfde plek veelvuldig voor verstrooiing wordt gebruikt en daardoor het risico van belasting van de grond ontstaat, dan kan (bijvoorbeeld) een gemeente besluiten de verstrooiing op de betreffende locatie aan nadere regels te binden, dan wel de locatie (tijdelijk) voor verstrooiing uit te sluiten.

De leden van de RPF-fractie vroegen wat moet worden verstaan onder «geringe milieu-hygiënische effecten». Wanneer deze werkelijk gering zijn, zo vroegen deze leden, waarom kan verstrooiing dan niet in waterwingebieden?

In 1992 en 1993 heeft onderzoek plaatsgevonden naar incidentele verstrooiing van as om antwoord te geven op de vraag of er uit milieuhygiënische overwegingen bezwaren bestaan tegen het incidenteel verstrooien van as op een bijzonder plekje en/of door het stellen van voorwaarden aan mogelijke bezwaren tegemoet kan worden gekomen. Uit dit onderzoek bleek dat het incidenteel verstrooien van as zeer geringe milieuhygiënische effecten heeft. Ook indien de as zou worden verstrooid van een hoogte van minder dan 1 km, of zou worden verstrooid in minder dan 1500 m3 water, of zou worden verstrooid op een bodemoppervlakte van minder dan 10–20 m2, zullen de effecten op het milieu nog gering zijn, zo heeft dit onderzoek uitgewezen. Op voorhand acht ik overigens niet uitgesloten dat er incidenteel wordt verstrooid in een waterwingebied. Wanneer een provinciaal bestuur echter elk risico van verontreiniging wil uitsluiten – en dat zou het geval kunnen zijn wanneer blijkt dat een specifieke plek veelvuldig voor verstrooiing wordt gekozen – kan het overwegen het betreffende gebied voor verstrooiing uit te sluiten.

De leden van de SGP-fractie hebben met gemengde gevoelens kennis genomen van het wetsvoorstel en de bijbehorende toelichting. Zij gaven aan grote bezwaren te hebben tegen het bijna laten vervallen van alle beperkingen ten aanzien van de asbestemming na verbranding.

Hoewel zij aangaven dat zij zich gelet op de bestaande wettelijke regeling voor crematie niet op voorhand verzetten tegen het geven van meerdere bestemmingen aan de as van de overledene, vroegen ook de leden van de GPV-fractie wel of het respect voor de resten van de overledene voldoende in het wetsvoorstel tot uitdrukking komt. Zij vernamen op dit punt graag de opvatting van de regering. Deze leden vroegen voorts of het geven van meerdere bestemmingen aan de as van een overledene niet tot ongewenste vormen van ritualisering zal leiden.

De strekking van het wetsvoorstel is nabestaanden meer mogelijkheden te geven met betrekking tot het omgaan met de as van een overledene. Er is inderdaad niet voor gekozen aan het omgaan met de as allerlei voorwaarden te stellen. Een belangrijke overweging daarbij is enerzijds dat dergelijke beperkingen in de praktijk niet handhaafbaar zullen zijn. Anderzijds, en dat acht ik wezenlijk, ga ik ervan uit dat nabestaanden op een zorgvuldige en piëteitsvolle wijze met de as van een overledene omgaan. Er zijn op dit moment geen aanwijzingen dat dit niet gebeurt terwijl de huidige wet reeds de mogelijkheid kent de asbus mee naar huis te nemen. Ik ben er dan ook niet bang voor dat er ongewenste vormen van ritualisering zullen optreden.

De leden van de GPV-fractie gaven aan kennis genomen te hebben van het wetsvoorstel. Deze leden zien de mogelijkheid van crematie niet als gelijkwaardig aan de mogelijkheid van begraven van een overledene.

De leden van deze fractie vroegen of bij incidentele verstrooiing de plaats van verstrooiing alsnog moet worden gemeld bij het daartoe bestemde register.

In het te wijzigen Besluit op de lijkbezorging wordt alleen geregeld dat de houder van een crematorium, dan wel de houder van de plaats van bijzetting, in het register opneemt de naam en het adres van de persoon aan wie de asbus ter beschikking is gesteld. Via deze persoon kunnen anderen desgewenst achterhalen welke plaats van verstrooiing is gekozen.

De leden van de GPV-fractie vroegen welke weg gevolgd dient te worden wanneer de overledene zijn wensen met betrekking tot de wijze van berging en bestemming niet heeft bekendgemaakt.

Indien deze wens niet uitdrukkelijk kenbaar is gemaakt dienen de nabestaanden af te gaan op de vermoedelijke wens van de overledene. Deze valt af te leiden uit bijvoorbeeld de religie van de overledene, levensovertuiging of de wijze waarop de overledene heeft geleefd. Formeel bepaalt degene die overeenkomstig artikel 18 in de lijkbezorging voorziet ook de bestemming die aan de as van een overledene wordt gegeven. Een nader onderscheid tussen nabestaanden maakt de wet niet. In de praktijk volgen de crematoria de wijze van asbestemming die door de aanvrager van de crematie, veelal de directe nabestaande, wordt verlangd. Bij twijfel door de nabestaande of, indien wordt geconstateerd dat bij de nabestaanden verschillende wensen bestaan ten aanzien van de asbestemming, blijft de asbus in de algemene nis van het crematorium bewaard totdat de nabestaanden het met elkaar eens zijn. Zo nodig bemiddelt het crematorium daarbij. Bij een verschil van mening kan in laatste instantie ook de rechter worden ingeschakeld. Vandaar dat de as in dergelijke gevallen niet wordt verstrooid, maar in de algemene nis blijft.

De aan het woord zijnde leden vroegen voorts in welke gevallen de officier van justitie er toe kan overgaan de bewaartermijn van een maand te verlengen dan wel te verkorten.

Op grond van artikel 76 van de wet kan de officier van justitie ingeval tekenen of aanduidingen van een niet-natuurlijke dood aanwezig zijn of wanneer in verband met andere omstandigheden een niet – natuurlijke dood niet uitgesloten kan worden, verbieden dat de as wordt verstrooid, ter beschikking wordt gesteld aan een nabestaande of naar het buitenland wordt verzonden. Dit kan neerkomen op verlenging van de bewaartermijn. Verkorting van de bewaartermijn vindt plaats op verzoek van nabestaanden en vindt bijvoorbeeld plaats ingeval zij de asbus direct na de crematie naar het buitenland mee (terug) willen nemen.

Deze leden vroegen welk ander recht er bestaat naast het recht op een graf en of de rechthebbende in alle gevallen een nabestaande is die in een nauwe betrekking stond tot de overledene.

Asbussen kunnen ook worden bijgezet in een in het bijzonder daarvoor bestemd gedeelte van het crematorium of in een bewaarplaats, bijvoorbeeld in een urnennis of -graf. Ook ten aanzien van deze ruimten geldt dat daarop een recht kan worden gevestigd. Als rechthebbende moet dan worden aangemerkt degene die dit recht heeft gevestigd. In veel gevallen zal het inderdaad een nabestaande zijn die in een nauwe betrekking stond tot de overledene.

Deze leden vroegen voorts of bij de bepaling dat een asbus ook op een graf kan worden bijgezet overwogen is, dat dit een kwetsbare plek is voor «grafschennis».

Op grond van artikel 60 van de huidige Wet op de lijkbezorging is al mogelijk dat een asbus wordt bijgezet op een graf. Op veel begraafplaatsen zijn reeds asbussen of urnen bij of bovenop graven geplaatst. Het toezicht op de begraafplaats behoort tot de verantwoordelijkheid van de houder van de begraafplaats. Wat de wettelijke voorschriften betreft, heeft geen nadere overweging plaatsgevonden met betrekking tot mogelijke grafschennis of vandalisme.

De opvatting van de leden van de GPV-fractie dat het tweede lid van artikel 64 een overbodige bepaling is gelet op de ter zake gestelde regels in de Algemene wet bestuursrecht, deel ik niet. Deze bepaling is hier opgenomen om ten aanzien van een besluit van burgemeester en wethouders met betrekking tot de ingebruikneming van een bewaarplaats voor asbussen in afwijking van de gebruikelijke procedure in de Algemene wet bestuursrecht te regelen dat beroep kan worden ingesteld bij gedeputeerde staten.

Deze leden vroegen hoe moet worden omgegaan met asbussen die op het moment van opheffing van de plaats van bijzetting korter dan 20 jaren zijn bijgezet.

In een dergelijke situatie worden de asbussen die niet geruimd mogen worden elders bijgezet dan wel wordt de asbestemming gewijzigd. Dit dient te gebeuren met toestemming van eventuele rechthebbenden dan wel in overleg met nabestaanden indien geen apart recht is gevestigd. In het algemeen moet worden gesteld dat indien op een bepaald moment, na afloop van bijvoorbeeld een contract over de huur van een nis in een colombarium, geen nabestaanden meer te achterhalen zijn, de asbus in de algemene nis wordt teruggezet en tot 20 jaar na de datum van de crematie aldaar wordt bewaard. Indien zich tussentijds geen nabestaanden hebben gemeld wordt de as na 20 jaar verstrooid.

Hoewel dat niet bedoeld is, zo stelden de leden van de GPV-fractie, zou uit de formulering van artikel 66b, eerste lid, kunnen worden afgeleid dat de houders van het crematorium en de plaats van bijzetting een terrein zouden kunnen bestemmen voor de verstrooiing van as. Deze leden stelden voor duidelijker te doen uitkomen dat burgemeester en wethouders (in overleg met de houders van het crematorium en plaats van bijzetting) een terrein voor dat doel aanwijzen.

Ook in de huidige voorschriften ten aanzien van de asverstrooiing, zoals nu nog neergelegd in artikel 10 van het Besluit op de lijkbezorging, bestemmen de houders van een crematorium en plaats van bijzetting een terrein om permanent as op te verstrooien. Met bestemmen wordt in dit geval gedoeld op het aanwijzen van een terrein dat voor verstrooiing van as gebruikt gaat worden. Burgemeester en wethouders moeten met de aanwijzing van het betreffende terrein instemmen door het verlenen van een vergunning. Het is overigens niet uitgesloten dat wanneer de gemeente een terrein geschikt acht om te dienen als permanent strooiveld, zij met de houder van een crematorium of plaats van bijzetting overlegt om dit terrein voor dat doel te doen bestemmen. De redactie van de betreffende bepaling geeft mij overigens wel aanleiding tot een aanpassing.

Bij deze nota is een nota van wijziging gevoegd. De onderdelen daarvan worden hieronder toegelicht.

A. Het wetsvoorstel beoogde de wijziging van artikel 8, in die zin dat de voorgeschreven toevoeging van een vuurvast identiteitssteentje ingeval een lijk wordt begraven zou komen te vervallen. De verplichting werd gehandhaafd bij crematie van een lijk. Bij nader inzien acht ik het wenselijk die verplichting eveneens te laten vervallen ingeval van crematie van een lijk.

Toevoeging van een vuurvast identiteitssteentje met een registratienummer door de houder van een crematorium (dan wel het bevestigen van een identiteitsplaatje aan de kist zoals in de praktijk gebeurt door de houder van een begraafplaats), vinden thans reeds plaats in het kader van de registratie die de wet aan de houder van een crematorium en de houder van een begraafplaats opdraagt met betrekking tot de aldaar verbrande lijken resp. de daar begraven lijken. Het ook ingeval van crematie laten vervallen van de verplichte toevoeging van een identiteitssteentje met hetzelfde registratienummer als dat op de kist (omhulsel) en het document, sluit beter aan bij die praktijk, waarbij de houder van het crematorium bij de toevoeging van het identiteitssteentje zijn eigen registratiesysteem aanhoudt ten aanzien van de as van een gecremeerd lijk.

Voor de wettelijk voorgeschreven identificatie van een lijk kan zowel voorafgaand aan begraving als voorafgaand aan crematie worden volstaan met de handelingen zoals thans voorgeschreven in artikel 8.

B. Artikel 66, eerste lid, van het voorstel was zodanig gesteld dat elke houder van een crematorium en houder van een plaats van bijzetting zou worden verplicht een terrein te bestemmen om permanent as op te verstrooien. Gebleken is evenwel dat men niet in alle gevallen aan een dergelijke verplichting kan worden gehouden. Daarom wordt voorgesteld artikel 66b, eerste lid, in die zin te wijzigen dat het regelt dat het bestemmen van een terrein tot permanent strooiveld gebeurt door de houder van een crematorium en de houder van een plaats van bijzetting en dat daarvoor een vergunning nodig is van burgemeester en wethouders van de gemeente waarin het terrein is gelegen.

De Minister van Binnenlandse Zaken,

H. F. Dijkstal

Naar boven