25 254
Regels betreffende het toezicht aan boord van schepen onder buitenlandse vlag in Nederlandse havens op de naleving van internationale voorschriften op het gebied van de veiligheid, voorkoming van verontreiniging en leef- en werkomstandigheden (Wet havenstaatcontrole)

nr. 1
KONINKLIJKE BOODSCHAP

Aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal

Wij bieden U hiernevens ter overweging aan een voorstel van wet houdende regels betreffende het toezicht aan boord van schepen onder buitenlandse vlag in Nederlandse havens op de naleving van internationale voorschriften op het gebied van de veiligheid, voorkoming van verontreiniging en leef- en werkomstandigheden (Wet havenstaatcontrole).

De memorie van toelichting (en bijlagen), die het wetsvoorstel vergezelt, bevat de gronden waarop het rust.

En hiermede bevelen Wij U in Godes heilige bescherming.

's-Gravenhage

5 maart 1997

Beatrix

nr. 2
VOORSTEL VAN WET

Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.

Allen, die deze zullen zien of horen lezen, saluut! doen te weten:

Alzo Wij in overweging genomen hebben, dat het, gelet op richtlijn nr. 95/21/EG van de Raad van de Europese Unie van 19 juni 1995 betreffende de naleving, met betrekking tot de schepen die gebruik maken van havens in de Gemeenschap en varen in de onder de jurisdictie van de lid-staten vallende wateren, van internationale normen op het gebied van de veiligheid van schepen, voorkoming van verontreiniging en leef- en werkomstandigheden aan boord (havenstaatcontrole) (PbEG L 157), noodzakelijk is, mede ter vervanging van de daarop betrekking hebbende bepalingen in enkele wetten, algemene regels te stellen ten aanzien van havenstaatcontrole;

Zo is het, dat Wij, de Raad van State gehoord, en met gemeen overleg der Staten-Generaal, hebben goedgevonden en verstaan, gelijk Wij goedvinden en verstaan bij deze:

HOOFDSTUK I. INLEIDENDE BEPALINGEN

§ 1. Begripsbepaling

Artikel 1

In deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:

a. Onze Minister: Onze Minister van Verkeer en Waterstaat;

b. verdrag:

1°. het op 5 april 1966 te Londen tot stand gekomen Verdrag inzake de uitwatering van schepen (Trb. 1966, 275),

2°. het op 23 juni 1969 te Londen tot stand gekomen Verdrag inzake de meting van schepen (Trb. 1970, 122),

3°. het op 20 oktober 1972 te Londen tot stand gekomen Verdrag inzake voorkoming van aanvaringen op zee (Trb. 1974, 51),

4°. het op 2 november 1973 te Londen tot stand gekomen Verdrag inzake voorkoming van verontreiniging door schepen (Trb. 1975, 147),

5°. het op 1 november 1974 te Londen tot stand gekomen Verdrag inzake de beveiliging van mensenlevens op zee (Trb. 1977, 77),

6°. het op 29 oktober 1976 te Genève tot stand gekomen Verdrag inzake de minimumnormen op koopvaardijschepen (Trb. 1977, 108),

7°. het op 7 juli 1978 te Londen tot stand gekomen Verdrag inzake de normen voor zeevarenden inzake opleiding, diplomering en wachtdienst (Trb. 1981, 144),

8°. de op 11 november 1988 te Londen tot stand gekomen Protocollen inzake het onder 1° en 5° genoemde verdrag, met bijlagen (Trb. 1990, 57),

9°. een bij de onder 1° tot en met 7° genoemde verdragen Nederland bindend protocol, bindende bijlage of bindend aanhangsel, of

10°. een bij algemene maatregel van bestuur aan te wijzen ander verdrag of Nederland bindend besluit van een volkenrechtelijke organisatie inzake de veiligheid van schepen, voorkoming van verontreiniging door schepen of leef- en werkomstandigheden aan boord van schepen, of een daarbij behorend Nederland bindend protocol, bindende bijlage of bindend aanhangsel;

c. richtlijn: de richtlijn nr. 95/21/EG van de Raad van de Europese Unie van 19 juni 1995 betreffende de naleving, met betrekking tot de schepen die gebruik maken van havens in de Gemeenschap en varen in de onder de jurisdictie van de lid-staten vallende wateren, van internationale normen op het gebied van de veiligheid van schepen, voorkoming van verontreiniging en leef- en werkomstandigheden aan boord (havenstaatcontrole)(PbEG L 157);

d. haven: een anker- of ligplaats onder Nederlandse jurisdictie voor schepen, al of niet in zee;

e. inspectie: een bezoek aan boord van een schip om de geldigheid van de relevante certificaten en andere documenten, alsmede de toestand van het schip, de uitrusting, de bemanning en de leef- en werkomstandig- heden aan boord te controleren;

f. nadere inspectie: een inspectie waarbij tevens het schip, de uitrusting of de bemanning, geheel of gedeeltelijk, worden onderworpen aan een grondig onderzoek dat de constructie van het schip, de uitrusting, de bemanningssamenstelling, de leef- en werkomstandigheden en de naleving van de operationele voorschriften aan boord omvat;

g. exploitant: de eigenaar, rompbevrachter of ieder ander die de zeggenschap heeft over het gebruik van het schip;

h. uitvaren: het verlaten van een aan de buitenzijde van de lijn, bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder a, van de Schepenwet, gelegen anker- of ligplaats onder Nederlandse jurisdictie, of het in de richting van de zee overschrijden van deze lijn;

i. aanhouding: het verbod voor de kapitein van een schip om met dat schip uit te varen;

j. stopzetting van een activiteit: het verbod voor de exploitant of de kapitein van een schip om een activiteit voort te zetten;

k. ambtenaar van de Scheepvaartinspectie: een door het hoofd van de Scheepvaartinspectie aangewezen ambtenaar van de Scheepvaartinspectie;

l. havenbeheerder: degene die ingevolge de krachtens artikel 4, eerste lid, van de Scheepvaartverkeerswet, gestelde regels, dan wel door het bevoegd gezag, bedoeld in artikel 2 van de Scheepvaartverkeerswet, van de desbetreffende scheepvaartweg, is belast met de uitoefening van de bij of krachtens de Scheepvaartverkeerswet verleende bevoegdheden ten aanzien van de deelname aan het scheepvaartverkeer in een haven of op een scheepvaartweg die toegang geeft tot een haven;

m. MOU: het op 26 januari 1982 te Parijs tot stand gekomen Memorandum van overeenstemming inzake toezicht op schepen door de havenstaat (Trb. 1996, 248).

§ 2. Reikwijdte

Artikel 2

1. Het bij of krachtens deze wet bepaalde is van toepassing op een schip dat niet gerechtigd is de Nederlandse vlag te voeren, en dat zich, met uitzondering van de situaties, bedoeld in de artikelen 11 en 12, tweede lid, in een haven bevindt.

2. Het bij of krachtens deze wet bepaalde is niet van toepassing op oorlogsschepen, marinehulpschepen of andere schepen die in gebruik zijn voor de uitvoering van de militaire taak, houten schepen van primitieve bouw en voor andere dan handelsdoeleinden gebruikte overheidsschepen en pleziervaartuigen.

HOOFDSTUK II. INSPECTIE EN NADERE INSPECTIE

Artikel 3

1. Een ambtenaar van de Scheepvaartinspectie kan een schip ten behoeve waarvan ingevolge een of meer van de verdragen een certificaat of ander document is vereist, aan een inspectie onderwerpen.

2. Indien het schip niet is voorzien van een geldig ingevolge een of meer van de verdragen vereist certificaat of ander document of indien er gegronde redenen zijn om aan te nemen dat de toestand van het schip, de uitrusting, de bemanning of de leef- en werkomstandigheden aan boord niet in overeenstemming zijn met de gegevens van het desbetreffende vereiste certificaat of document, of met de voorschriften van een of meer van de verdragen, onderwerpt een ambtenaar van de Scheepvaartinspectie het schip aan een nadere inspectie.

3. Na een inspectie of een nadere inspectie overhandigt de ambtenaar van de Scheepvaartinspectie een rapport aan de kapitein van het schip dat gegevens bevat betreffende:

a. de resultaten van de inspectie of de nadere inspectie,

b. de door de ambtenaar van de Scheepvaartinspectie genomen besluiten,

c. de door de kapitein of de exploitant van het schip te treffen maatregelen, en

d. de mogelijkheid van de publicatie, bedoeld in artikel 28.

4. Het derde lid, onder d, is niet van toepassing op vissersvaartuigen.

Artikel 4

Voorzover artikel 3 niet van toepassing is, kan een ambtenaar van de Scheepvaartinspectie een schip ten behoeve waarvan ingevolge een of meer van de verdragen geen certificaat of ander document is vereist, of een schip dat de vlag voert van een staat die geen partij is bij een of meer van de verdragen, onderwerpen aan een controle, teneinde op een zoveel mogelijk overeenkomstige wijze als bedoeld in artikel 3 na te gaan of de toestand van het schip, de uitrusting, de leden van de bemanning, of de leef- en werkomstandigheden aan boord van het schip geen gevaar vormen voor de veiligheid, de gezondheid of de verontreiniging van het mariene milieu.

Artikel 5

1. Bij ministeriële regeling worden met inachtneming van de richtlijn regels gesteld over de te stellen minimumeisen, alvorens de aanwijzing, bedoeld in artikel 1, onder k, kan plaatsvinden en over de wijze waarop de ambtenaren van de Scheepvaartinspectie hun taak ingevolge deze wet uitoefenen.

2. In de regeling worden ten minste regels gesteld betreffende:

a. aantallen jaarlijks te inspecteren schepen,

b. categorieën met voorrang te inspecteren schepen,

c. categorieën van een inspectie uit te zonderen schepen,

d. tijdstippen waarop en periodes waarbinnen een inspectie of een nadere inspectie plaatsvindt,

e. gegronde redenen voor een nadere inspectie,

f. te controleren certificaten en andere documenten,

g. de te stellen eisen aan het rapport, bedoeld in artikel 3, derde lid,

h. de in acht te nemen procedures en richtsnoeren bij een inspectie, een nadere inspectie en een controle als bedoeld in artikel 4.

3. In de regeling kan worden bepaald dat deze geheel of gedeeltelijk niet van toepassing is op vissersvaartuigen.

HOOFDSTUK III. MAATREGELEN VOLGEND OP INSPECTIE, NADERE INSPECTIE OF CONTROLE

Artikel 6

Een ambtenaar van de Scheepvaartinspectie zet een activiteit stop indien bij een inspectie, een nadere inspectie of een controle als bedoeld in artikel 4, tekortkomingen zijn geconstateerd die afzonderlijk of gezamenlijk maken dat voortzetting van deze activiteit duidelijk gevaarlijk is voor de veiligheid of de gezondheid dan wel schadelijk is voor het mariene milieu.

Artikel 7

1. Een ambtenaar van de Scheepvaartinspectie houdt een schip aan:

a. indien wordt voldaan aan een of meer van de criteria voor de aanhouding van een schip, bedoeld in bijlage VI van de richtlijn;

b. indien de leden van de bemanning niet kunnen aantonen de vereiste beroepsbekwaamheid te bezitten, bedoeld in artikel 11 van richtlijn nr. 94/58/EG van de Raad van de Europese Unie van 22 november 1994 inzake het minimumopleidingsniveau van zeevarenden (PbEG L 319);

c. indien de kapitein of de bemanning niet voldoen aan operationele voorschriften, bedoeld in een of meer van de verdragen;

d. indien andere tekortkomingen dan bedoeld onder a zijn geconstateerd die afzonderlijk of gezamenlijk maken dat uitvaren duidelijk gevaarlijk is voor de veiligheid of de gezondheid dan wel schadelijk is voor het mariene milieu; of

e. indien de ambtenaar wordt belemmerd in de uitoefening van zijn taak.

2. In afwijking van het eerste lid, onderdeel a, zijn voor de aanhouding van een vissersvaartuig onderdeel 2, onder 2, 4 tot en met 8, 10 tot en met 13, onderdeel 3.2, onder 1 tot en met 9 en 12, en de onderdelen 3.3, 3.4, 3.8, 3.9, en 3.10 van bijlage VI van de richtlijn niet van toepassing op vissersvaartuigen.

3. Het eerste lid, onder b en c, is niet van toepassing op de aanhouding van vissersvaartuigen, met dien verstande dat onbekendheid met operationele voorschriften als bedoeld onder c een aanhoudingsgrond voor vissersvaartuigen kan vormen, voorzover de verdragen dat toestaan.

4. Het eerste en tweede lid zijn van overeenkomstige toepassing op een schip als bedoeld in artikel 4.

Artikel 8

1. In afwijking van artikel 3:41 van de Algemene wet bestuursrecht geschiedt de bekendmaking van het besluit dat strekt tot de stopzetting van een activiteit of de aanhouding door uitreiking van dit besluit aan de kapitein.

2. Indien uitreiking aan de kapitein niet mogelijk is, stelt de ambtenaar van de Scheepvaartinspectie de naar zijn oordeel daarvoor meest gerede persoon van de stopzetting van een activiteit of de aanhouding in kennis, zo spoedig mogelijk gevolgd door uitreiking aan de kapitein.

3. De ambtenaar van de Scheepvaartinspectie stelt de administratie van de desbetreffende vlaggenstaat of de consul, of bij zijn afwezigheid, de dichtstbijzijnde diplomatieke vertegenwoordiger, onmiddellijk schriftelijk van de aanhouding en de omstandigheden die tot de aanhouding hebben geleid, in kennis.

Artikel 9

1. Indien een aangehouden schip niet in de haven van aanhouding kan worden gerepareerd, mag het schip naar de dichtstbijzijnde door de kapitein en de ambtenaar van de Scheepvaartinspectie gekozen geschikte reparatiewerf vertrekken. Indien de reparatiewerf zich buiten Nederland bevindt, geschiedt dit onder door de ambtenaar van de Scheepvaartinspectie gestelde en goedgekeurde voorwaarden die betrekking hebben op de reis naar de reparatiewerf.

2. Indien de reparatiewerf, bedoeld in het eerste lid, zich buiten Nederland bevindt, stelt de ambtenaar van de Scheepvaartinspectie de bevoegde instantie van de staat waar de reparatiewerf zich bevindt en de administratie van de desbetreffende vlaggenstaat, of de consul, of bij zijn afwezigheid, de dichtstbijzijnde diplomatieke vertegenwoordiger in overeenstemming met bijlage 2 van het MOU in kennis van de voorwaarden, bedoeld in het eerste lid.

Artikel 10

1. Een ambtenaar van de Scheepvaartinspectie heft de stopzetting van een activiteit op indien geen duidelijk gevaar bestaat voor de veiligheid, de gezondheid en het mariene milieu.

2. Een ambtenaar van de Scheepvaartinspectie heft de aanhouding op indien:

a. de redenen, genoemd in artikel 7, eerste lid, onder a tot en met e, niet van toepassing zijn, of het schip onder voorwaarden als bedoeld in artikel 9, eerste lid, mag vertrekken; en

b. de exploitant de vergoeding voor de kosten, bedoeld in artikel 14, eerste lid, heeft voldaan of ten genoegen van het hoofd van de Scheepvaartinspectie voldoende zekerheid heeft gesteld voor de vergoeding voor deze kosten.

3. In afwijking van artikel 3:41 van de Algemene wet bestuursrecht geschiedt de bekendmaking van het besluit dat strekt tot opheffing van de stopzetting van een activiteit of de aanhouding door uitreiking van dit besluit aan de kapitein.

4. Op het besluit dat strekt tot opheffing van de stopzetting van een activiteit of de aanhouding, is artikel 8, tweede en derde lid, van overeenkomstige toepassing.

HOOFDSTUK IV. VERPLICHTINGEN HAVENBEHEERDER

Artikel 11

1. De havenbeheerder weigert in overeenstemming met het hoofd van de Scheepvaartinspectie een schip, met uitzondering van een vissersvaartuig, waarvoor toestemming is verleend om naar een reparatiewerf te vertrekken, de toegang tot de haven, met uitzondering van anker- of ligplaatsen in zee, indien dat schip vanuit een andere haven is uitgevaren of vanuit een andere bij het MOU aangesloten havenstaat naar zee is vertrokken:

a. zonder dat voldaan is aan de gestelde voorwaarden voor de reis; of

b. zonder zich te begeven naar de gekozen dichtstbijzijnde reparatiewerf.

2. De havenbeheerder bevestigt een weigering als bedoeld in het eerste lid zo spoedig mogelijk schriftelijk.

3. In een situatie als bedoeld in het eerste lid, laat de havenbeheerder in overeenstemming met het hoofd van de Scheepvaartinspectie het schip toe in de haven op het moment dat de kapitein of de exploitant heeft aangetoond dat het schip aan de voorschriften van de verdragen voldoet.

4. In afwijking van het eerste lid, kan de havenbeheerder in overeenstemming met het hoofd van de Scheepvaartinspectie het schip in de haven toelaten in geval van overmacht, prevalerende veiligheidsredenen of om het gevaar van vervuiling te beperken of te minimaliseren of tekortkomingen te verhelpen, mits de kapitein of de exploitant afdoende maatregelen voor een veilige binnenkomst heeft genomen.

HOOFDSTUK V. VERPLICHTINGEN EN VERBODEN KAPITEIN, EXPLOITANT, BETROKKEN AMBTENAREN EN REGISTERLOODSEN

Artikel 12

1. De kapitein en de exploitant van een schip zijn verplicht te voldoen aan de voorwaarden, bedoeld in artikel 9, eerste lid, tweede volzin.

2. Zolang een schip de toegang tot een haven wordt geweigerd, is het de kapitein verboden het schip die haven te doen binnenvaren.

3. De kapitein van een aangehouden schip is verplicht dat schip na de aanhouding ligplaats te doen nemen op een door een ambtenaar van de Scheepvaartinspectie in overeenstemming met de havenbeheerder aan te wijzen plaats.

Artikel 13

1. Het is de kapitein van een aangehouden schip verboden dat schip te doen verplaatsen zonder voorafgaande toestemming van een ambtenaar van de Scheepvaartinspectie.

2. Het is de kapitein van een aangehouden schip verboden om met dat schip uit te varen.

3. Indien een activiteit is stopgezet, is het de kapitein en de exploitant verboden om deze activiteit voort te zetten, dan wel deze activiteit te hervatten.

4. Zonder voorafgaande toestemming als bedoeld in het eerste lid, of zolang een schip is aangehouden, weigeren alle betrokken ambtenaren en registerloodsen hun medewerking bij de uitklaring en de verplaatsing van het schip.

Artikel 14

1. Indien een schip, met uitzondering van een vissersvaartuig, is aangehouden, betaalt de exploitant van dat schip aan het hoofd van de Scheepvaartinspectie een vergoeding voor de kosten van de inspectie, de nadere inspectie of de controle, bedoeld in artikel 4, die tot de aanhouding heeft geleid, en van de inspectie, de nadere inspectie of de controle, bedoeld in artikel 4, die tot de opheffing daarvan heeft geleid.

2. Indien een schip dat de toegang tot de haven is geweigerd, aan een inspectie wordt onderworpen alvorens het schip op grond van artikel 11, derde lid, kan worden toegelaten, betaalt de exploitant van dat schip aan het hoofd van de Scheepvaartinspectie een vergoeding voor de kosten van deze inspectie.

3. Bij ministeriële regeling worden de tarieven vastgesteld voor de vergoedingen, bedoeld in het eerste en het tweede lid.

HOOFDSTUK VI. TOEZICHT

Artikel 15

1. Onze Minister kan voor bepaalde door hem aan te wijzen taken verband houdende met de inspectie, de nadere inspectie of de controle, bedoeld in artikel 4, ambtenaren van andere diensttakken ter beschikking stellen van de Scheepvaartinspectie. Indien de terbeschikkingstelling ambtenaren betreft ressorterende onder een ander ministerie dan dat van Onze Minister, wordt het desbetreffende besluit genomen in overeenstemming met de minister van het andere ministerie.

2. Van het besluit, bedoeld in het eerste lid, wordt mededeling gedaan in de Staatscourant.

Artikel 16

Met het toezicht op de naleving van de hoofdstukken IV en V zijn belast de ambtenaren van de Scheepvaartinspectie.

Artikel 17

1. Bij de uitoefening van hun taken dragen een ambtenaar van de Scheepvaartinspectie en een ambtenaar als bedoeld in artikel 15, eerste lid, een legitimatiebewijs bij zich, dat is uitgegeven door het bestuursorgaan onder verantwoordelijkheid waarvan de ambtenaar werkzaam is, overeenkomstig respectievelijk het model, bedoeld in artikel 12, vierde lid, van de richtlijn, en het model vastgesteld bij regeling van Onze Minister van Justitie.

2. Een ambtenaar als bedoeld in het eerste lid toont zijn legitimatiebewijs desgevraagd aanstonds.

3. Het legitimatiebewijs bevat een foto van de ambtenaar als bedoeld in het eerste lid en vermeldt in elk geval diens naam en hoedanigheid.

Artikel 18

Een ambtenaar van de Scheepvaartinspectie maakt van zijn bevoegdheden slechts gebruik voorzover dat redelijkerwijs voor de vervulling van zijn taak nodig is.

Artikel 19

1. Een ambtenaar van de Scheepvaartinspectie is bevoegd, met medeneming van de benodigde apparatuur, elke plaats te betreden.

2. Zo nodig verschaft hij zich toegang met behulp van de sterke arm.

3. Hij is bevoegd zich te doen vergezellen door personen die daartoe door hem zijn aangewezen.

Artikel 20

Een ambtenaar van de Scheepvaartinspectie is bevoegd inlichtingen te vorderen.

Artikel 21

1. Een ambtenaar van de Scheepvaartinspectie is bevoegd inzage te vorderen van zakelijke gegevens en bescheiden.

2. Hij is bevoegd van de gegevens en bescheiden kopieën te maken.

3. Indien het maken van kopieën niet ter plaatse kan geschieden, is hij bevoegd de gegevens en bescheiden voor dat doel voor korte tijd mee te nemen tegen een door hem af te geven schriftelijk bewijs.

Artikel 22

1. Een ambtenaar van de Scheepvaartinspectie is bevoegd zaken te onderzoeken, aan opneming te onderwerpen en daarvan monsters te nemen.

2. Hij is bevoegd daartoe verpakkingen te openen.

3. Indien het onderzoek, de opneming of de monsterneming niet ter plaatse kan geschieden, is hij bevoegd de zaken voor dat doel voor korte tijd mee te nemen tegen een door hem af te geven schriftelijk bewijs.

4. De genomen monsters worden voorzover mogelijk teruggegeven.

Artikel 23

Een ambtenaar van de Scheepvaartinspectie is bevoegd leden van de bemanning te onderwerpen aan een onderzoek inzake hun vakbekwaamheid, met inbegrip van hun bekwaamheid in het verrichten van operationele handelingen.

Artikel 24

1. Een ieder is verplicht aan een ambtenaar van de Scheepvaartinspectie alle medewerking te verlenen die deze redelijkerwijs kan vorderen bij de uitoefening van zijn bevoegdheden.

2. Zij die uit hoofde van hun ambt, beroep of wettelijk voorschrift verplicht zijn tot geheimhouding, kunnen het verlenen van medewerking weigeren, voorzover dit uit hun geheimhoudingsplicht voortvloeit.

Artikel 25

De artikelen 18 tot en met 22 en 24 zijn van overeenkomstige toepassing op een ter beschikking gestelde ambtenaar als bedoeld in artikel 15, eerste lid.

HOOFDSTUK VII. BEROEP

Artikel 26

1. Tegen besluiten van een ambtenaar van de Scheepvaartinspectie of een havenbeheerder kan iedere belanghebbende beroep instellen bij Onze Minister.

2. Het beroepschrift is gesteld in de Nederlandse of de Engelse taal.

3. Indien het beroepschrift telegrafisch of per telex wordt ingediend, kan de ondertekening, in afwijking van artikel 6:5 van de Algemene wet bestuursrecht, achterwege blijven.

4. Indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist, kan Onze Minister bepalen dat het beroep de werking schorst van het besluit waartegen het is gericht, met uitzondering van het besluit dat strekt tot de aanhouding van een schip.

Artikel 27

De exploitant die zich bij beroep bij de rechtbank beroept op een onnodige aanhouding of onnodig oponthoud, draagt de bewijslast daarvan.

HOOFDSTUK VIII. OVERIGE BEPALINGEN

Artikel 28

1. Onze Minister draagt zorg voor de publicatie na afloop van elk kwartaal van een kalenderjaar van een overzicht van de schepen, met uitzondering van vissersvaartuigen, die in dat kwartaal zijn aangehouden en die in een periode van twee jaar eindigende op de laatste dag van dat kwartaal, meer dan eenmaal zijn aangehouden.

2. Het overzicht, bedoeld in het eerste lid, omvat de gegevens, genoemd in artikel 15 van de richtlijn.

Artikel 29

Bij ministeriële regeling worden ter uitvoering van de hoofdstukken II tot en met V en met inachtneming van de artikelen 9, 11 en 13 van de richtlijn regels gesteld inzake de instanties andere dan genoemd in de hoofdstukken II tot en met V:

a. met wie en op welke wijze een ambtenaar van de Scheepvaartinspectie overleg moet voeren, dan wel door wie en op welke wijze met hem overleg moet worden gevoerd; of

b. aan wie een ambtenaar van de Scheepvaartinspectie gegevens kan of moet melden, dan wel door wie aan hem gegevens kunnen of moeten worden gemeld.

HOOFDSTUK IX. UITVOERING EN IMPLEMENTATIE INTERNATIONALE VOORSCHRIFTEN

Artikel 30

Ter uitvoering van internationale afspraken of besluiten van volkenrechtelijke organisaties inzake onderwerpen waarop deze wet van toepassing is, kunnen bij ministeriële regeling nadere regels worden gesteld.

Artikel 31

1. Een wijziging van bijlage VI van de richtlijn, van artikel 11 van richtlijn nr. 94/58/EG van de Raad van de Europese Unie van 22 november 1994 inzake het minimumopleidingsniveau van zeevarenden (PbEG L 319), van het model, bedoeld in artikel 12, vierde lid, van de richtlijn, in de publikatiegegevens, genoemd in artikel 15 van de richtlijn, of van de artikelen 9, 11 en 13 van de richtlijn, gaat voor de toepassing van de artikelen 7, eerste lid, onder a en b, en tweede lid, 17, eerste lid, 28, tweede lid, en 29 gelden met ingang van de dag waarop aan de betrokken wijzigingsrichtlijn uitvoering moet zijn gegeven.

2. Een wijziging van de verdragen gaat voor de toepassing van de artikelen 3, 4, 7, eerste lid, onder c, en derde lid, en 11, derde lid, gelden met ingang van de dag waarop de betrokken wijziging door Nederland is aanvaard en internationaal in werking is getreden.

3. Een wijziging van bijlage 2 van het MOU gaat voor de toepassing van artikel 9, tweede lid, gelden met ingang van de dag waarop de wijziging in werking treedt.

Artikel 32

De eerste publicatie, bedoeld in artikel 28, eerste lid, na inwerkingtreding van deze wet, kan betrekking hebben op een gedeelte van een kwartaal.

HOOFDSTUK X. STRAFBEPALINGEN

Artikel 33

1. Overtreding van artikel 12, tweede lid, wordt gestraft met hechtenis van ten hoogste twee maanden of geldboete van de derde categorie.

2. Het in het eerste lid strafbaar gestelde feit is een overtreding.

Artikel 34

In artikel 1, onder 4°, van de Wet op de economische delicten wordt in de alfabetische rangschikking ingevoegd: de Wet havenstaatcontrole, de artikelen 12, eerste en derde lid, en 13, eerste tot en met derde lid.

HOOFDSTUK XI. SLOTBEPALINGEN

Artikel 35

De Wet voorkoming verontreiniging door schepen wordt gewijzigd als volgt:

A. In artikel 13 vervallen de aanduiding «1.» voor het eerste lid en het tweede lid.

B. Artikel 18 vervalt.

C. Artikel 21 komt te luiden:

Artikel 21

Een ambtenaar van de Scheepvaartinspectie is bevoegd een buitenlands schip, dat zich in een Nederlandse haven bevindt en dat de vlag voert van een staat die partij is bij het Verdrag, aan te houden indien daartoe een verzoek wordt gedaan door de bevoegde autoriteiten van de vlaggestaat van dit schip wegens een overtreding van de in die staat ter uitvoering van het Verdrag gestelde wettelijke regels.

Artikel 36

De Meetbrievenwet 1981 wordt gewijzigd als volgt:

A. Artikel 1, onderdeel f, onder 1°, komt te luiden:

1°. een zeeschip dat Nederlands is op grond van artikel 311 van het Wetboek van Koophandel, artikel 5 van de Wet nationaliteit zeeschepen in rompbevrachting of artikel 1, tweede lid, van de Uitvoeringswet Visserijverdrag 1967, dan wel.

B. In artikel 25, eerste lid, wordt «Elk schip, ongeacht welke vlag het voert,» vervangen door: Een Nederlands schip.

Artikel 37

Deze wet treedt in werking op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip.

Artikel 38

Deze wet wordt aangehaald als: Wet havenstaatcontrole.

Lasten en bevelen dat deze in het Staatsblad zal worden geplaatst en dat alle ministeries, autoriteiten, colleges en ambtenaren wie zulks aangaat, aan de nauwkeurige uitvoering de hand zullen houden.

Gegeven

De Minister van Verkeer en Waterstaat,

Naar boven