25 233
Regels omtrent de bemanning van zeeschepen (Zeevaartbemanningswet)

nr. 12
DERDE NOTA VAN WIJZIGING

Ontvangen 29 september 1997

Het voorstel van wet wordt als volgt gewijzigd:

1. Onder vernummering van artikel 2, tweede lid, tot derde lid, wordt artikel 2, eerste lid, vervangen door een nieuw eerste en tweede lid, die als volgt luiden:

1. Deze wet is van toepassing ten aanzien van Nederlandse schepen die op zee worden gebruikt, voor zover ten aanzien van vissersvaartuigen niet anders is bepaald.

2. Deze wet is van toepassing ten aanzien van Nederlandse schepen, waarvoor een certificaat van deugdelijkheid als bedoeld in de Schepenwet is vereist of is afgegeven, die worden gebruikt op wateren die ter plaatse als binnenwater worden aangemerkt.

2. In artikel 22, tweede lid, wordt de zinsnede na «vaarbevoegdheidsbewijs afgegeven,» vervangen door: waarop een officiële verklaring is opgenomen dat dit vaarbevoegdheidsbewijs is afgegeven op grond van een erkend vaarbevoegdheidsbewijs.

3. Onder nummering van de bestaande tekst tot eerste lid, wordt aan artikel 60 een tweede lid toegevoegd, dat luidt als volgt:

2. Het is verboden om een schip waarvoor een certificaat van deugdelijkheid als bedoeld in de Schepenwet is vereist of is afgegeven, te gebruiken op wateren die ter plaatse als binnenwater worden aangemerkt, zonder dat aan boord van het schip een geldig bemanningscertificaat voorhanden is.

Toelichting

1. Artikel 2, eerste lid, verklaart de wet van toepassing op (alle Nederlandse) schepen, die op zee worden gebruikt, en op de schepen die van zee komen en naar zee gaan.

Deze formulering geeft geen uitsluitsel over de toepasselijkheid van de wet op zeeschepen, die vanaf een bepaald moment voor lange tijd of permanent worden ingezet op buiten Nederland gelegen binnenwateren. Hierbij wordt gedacht aan baggerschepen, die geschikt zijn om op zee te worden ingezet, maar in een haven werkzaam zijn in een groot project, en aan zeeschepen die op grote rivieren gedurende lange perioden ver landinwaarts varen. Het is wenselijk dat de Zeevaartbemanningswet van toepassing is ten aanzien van deze schepen, die immers zijn gebouwd en ingericht voor de vaart ter zee.

Er is aangeknoopt bij het vereiste van een certificaat van deugdelijkheid. Indien ingevolge de Schepenwet voor een schip een certificaat van deugdelijkheid is vereist, terwijl dat schip niet op zee maar op de binnenwateren wordt gebruikt, is de Zeevaartbemanningswet van toepassing. Indien echter niet vaststaat, dat ingevolge de Schepenwet een certificaat van deugdelijkheid vereist is, terwijl de eigenaar het schip toch overeenkomstig de Schepenwet heeft laten certificeren, is de Zeevaartbemanningswet eveneens van toepassing.

De scheepsbeheerder kan voor de vaart op de rivieren zo nodig een aangepast bemanningsplan indienen. In verband met de voorgestelde toevoeging kan het criterium «van zee komen of naar zee gaan» in artikel 2 vervallen, omdat schepen die hieraan voldoen, zich op de Nederlandse of op de buitenlandse binnenwateren bevinden. Bij de beoordeling of er sprake is van zee of van binnenwateren wordt uitgegaan van de volkenrechtelijke noties, definities en bevoegdheden van kuststaten zoals die zijn vastgelegd in het op het op 10 december 1982 te Montego-Bay tot stand gekomen Verdrag van de Verenigde Naties inzake het recht van de zee (Trb. 1984, 55).

2. In sommige sectoren van de zeevisserij bestaat behoefte aan buitenlandse bemanningsleden, die niet beschikken over een Nederlands zeevisvaartdiploma. Voor zover zij uit de Europese Unie of de Europese Economische Ruimte afkomstig zijn, kunnen deze bemanningsleden een beroep doen op de richtlijn nr. 89/48/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 21 december 1988 betreffende een algemeen stelsel van erkenning van hoger-onderwijsdiploma's waarmee beroepsopleidingen van ten minste drie jaar worden afgesloten (PbEG L 19) en op richtlijn nr. 92/51/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 18 juni 1992, betreffende een tweede algemeen stelsel van erkenning van beroepsopleidingen ter aanvulling van Richtlijn 89/48/EEG (PbEG L 209).

Het op 7 juli 1978 te Londen tot stand gekomen Internationale Verdrag betreffende de normen voor zeevarenden inzake opleiding, diplomering en wachtdienst, 1978 (Trb. 1981, 144) (STCW-Verdrag) en de richtlijn nr. 94/58/EG van de Raad van de Europese Unie van 22 november 1994 inzake het minimum-opleidingsniveau van zeevarenden (PbEG L 319) zijn niet van toepassing aan boord van vissersvaartuigen. Voor de toelating van buiten de Europese Unie of de Europese Economische Ruimte afkomstige bemanningsleden van vissersvaartuigen is geen internationale regeling van kracht.

Het is echter wenselijk dat op de vaarbevoegdheidsbewijzen, die op grond van artikel 22 zijn afgegeven aan (buitenlandse) bemanningsleden van vissersvaartuigen met een door Nederland erkend buitenlands vaarbevoegdheidsbewijs, een soortgelijke officiële verklaring als in het STCW-Verdrag voor de koopvaardij is voorgeschreven, wordt opgenomen.

3. In verband met de wijziging van artikel 2 is het noodzakelijk ook de zeeschepen die op de binnenwateren varen, zonder dat er sprake is «naar zee gaan» van het schip, onder de strafbepaling met betrekking tot het voorhanden zijn van een geldig bemanningscertificaat te brengen.

De Minister van Verkeer en Waterstaat,

A. Jorritsma-Lebbink

Naar boven