25 270
Intensivering buitenlands cultuurbeleid

nr. 2
LIJST VAN VRAGEN EN ANTWOORDEN

Vastgesteld 23 september 1997

De vaste commissie voor Buitenlandse Zaken1 heeft een aantal vragen voorgelegd aan de staatssecretaris van Buitenlandse Zaken over de notitie inzake intensivering Buitenlands Cultureel Beleid (25 270, nr. 1).

De staatssecretaris heeft deze vragen beantwoord bij brief van 17 september 1997.

Vragen en antwoorden zijn hierna afgedrukt.

De voorzitter van de commissie,

Van Traa

De griffier van de commissie,

Hommes

INLEIDING

1

Op welke wijze wordt de filosofie van «Pantser of Ruggengraat» vertaald naar internationaal beleid?

Leidende gedachte in de Cultuurnota «Pantser of Ruggengraat» is dat cultuur zich ontwikkelt in een dynamisch proces, waarin mensen of groepen van mensen zich cultureel zelfbewust openstellen voor signalen en stimulansen van buitenaf. Ook in het buitenlands cultuurbeleid geldt die gedachte als uitgangspunt. Om die reden ligt het accent bijvoorbeeld niet uitsluitend op de export van Nederlandse kunst- en cultuur, maar ook op het stimuleren van de noodzakelijke wisselwerking tussen culturele ontwikkelingen in Nederland en daarbuiten.

2

Gaat de Regering uit van een breed of eng cultuurbegrip?

Het internationaal cultuurbeleid zoals in de notitie aan de orde wordt gesteld gaat uit van cultuur in meer specifieke betekenis analoog aan datgene wat hierover is gesteld in de Wet op het specifiek cultuurbeleid. Die specifieke cultuur wordt daarbij overigens wel benaderd in wisselwerking met de cultuur in bredere zin. De culturele «reikwijdte» van de notitie heeft dan ook betrekking op de terreinen zoals die in de inleidende paragraaf zijn vermeld. Andere traditionele onderdelen van het internationale cultuurbeleid, zoals activiteiten op de terreinen van onderwijs, wetenschappen en welzijn maken geen deel uit van het cultuurgedeelte in de homogene groep internationale samenwerking.

HERIJKING

3

Is kunst een smeermiddel voor het Nederlandse produkt, of is de cultuur zelf het exportprodukt, of zijn beide mogelijkheden denkbaar?

Afgezien van de formulering «kunst als smeermiddel van het Nederlandse produkt», die de regering niet voor haar rekening zal nemen, geldt dat de beide mogelijkheden denkbaar zijn. Buitenlands beleid en buitenlands cultuurbeleid liggen in elkaars verlengde en versterken elkaar in hun onderlinge samenhang. Cultuur en culturele samenwerking kunnen alleen een zinvolle rol vervullen als instrument van buitenlands beleid als zij ook als doel in zichzelf worden erkend. Een al te grote nadruk op bijvoorbeeld commerciële doeleinden doet afbreuk aan de culturele betekenis van het produkt.

Daarnaast biedt juist de culturele sector in toenemende mate mogelijkheden voor een land om zich in het internationale verkeer te onderscheiden en te profileren. In die zin is buitenlands cultuurbeleid niet alleen een onderdeel van het buitenlands beleid, maar ook buitenlands beleid in zichzelf.

4

In hoeverre staan de culturele activiteiten die in het kader van de ontwikkelingssamenwerking worden ontplooid los van het cultuurbeleid (zie bijvoorbeeld het Prins Clausfonds en het HIVOS Cultuurfonds)?

Ontwikkelingssamenwerking, i.c. het Programma Cultuur en Ontwikkeling, erkent de betekenis en de belangrijke rol van cultuur als motor van maatschappelijke ontwikkeling. Hierbij staat versterking van de culturele identiteit in ontwikkelingslanden voorop. Het programma ondersteunt activiteiten die bijdragen aan cultuur en ontwikkeling in de brede betekenis van het woord. Daarnaast worden activiteiten gefinancierd in bepaalde sectoren, zoals film, toneel, muziek, dans en literatuur.

Het Prins Clausfonds ondersteunt eveneens concrete projecten in ontwikkelingslanden en draagt daarnaast bij aan het (internationale) debat over cultuur en ontwikkeling o.a. via een lezingencyclus en het instellen van de Prins Clausprijs voor bijzondere prestaties op cultureel gebied. Waar nodig en effectief wordt gestreefd naar afstemming met zowel het PCF als het HIVOS Cultuurfonds.

5

Wat is de relatie tussen het Prins Claus Fonds en het buitenlands cultuur beleid?

Zie het antwoord op de vorige vraag.

6

Valt het cultuur- en mediabeleid dat ontwikkeld wordt in de context van het voorkomen van conflicten buiten het internationale cultuurbeleid of niet? Als het er wel toe behoort, waarom zwijgt de brief dan over dit belangrijke onderdeel van het cultureel beleid?

De notitie is nadrukkelijk beperkt tot het internationaal cultureel beleid zoals dat door de ministeries van Buitenlandse Zaken en van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen gezamenlijk wordt gevoerd. Vanzelfsprekend kan aan het internationaal cultureel beleid ook een bredere interpretatie worden gegeven, al is het slechts omdat het buitenlands cultureel beleid integraal deel uitmaakt van het Nederlandse buitenlandse beleid als geheel. Vanuit dat perspectief kan culturele samenwerking impliciet bijdragen aan meer algemene doelstellingen van het buitenlands beleid, maar het voorkomen van conflicten is niet een expliciete doelstelling van het buitenlands cultureel beleid.

7

Op welke manier is «een aanzienlijke versterking van de samenwerkingsvorm tussen beide ministeries» gestalte gegeven?

De samenwerking tussen de betrokken beide ministeries vindt met name plaats in de in de ook in de notitie genoemde gemeenschappelijke projektencommissie. In deze commissie worden o.m. gezamenlijke projecten geïdentificeerd en vinden overleg en besluitvorming plaats over de wijze waarop de extra middelen binnen de doelstellingen van de notitie besteed kunnen worden. Beide ministeries investeren in de kwaliteit en de professionalisering van het netwerk van posten: het ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen door een inbreng op het gebied van kennis, ideeën en kwaliteit, het ministerie van Buitenlandse Zaken door het aanbieden van het relatie-netwerk, de communicatiemogelijkheden van dat ministerie via de posten en de brede kennis van het buitenland, ook in culturele zin. Er is sprake van een toenemende beleidsconvergentie van afdelingen Pers- en Culturele Zaken (PCZ) op de ambassades enerzijds en de betrokken afdelingen op de ministeries van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen en van Buitenlandse Zaken anderzijds, een proces dat in de toekomst verder zal worden gestimuleerd.

8

Kan er vanuit worden gegaan dat bij het terugkomen op de motie-Van Traa sprake zal zijn van nieuw (en dus extra) beleid?

In het kader van de Voorjaarsnota heeft de regering inmiddels positief gereageerd op de bedoelde motie-Van Traa, waarmee nog eens f 10 miljoen is toegevoegd aan de homogene groep internationale samenwerking ten behoeve van culturele activiteiten bovenop de reeds beschikbaar gestelde f 6 miljoen. De herijking van het buitenlands beleid is gericht op intensivering van het bestaande beleid. Voor het buitenlands cultuurbeleid gaat het in dat verband om een proportioneel omvangrijke intensivering, die meerdere grotere projecten dan in het verleden mogelijk maakt. Om te beginnen zijn dat onder meer Rotterdam-Culturele Hoofdstad en restauratie-projecten op het terrein van het Nederlandse overzeese cultureel erfgoed. De nu beschikbaar gekomen middelen betekenen voorts een «quantum-sprong» die ook een beter geoutilleerde infrastructuur noodzakelijk maakt. In dat verband worden momenteel plannen uitgevoerd voor een aanzienlijke versterking van de cultuurfunctie op een aantal belangrijke posten in het buitenland en van de uitvoerende betrokkenheid van instellingen op cultureel gebied.

SAMENHANG

9

Kunnen de bewindslieden enkele voorbeelden geven van «culturele ontwikkelingen op mondiale schaal»?

De tendens in de richting van globalisering heeft ook een duidelijke culturele component. De groei van communicatie-mogelijkheden in het algemeen en van de culturele industrie in het bijzonder maken dat tal van culturele ontwikkelingen op international terrein een steeds grotere verspreiding en invloed krijgen. Culturele ontwikkelingen op mondiale schaal zijn bijvoorbeeld de ontwikkeling van internet, cd-roms c.q. computersoftware, de culturele industrie op terreinen als film en muziek, maar ook de ontwikkeling van museale standaards, c.q. uniforme beoordeling van de kunstontwikkeling.

10

Is het niet zo dat op dergelijke mondiale ontwikkelingen inderdaad «nauwelijks invloed is uit te oefenen? (p.2) maar dat op de invloed van die ontwikkelingen (soms) wel degelijk invloed is uit te oefenen?

Op dergelijke wereldwijd gedragen ontwikkelingen of trends is op zichzelf geen directe invloed uit te oefenen. Dat is inherent aan het fenomeen: het (internationale) draagvlak voor dergelijke ontwikkelingen is daar op dat moment te groot voor. Wel is het zo dat de kwaliteit van nationaal gemotiveerde bijdragen tot op zekere hoogte te beïnvloeden is en daarmee tegenwicht kan bieden aan een al te overheersende betekenis van de geschetste ontwikkelingen. Dit laatste gebeurt inmiddels ook door landen gezamenlijk in het kader van de Europese Unie.

11

Geldt de karakterisering van Nederland «als plek waar lijnen samen-komen» niet ook voor (vele) andere landen?

Er zijn vanzelfsprekend ook andere landen waarvoor die karakterisering geldt. Nederland heeft echter met betrekking tot een internationale oriëntatie een lange en ook in het buitenland herkenbare traditie. Daaraan heeft Nederland ook altijd zijn grote kracht ontleend, niet alleen in economische, maar ook (en wellicht vooral) in culturele zin. Om die reden is de typering van Nederland als internationale ontmoetingsplaats of als vrijhaven een bruikbaar uitgangspunt voor een op internationale culturele profilering georiënteerd beleid.

12

Hoe denkt men aan de ene kant invulling te kunnen geven aan «ontwikkeling van specifieke accenten in het buitenlandse cultuurbeleid» terwijl men tegelijkertijd verdere decentralisatie nastreeft waarbij allerlei culturele organisaties een eigen verantwoordelijkheid hebben?

De overheid en de culturele organisaties, waaronder ook culturele fondsen, hebben een eigen verantwoordelijkheid voor de uitvoering van het internationale cultuurbeleid. De eigen verantwoordelijkheid van de fondsen en een aantal overkoepelende instellingen is echter ingebed in een ruimer beleidskader, dat o.m. gegeven is in de Cultuurnota «Pantser of Ruggengraat».

De gemeenschappelijke notitie van de ministeries van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen en van Buitenlandse Zaken die hier aan de orde is, alsmede specifieke subsidiebeschikkingen die in het kader van het beleid worden afgegeven zijn eveneens aan dit beleidskader gerelateerd. De betreffende fondsen en organisaties hebben daarnaast echter een relatief grote vrijheid voor toekenning van gelden ter facilitering van het internationale culturele verkeer, waarbij zij zich in eerste instantie laten leiden door overwegingen van kwaliteit en het belang van de Nederlandse kunst en cultuur. Daarmee leveren zij overigens vaak ook indirect een bijdrage aan de door de overheid gestelde prioriteiten. Er is slechts in beperkte mate sprake van directe sturing van overheidswege, gekoppeld aan de gestelde politieke prioriteiten. Instellingen worden geacht daaraan -los van hun bovengenoemde taakstellingbijdragen te leveren waar mogelijk en zinvol. Daartoe wordt op gezette tijden met hen overleg gevoerd.

13

Wat zijn de tot nu toe opgedane ervaringen met delegatie binnen het beleidsterrein?

De delegatie van een deel van de uitvoering van het internationaal cultureel beleid naar de ambassades, de zg. Lokale Culturele Projecten (LCP's), vindt sinds kort plaats. Vastomlijnde conclusies zijn om die reden nog niet te trekken, anders dan dat delegatie door de posten als buitengewoon positief wordt ervaren. De eerste ervaringen zullen in de loop van 1998 worden geïnventariseerd en geëvalueerd. Op basis daarvan zullen nadere conclusies getrokken worden. Zonder daarop vooruit te willen lopen, lijkt het overigens wel gewenst dat in de toekomst een meer geconcentreerde inzet van deze middelen plaatsvindt.

14

Hoeveel geld van de buitenlandse cultuurgelden gaat naar de Nederlandse ambassades in het buitenland?

In 1997 is f 1,8 miljoen van de middelen die het ministerie van Buitenlandse Zaken ter beschikking heeft buiten de middelen in de homogene groep internationale samenwerking t.b.v. culturele activiteiten, gereserveerd voor Lokale Culturele Projecten.

15

Welke Nederlandse ambassades hebben inmiddels «een apart budget voor zogeheten Lokale Culturele Projecten (LCP)» gekregen?

In 1997 hebben vrijwel alle ambassades in de Europese en Noord-Amerikaanse regio een LCP gekregen, evenals een groot aantal posten in de Aziatische regio. Een beperkt aantal posten in Midden-Amerika en Afrika (waaronder Hr. Ms. Ambassade in Pretoria) beschikt eveneens over LCP-fondsen.

16

Wat zijn de specifieke accenten die beide ministeries in het buitenlands cultuurbeleid ontwikkelen?

Beide ministeries streven naar verdergaande professionalisering en intensivering van het buitenlands cultuurbeleid. Grosso modo accentueert het ministerie van Buitenlandse Zaken het belang van cultuur voor en in de buitenlandse betrekkingen. Het ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen legt het accent op de ontwikkeling van de kwaliteit van de Nederlandse cultuurbeoefening en de betekenis die internationale contacten daarvoor kunnen hebben. In de praktijk werken beide accenten complementair. Verwezen wordt in dit verband naar het antwoord op vraag 3.

17

Kan inzicht worden gegeven in de verdeling van de middelen over genoemde programma's?

In de loop van het laatste kwartaal van 1997 kan duidelijkheid over de verdeling in dit jaar worden geboden.

18

Welke criteria worden gehanteerd om vast te stellen of projecten passen binnen de thematische prioriteit :«Nederland als internationale ontmoetingsplaats en vrijhaven voor kunst en cultuur»? Wat wordt met dit laatste in feite bedoeld?

In samenwerking met de culturele instellingen en organisaties zal een nadere invulling worden gegeven aan het begrip «Nederland als internationale ontmoetingsplaats en vrijhaven voor kunst en cultuur». Vanwege de nauwe samenhang in de voorliggende notitie met hoofdstuk 4, «Internationaal: Vrijhaven» uit de Cultuurnota «Pantser of Ruggengraat», wordt kortheidshalve naar de Cultuurnota verwezen ter verduidelijking van dit thema.

19

Vallen onder thematische projecten ook in Nederland georganiseerde internationale cultuurfestivals?

Ja. Zie ook het antwoord op de vorige vraag.

20

De stad Amsterdam is sinds 8 februari van dit jaar internationale wijkplaats voor bedreigde schrijvers. Welke nationale maatregelen staan ter bescherming van deze vervolgden op stapel?

De Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen heeft een bedrag van f 33 000 op jaarbasis toegezegd aan het gemeentebestuur van Amsterdam als jaargeld voor een uit te nodigen schrijver. Voorts zijn afspraken gemaakt tussen de gemeente Amsterdam en de ministeries van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen, Justitie en Buitenlandse Zaken voor het verzorgen van de noodzakelijke formaliteiten, zowel in het land van herkomst van de betreffende schrijver als in Nederland zelf.

21

Er worden een kleine twintig landen en regio's genoemd waarin of waarmee «grootschalige projecten en activiteiten» zouden kunnen worden georganiseerd. Kunnen de bewindslieden al voorzien voor ongeveer hoeveel van die voorbeelden het budget toereikend zal zijn?

Neen. Wel is het van belang om te bedenken dat het niet mogelijk en niet wenselijk is om in al deze landen tegelijkertijd dergelijke activiteiten te ondernemen. Met de recent in het kader van de Voorjaarsnota toegekende aanvullende middelen, lijkt het geheel nu toereikend om de aangegeven regionale prioriteiten adequaat te bedienen.

22

Welke Nederlandse belangen worden gediend met activiteiten in de regionale prioriteitsgebieden: Midden- en Oost-Europa en een aantal Middellandse Zeegebieden?

De aandacht in het buitenlands cultureel beleid voor enkele landen in Midden- en Oost-Europa past in het beleid ter ondersteuning van de democratiseringsprocessen in die landen, waarin ook de ontwikkeling van een democratisch functionerende culturele infrastructuur van wezenlijk belang is. Gebleken is dat bij veel landen in deze regio een grote belangstelling bestaat voor het «Nederlandse model» op het gebied van cultuurbeleid. Overigens is in de eerdergenoemde Cultuurnota al aangegeven dat de Raad voor cultuur over dit thema nog een nader advies aan de regering zal uitbrengen. Voor wat betreft een aantal landen in het Middellandse Zeegebied, met name Egypte, Turkije en Marokko, geldt als overweging dat het van belang is om complementair aan het EU – Middellandse Zee beleid, de betrekkingen op zoveel mogelijk maatschappelijke terreinen, waaronder die op cultureel gebied, te bevorderen. Voor Turkije en Marokko komt daar nog bij dat met die landen speciale culturele betrekkingen gewenst zijn vanwege het feit dat vele, in Nederland levende migranten uit die landen afkomstig zijn. Voor deze regio geldt ook dat intensivering van culturele betrekkingen een positief effect kan hebben op democratische ontwikkelingen in deze landen.

23

Hoe gaat de regering de culturele verdragen met Vlaanderen en Zuid-Afrika invullen?

Over de invulling van het verdrag met Vlaanderen vindt thans overleg plaats tussen de betrokken partijen in Nederland en Vlaanderen. De Kamer zal over de uitkomsten daarvan nog worden geïnformeerd, zoals toegezegd bij de behandeling van het verdrag in het parlement. Zowel in het geval van Vlaanderen als in het geval van Zuid Afrika gelden deze verdragen vooral als een bevestiging van de talrijke uitwisselingen die reeds met die landen plaatsvinden op cultureel gebied en niet als kaders waarbinnen per se nieuwe culturele betrekkingen worden ontwikkeld.

24

Kan de Kamer een inventarisatie krijgen van forten, gebouwen en andere monumenten elders in de wereld (te denken valt bijvoorbeeld aan Guyana, Ceylon, Suriname, Zuid Afrika) die een grote historische betekenis hebben en die nodig gerestaureerd moeten worden?

De Kamer heeft een notitie over dit onderwerp inmiddels ontvangen op 16 april jl. (Handelingen Tweede Kamer der Staten-Generaal 1996–1997, 25 320, nr. 1).

25

Valt onder grote manifestaties bijvoorbeeld de rijksbijdrage aan de door de Tweede Kamer gewenste voordracht van Rotterdam als culturele hoofdstad in 2001?

Binnen de gegeven prioriteiten (waarbij in dit specifieke geval overigens eerder gedacht dient te worden aan de thematische prioriteit «Nederland Vrijhaven») is ruimte voor het project Rotterdam Culturele Hoofdstad. Teneinde Rotterdam in de gelegenheid te stellen zich te kandideren heeft de regering inmiddels positief gereageerd op het verzoek om een bijdrage van f 17 miljoen gulden (naast soortgelijke bijdragen van het bedrijfsleven en de gemeente Rotterdam zelf). De ministeries van Economische Zaken en van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen stellen respectievelijk f 5 miljoen en f 3 miljoen beschikbaar. Voor de resterende rijksbijdrage ad f 9 miljoen wordt door de ministeries van Buitenlandse Zaken en van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen gezamenlijk een reservering gemaakt binnen de middelen bestemd voor de cultuur in de homogene groep internationale samenwerking. In overleg met het ministerie van Financiën is besloten deze reservering voor f 6 miljoen ten laste te laten komen van 1997 en de resterende f 3 miljoen ten laste van de komende jaren. Zodra de Gemeente Rotterdam, blijkens een onderbouwde begroting, behoefte zal hebben aan de middelen zullen deze beschikbaar worden gesteld.

26

Welk deel van het beschikbare budget voor het programma «van de voor internationale culturele activiteiten benodigde infrastructuur» wordt besteed aan «menskracht»?

Zie het antwoord op vraag 17. De inspanningen zijn vooralsnog gericht op het versterken van de huidige personele infrastructuur en het ondersteunen van het bestaande postennetwerk.

27

Moet uit de formulering «tevens wordt gedacht aan eventueel tijdelijke detachering van culturele experts op de ambassades en consulaten-generaal» worden afgeleid dat deze gedachte – die al jarenlang wordt gekoesterd – nog steeds niet in praktijk is gebracht?

De gedachte van detachering van culturele experts op ambassades of consulaten-generaal werd reeds een aantal jaren geleden in praktijk gebracht door de detachering van een door het ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen geworven functionaris op het Consulaat-Generaal te New York, die het gehele culturele veld bestrijkt. Anders dan in het geval van New York wordt bij de formulering «tijdelijk» gedoeld op uitbreiding van posten met specialisten op bepaalde vakgebieden die de reguliere staf van ambassades en consulaten-generaal kunnen ondersteunen.

28

Met welke intermediaire instellingen is overleg gaande over grotere betrokkenheid bij de uitvoering van internationaal cultureel beleid en waarover?

In de Cultuurnota voor 1997–2000 is een aantal aandachtspunten en projecten opgenomen die als referentie-kader moeten dienen voor nadere afspraken met de fondsen en instellingen. Bezien wordt momenteel op welke wijze de culturele fondsen en instellingen een bijdrage kunnen leveren aan de realisering van die internationale activiteiten waaraan door Buitenlandse Zaken en Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen een uitzonderlijk belang wordt toegekend. Inmiddels zijn in dit verband gesprekken gevoerd met verschillende instellingen en fondsen. Deze gesprekken hebben nog niet tot definitieve conclusies geleid. Verwezen wordt in dit verband ook naar het antwoord op vraag 12.

29

Aan welke UNESCO-projecten levert Nederland en bijdrage en waarom?

Vanaf 1995 wordt op basis van een committering voor drie jaar lastens fondsen voor Ontwikkelingssamenwerking aan de UNESCO jaarlijks een bedrag van f 1 miljoen ter beschikking gesteld voor kleinere projecten in de sectoren cultuur, onderwijs en communicatie. Deze projecten dienen innovatief en katalyserend te zijn. Daarnaast worden diverse andere projecten uitgevoerd op uiteenlopende terreinen, waaronder behoud van natuurlijk en cultureel erfgoed en onderwijsvernieuwing. Bovendien wordt via de UNESCO steun gegeven aan initiatieven ter ondersteuning van het transformatieproces in Midden- en Oost-Europa. Een voorbeeld hiervan is het project Refugee Education in Croatia. Deze projecten worden lastens het MATRA-programma gefinancierd.

Op het terrein van het specifieke cultuurbeleid draagt het ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen jaarlijks f 45 000 bij aan het Wereld Erfgoed Fonds als verplichte contributie vanwege het feit dat Nederland partij is bij het Verdrag tot Bescherming van het Cultureel en Natuurlijk Erfgoed in de Wereld uit 1972 (het ministerie van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij draagt jaarlijks eveneens f 45 000 aan het Fonds bij). Voorts worden vanuit het ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen incidentele bijdragen aan de UNESCO verleend, o.m. in het kader van de revisie van de zgn. Haagse Conventie ter bescherming van cultureel erfgoed in tijden van gewapend conflict (1954) en de totstandkoming van een verdrag inzake de onderwater-archeologie. De UNESCO is een efficiënt kanaal om projecten op bovenstaande gebieden uit te voeren, vanwege de kennis en ervaring die bij de organisatie zijn opgebouwd. Bovendien wordt op deze manier bijgedragen aan het verwezenlijken van de algemene doelstellingen van de UNESCO, die door Nederland worden onderschreven.

30

Een zeer groot gedeelte van het HGIS-cultuurbudget bedraagt ODA-middelen. In hoeverre levert ons buitenlandse cultuurbeleid een bijdrage aan de economische ontwikkeling van ontwikkelingslanden?

Hieronder vallen geen ODA-middelen. De middelen voor culturele activiteiten in het kader van de homogene groep internationale samenwerking zijn als volgt samengesteld:

1. In het gezamenlijk beheer van de ministeries van Buitenlandse Zaken en Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen is een bedrag ad f 16 miljoen te besteden. Dit bedrag is inclusief de f 10 miljoen naar aanleiding van de motie Van Traa.

2. Daarnaast beschikt het ministerie van Buitenlandse Zaken op de eigen begroting over een geoormerkt bedrag van f 5 miljoen. Dit bedrag is grotendeels gereserveerd voor de twee culturele instituten (zie vraag 35) en de Lokale Culturele Projecten (zie vraag 14).

3. Daarnaast beschikt het ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen op de eigen begroting over een geoormerkt bedrag van f 3 miljoen. Dit bedrag is gereserveerd voor prioriteiten uit de Cultuurnota en uit de voorliggende notitie.

31

Hoe worden gezelschappen en/of personen gestimuleerd of gestuurd om buiten Nederland te werken of op te treden ? Wie coördineert dit netwerken?

De Nederlandse ambassades, betrokken ministeries, fondsen en instellingen ondersteunen waar nodig culturele gezelschappen en personen bij het werken in het buitenland door o.m. het verstrekken van informatie, het ontsluiten van netwerken, het bemiddelen bij het leggen van contacten en het geven van financiële ondersteuning. Veelal echter komen contacten tussen Nederlandse culturele instellingen en partners in het buitenland tot stand via eigen contacten en op eigen initiatief van deze instellingen en lang niet altijd is ondersteuning van overheidswege nodig. Gestreefd wordt overigens wel naar verbetering van de coördinatie onder meer tussen de culturele functionarissen op de posten en de fondsen.

32

Wanneer kan de Kamer een herbezinning op de rol van de Culturele Verdragen tegemoet zien?

Deze herbezinning vindt nu plaats. De Kamer zal hierover in de loop van het volgend jaar geïnformeerd worden. Thans is reeds duidelijk dat de culturele uitwisseling, vooral tussen lidstaten van de Europese Unie, zeer goed zonder culturele verdragen en protocollen kan plaatsvinden. Het zwaartepunt is steeds meer komen te liggen bij de veldinstellingen (musea, universiteiten, theaters, culturele instellingen enz.). De betrokken veldinstellingen sluiten in toenemende mate rechtstreeks overeenkomsten. Door een aantal lidstaten van de Europese Unie worden geen nieuwe culturele verdragen en/of protocollen gesloten of zeer korte protocollen in algemene termen. Ook vinden minder culturele consultaties plaats. Indien een partnerland deze consultaties niet nodig acht wordt daarmee akkoord gegaan. Nederland sluit sedert geruime tijd, behoudens indien zich bijzondere omstandigheden zich voordoen (Vlaanderen, Zuid Afrika en indien de nationale subsidiesystematiek van het partnerland dat vereist), geen nieuwe culturele verdragen.

DIVERSEN

33

Hoe kan het Nederlandse internationale beleid bijdragen aan het scheppen van een tolerant klimaat en het denken in etnische termen verminderen?

Culturele samenwerking kan naar haar aard aan het bereiken van die doelstelling bijdragen zoals bij de ondersteuning van concrete projecten in dezen of -in het verlengde van hetgeen daarover ook in de Cultuurnota is opgemerkt- in het intensiveren van de aandacht voor cultuuruitingen uit de voor Nederland relevante migratielanden. Zie de antwoorden op de vragen 1 en 22.

34

Op welke wijze speelt het grensoverschrijdende Internet een rol bij het ontwerpen van een Nederlands internationaal cultuurbeleid?

Bij het ontwerpen van het buitenlands cultureel beleid heeft Internet tot nu toe geen rol gespeeld. In het buitenlands cultureel beleid zelf is overigens wel sprake van een intensief gebruik van Internet: tal van culturele instellingen in Nederland, alsmede ook tal van ministeries (waaronder die van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen en Buitenlandse Zaken) beschikken over eigen (ook internationaal georiënteerde) web-pagina's.

35

Hoeveel instituten ter bevordering van het Nederlandse cultuurbezit in het buitenland zijn er, vergelijkbaar met het Institut Neerlandais in Parijs?

Slechts één ander instituut is vergelijkbaar met het genoemde Institut Neerlandais te Parijs nl. het Erasmushuis te Jakarta. Beide Instituten hebben als voornaamste doel het uitdragen van de Nederlandse cultuur in het buitenland en worden gefinancierd door het Ministerie van Buitenlandse Zaken. De overige instituten hebben overwegend wetenschappelijke doelstellingen en worden beheerd en gefinancierd door een aantal samenwerkende universiteiten. Overigens vinden in deze instituten op ad hoc basis ook culturele activiteiten plaats.

Voor nadere informatie over de Nederlandse instituten in het buitenland wordt verwezen naar de zgn. Institutennota (Handelingen Tweede Kamer der Staten-Generaal 1989–1990, 21 316, nr. 2).

36

Op welke wijze stimuleert de regering dat Nederlandse theatergroepen aan Europese theaterfestivals deelnemen.

Het Fonds voor de Podiumkunsten en het Theater Instituut Nederland hebben hiervoor speciale budgetten ter beschikking. Daarnaast hebben de posten ook op dit punt een identificerende en – waar nodig – bemiddelende rol.

37

Op welke wijze heeft het ministerie van Buitenlandse Zaken bijgedragen aan het succes van het Nederlands Dans Theater onlangs te Parijs?

Het optreden van het Nederlands Theater in Parijs is tot stand gekomen op basis van de eigen contacten van het Nederlands Dans Theater met Franse partners. Daarvoor was geen ondersteuning van overheidswege benodigd. Verwezen wordt naar het antwoord op vraag 31.

38

Welke rol speelt de Nederlandse film in het Nederlands cultuurbeleid? Stimuleert het succes van sommige Nederlandse regisseurs (Paul Verhoeven, Jan de Bont) in het mekka van de mondiale filmindustrie de regering om in deze sector meer activiteiten te ontplooien?

In de Cultuurnota zijn de overwegingen geschetst die ten grondslag liggen aan de ondersteuning van de Nederlandse film. Ten opzichte van de voorgaande Cultuurnota-periode is het filmbudget structureel verhoogd, onder meer ten behoeve van het Nederlands Fonds voor de Film dat een prominente rol speelt in het (co-) productiebeleid. In aanvulling hierop zij nog kortheidshalve verwezen naar de brief van de minister van Economische Zaken en de staatssecretarissen van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen en van Financiën aan de Kamer over de versterking van de filminfrastructuur in Nederland. Deze brief is recent aan de Kamer toegegaan.

39

Is het de Regering bekend dat speelfilms tegenwoordig bijna altijd in co-produktie met buitenlandse ondernemingen worden vervaardigd omdat de Nederlandse markt te klein is voor deze dure tak van kunst? Welke conclusies trekt de regering hieruit voor het Nederlands cultuurbeleid?

Uit gegevens van het Nederlands Fonds voor de Film blijkt dat er sprake is van een toenemend aantal co-produkties met buitenlandse (of internationale) ondernemingen. Overigens worden deze co-produkties mede gestimuleerd door het Eurimage-fonds of mogelijk gemaakt binnen het MEDIA-programma van de Europese Unie.

In dit verband is eveneens de in het antwoord op de vorige vraag vermelde brief relevant.

40

Kan de Kamer een overzicht krijgen van Nederlandse subsidies voor internationale cinematografische produkties? Kunnen hierbij de ontwikkelingssamenwerkingsactiviteiten worden meegenomen?

De Kamer zal binnenkort nadere informatie ontvangen over Nederlandse subsidies voor internationale cinematografische produkties, alsmede over de activiteiten op dit terrein in het kader van ontwikkelingssamenwerking. In beide gevallen heeft die informatie betrekking op de periode 1993–1995. Voor wat betreft de relatie met ontwikkelingssamenwerking zijn de activiteiten onder andere gericht op het ondersteunen van de produktie van films (inclusief documentaires) in ontwikkelingslanden, de versterking van de distributie van Afrikaanse films binnen Afrika en het bevorderen van de capaciteit in ontwikkelingslanden m.b.t. filmrestauratie en -conservering. Naast activiteiten in ontwikkelingslanden zelf wordt ook steun gegeven aan (internationale) festivals waar films vanuit ontwikkelingslanden worden vertoond.

41

Gezien het grote aantal buitenlandse cultuurmanagers (Pierre Audi en Dragan Klaic om er twee te noemen) en het grote aantal buitenlandse docenten op Nederlandse kunstacademies zou het een aanbeveling verdienen Nederlandse cultuurmanagers, docenten en regisseurs te begeleiden en te helpen in het buitenland aan de slag te komen.

Nederlandse «cultuurmanagers», docenten en regisseurs zijn al in relatief grote mate actief in het buitenland1, waarbij tussenkomst of ondersteuning van overheidswege zeker niet noodzakelijk is gebleken.


XNoot
1

Samenstelling: Leden: Beinema (CDA), Van der Linden (CDA), Blaauw (VVD), Weisglas (VVD), Van Heemskerck Pillis-Duvekot (VVD), H. Vos (PvdA), Van Traa (PvdA), voorzitter, Verspaget (PvdA), De Hoop Scheffer (CDA), Ybema (D66), Apostolou (PvdA), Van Middelkoop (GPV), Valk (PvdA), Sipkes (GroenLinks), Woltjer (PvdA), Hessing (VVD), Van den Bos (D66), Hoekema (D66), Marijnissen (SP), Verhagen (CDA), Roethof (D66), Rouvoet (RPF), Van den Doel (VVD), R.A. Meijer (Groep Nijpels), De Haan (CDA) en Visser-van Doorn (CDA).

Plv. leden: Leers (CDA), Bremmer (CDA), Korthals (VVD), Van der Stoel (VVD), Voûte-Droste (VVD), Van Nieuwenhoven (PvdA), Dijksma (PvdA), Lilipaly (PvdA), Gabor (CDA), De Graaf (D66), Van Gijzel (PvdA), Van den Berg (SGP), Houda (PvdA), Rosenmöller (GroenLinks), Van Oven (PvdA), Hoogervorst (VVD), Dittrich (D66), Hillen (CDA), vacature (CD), Van Ardenne-van der Hoeven (CDA), Van Waning (D66), Leerkes (U55+), Bolkestein (VVD), Hendriks (HDRK), Bukman (CDA) en Gabor (CDA).

XNoot
1

Zonder uitputtend te willen zijn kunnen hierbij als voorbeelden gelden Hans Vonk, Edo de Waard en Bernard Haitink die gastdirigentschappen vervullen of hebben vervuld in o.m. St. Louis, Boston en Londen, Ivo van Hove die een gastregisseurschap vervult bij de New York Theatre Workshop, Guido de Werd en Gijs van Tuyl, die de directie voeren over respectievelijk het Kurmuseum in Kleve en het Kunstmuseum in Wolfsburg, Marc Jonkers die de directie voert van het Danstheater van de Komische Oper te Berlijn en ook optreedt als artistiek leider van het Internationale Dansfestival van Nordrhein-Westfalen in 1998 en Reinbert de Leeuw die als artistiek directeur optreedt van het Tanglewood Music Festival in de Verenigde Staten.

Naar boven