25 229
Varkenspest

nr. 67
VERSLAG VAN EEN SCHRIFTELIJK OVERLEG

Vastgesteld 20 januari 2004

Binnen de vaste commissie voor Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit1 hebben enkele fracties een aantal vragen en opmerkingen over de brief van de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit over het schikkingsvoorstel dat door de Staat is gedaan aan bedrijven die door het fokverbod getroffen zijn (25 229, nr. 65). De minister heeft deze beantwoord bij brief van 19 januari 2004.

Vragen en opmerkingen en de daarop gegeven antwoorden voorzien van een inleiding, zijn hieronder afgedrukt.

Voorzitter van de commissie,

Atsma

De adjunct-griffier van de commissie,

Van der Sman

Inleiding van de minister

Hierbij ontvangt u de beantwoording van de vragen van de vaste commissie voor Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit betreffende het schikkingsvoorstel van de Staat aan bedrijven die door het fokverbod zijn getroffen. Voor de overzichtelijkheid en om herhaling te voorkomen zijn de vragen gegroepeerd naar onderwerp. Er kan in die zin dus afgeweken zijn van de volgorde van de vragen.

Vragen en opmerkingen van de commissie

De leden van de fracties van het CDA, de VVD en de LPF hebben kennisgenomen van de brief van de minister van LNV over het schikkingsvoorstel dat door de Staat is gedaan aan bedrijven die door het fokverbod getroffen zijn.

De Regeling fokverbod II 1997 is bij uitspraak van het College van Beroep voor het Bedrijfsleven (CBB) van 3 augustus 2001 onverbindend verklaard. Daarom schrijft de minister volgens de leden van de CDA-fractie terecht dat de Staat onrechtmatig heeft gehandeld. Hoe verklaart de minister vanuit die terechte erkenning dat de Staat onderhandelingen voert «zonder overigens aansprakelijkheid te erkennen»? Heeft de minister overwogen, vanwege deze erkenning van onrechtmatig handelen, om actief alle getroffenen van de onverbindend verklaarde regeling schadeloos te stellen? Kan de minister zijn keuze onderbouwen, zo vragen de leden van de fractie van het CDA.

De leden van de fractie van de LPF vragen zich af waarom de Staat, nu in rechte uitgesproken is dat zij onrechtmatig heeft gehandeld, de aansprakelijkheid niet wil erkennen. Ligt het, gezien de uitspraak van het CBB, niet voor de hand, dat de Staat voor de volle 100 procent voor de geleden schade, opdraait?

De leden van de LPF-fractie vragen of het CBB de Staat opgeroepen heeft om te komen tot een minnelijke regeling. Zo nee, van wie is dan het initiatief uitgegaan? Zou het uit oogpunt van behoorlijk bestuur niet voor de hand liggen dat, nu het College van Beroep voor het Bedrijfsleven de Regeling fokverbod onverbindend heeft verklaard, alle destijds getroffen varkenshouders betrokken worden in het overleg betreffende een minnelijke regeling?

De meest prangende kwestie is volgens de leden van de CDA-fractie natuurlijk het rechtsgelijkheidbeginsel. Er worden twee groepen ondernemers op verschillende wijzen beoordeeld bij het aanbieden van een schikkingsvoorstel, terwijl beide groepen even zwaar zijn getroffen door het fokverbod.

De minister schrijft dat bedrijven die de Staat niet tijdig aansprakelijk hebben gesteld, niet voor een schikking in aanmerking komen, omdat hun rechtsvordering gelet ook op analyses van de Landsadvocaat ingevolge artikel 3:310 van het Burgerlijk Wetboek is verjaard. Hoe wordt de exacte verjaringsdatum bepaald, zo vragen de leden van de CDA-fractie. Bij de bepaling van de datum zijn de inwerkingtreding van het besluit, het ontstaan van schade en de bepaling van de exacte hoogte van de schade ijkpunten. Vooral de mogelijkheid voor getroffen ondernemers om de hoogte van de schade te bepalen is toch niet gelijk aan de datum van inwerkingtreding van de regeling? Is voor de minister de datum van het besluit van het college van beroep, om de regeling onverbindend te besluiten, ook een ijkpunt in het kader van de verjaringstermijn genoemd in art 3:310 BW, zo vragen de leden van de fractie van het CDA.

De leden van de fractie van de VVD vragen of de minister kan aangeven waarom bedrijven die de Staat niet tijdig aansprakelijk hebben gesteld, niet in aanmerking komen voor een schikking. Hoe verhoudt het feit dat sommigen wel in aanmerking komen voor een schikking, en anderen niet, zich tot het beginsel van «gelijke monniken, gelijke kappen»?

De leden van de fractie van het CDA vragen of de minister overwogen heeft om het schikkingsvoorstel ook van toepassing te verklaren op de groep ondernemers die destijds geen bezwaar hebben aangetekend. Wat is zijn eigen oordeel, zo willen deze leden weten. Is er bij de Landsadvocaat advies ingewonnen over hoe moet worden omgegaan met ondernemers die op basis van het schikkingsvoorstel van de Landsadvocaat en de publicaties daarover hun zaak bij de rechter aanhangig gaan maken?

De leden van de LPF-fractie vragen of de minister kan aangeven welke stappen de getroffen varkenshouders, niet claimanten zijnde, hadden moeten nemen, op welk tijdstip, om wel voor de schikking in aanmerking te kunnen komen? Deze leden vragen zich af hoeveel varkenshouders in totaal zijn gedupeerd door de fokverboden.

Enkele jaren geleden werd de Staat in het ongelijk gesteld door de Rechtbank in een procedure van de NVV en enkele varkenshouders inzake de Wet herstructurering veehouderij en de generieke korting, menen de leden van de fractie van de LPF. Vervolgens bepaalde de minister dat deze uitspraak voor alle varkenshouders gold. Waarom hanteert de minister nu een andere gedragslijn?

Aangezien de schikkingonderhandelingen, waarbij de Landsadvocaat nauw is betrokken, nog gaande zijn, is de minister in zijn brief niet ingegaan op de hoogte van de gereserveerde middelen voor het uitbetalen van schadevergoedingen. Wanneer licht hij de Kamer daarover in, zo vragen de leden van de fractie van het CDA.

De leden van de fractie van de LPF vragen hoeveel varkenshouders de Staat aansprakelijk hebben gesteld, wat hun schade is en met welk bedrag de minister tot een minnelijke schikking wil komen.

Antwoorden van de minister

De Regeling fokverbod II 1997 is bij uitspraak van het College van Beroep voor het Bedrijfsleven (hierna: CBB) van 3 augustus 2001 onverbindend verklaard. Zowel de leden van de CDA-fractie als de LPF-fractie vragen zich in dit kader af waarom de Staat geen aansprakelijkheid heeft erkend. De LPF-fractie vraagt zich af van wie het initiatief is uitgegaan bij het opstellen van de minnelijke regeling.

Formeel-juridisch is het uiteindelijk aan de onafhankelijke rechter om aan de hand van de individuele feiten en omstandigheden te oordelen of en met name in hoeverre een betrokkene in concrete gevallen aansprakelijk en schadeplichtig is. Het CBB heeft in zijn uitspraken hier verder geen oordeel over gegeven.

Tegen deze formeel-juridische achtergrond kan dan ook ten algemene niet worden gezegd dat de Staat in alle gevallen aansprakelijk en schadeplichtig is. Zoals hiervoor gezegd hangt dit namelijk af van de omstandigheden van het geval. Desalniettemin is overwogen dat de Staat naar aanleiding van de uitspraken van het CBB aansprakelijk zou kunnen worden gesteld en daarom is, ter voorkoming van langlopende en voor beide partijen onzekere procedures, op initiatief van de Staat bezien of met de betrokken claimanten tot een minnelijke schikking kon worden gekomen.

De CDA-fractie en de LPF-fractie vragen zich af hoe de exacte verjaringstermijn wordt bepaald, wat de precieze ijkpunten in dit kader zijn en welke stappen de getroffen varkenshouders dus hadden moeten ondernemen om wel voor een schikking in aanmerking te komen. De CDA-fractie vraagt zich af of advies is ingewonnen bij de Landsadvocaat.

Bij de afwikkeling van de claims is als uitgangspunt het schadevergoedingsrecht genomen zoals dat is vastgelegd in het Burgerlijk Wetboek. Ingevolge dit schadevergoedingsrecht en artikel 3:310 van het Burgerlijk Wetboek in het bijzonder verloopt een rechtsvordering tot vergoeding van schade door verloop van 5 jaren na de aanvang van de dag, volgende op die waarop de benadeelde zowel met de schade als met de daarvoor aansprakelijke persoon bekend is geworden.

Het is evident dat de door de fokverboden getroffen varkenshouders op de dag van uitvaardiging van die verboden (3 resp. 24 juni 1997) bekend waren met de (rechts)persoon) die daarvoor aansprakelijk kon worden gehouden, nu die uitvaardiging door de Minister van LNV, orgaan van de Staat, heeft plaatsgevonden. De schade is, volgens de deskundigen van zowel de zijde van LNV als die van claimanten, echter later geleden, te weten tussen 8 (fokverbod I)/29 (fokverbod II) december 1997 en 19 mei 1998. Ter vermijding van discussie – gesteld zou immers kunnen worden dat de varkenshouders al op 3 resp. 24 juni 1997 met hun (toekomstige) schade bekend waren – is in het voordeel van de claimanten geïnterpreteerd en uitgegaan van 19 mei 1998 als de datum waarop de benadeelde met zijn schade bekend is geworden, hetgeen meebrengt dat de vordering van claimanten die hun vordering niet vóór 19 mei 2003 hebben gestuit of door tussenkomst van een vertegenwoordiger hebben doen stuiten, is verjaard.

Resumerend kan dus worden opgemerkt dat de verjaring al begint te lopen als de getroffene met het bestaan van de schade bekend is, ook al staat de hoogte van die schade, bijvoorbeeld in afwachting van een taxatie door deskundigen of een uitspraak van de rechter, nog niet vast.

De ijkpunten in dit kader zijn dus de data van de inwerkingtreding van het fokverbod en het ontstaan van schade. De bepaling van de exacte hoogte van de schade en de datum van de uitspraken van het CBB vormen voor de bepaling van de verjaringstermijn geen ijkpunt. De verjaringstermijn is in nauw overleg met de Landsadvocaat bepaald.

Alle fracties vragen zich af of waarom bedrijven die de Staat niet tijdig aansprakelijk hebben gesteld niet in aanmerking komen voor een schikking? Had het uit het oogpunt van behoorlijk bestuur en het gelijkheidsbeginsel niet voor de hand had gelegen om actief alle getroffen varkenshouders in de minnelijke regeling te betrekken?

Er kan onderscheid worden gemaakt tussen een grote groep claimanten, die hun vordering ten opzichte van de Staat vóór 19 mei 2003 hebben gestuit en een kleinere groep, die geen actie heeft ondernomen, totdat zij omstreeks oktober 2003 van de schikkingregeling vernamen, die de minister aan de eerste groep heeft aangeboden. In zoverre is er dus geen sprake van gelijke groepen.

Zoals ik hierboven heb aangegeven heb ik in dit dossier als uitgangspunt genomen het in het Burgerlijk Wetboek vastgelegde algemene schadevergoedingsrecht.

In dit kader ben ik van mening dat het vanuit het oogpunt van rechtszekerheid van groot belang is dat burgers tijdig de Staat aansprakelijk stellen. Verjaring dient namelijk om na het lang stilzitten van de rechthebbende de schuldenaar bescherming te verlenen, hetgeen ook juist de reden is dat dit punt zo helder vastligt in het Burgerlijk Wetboek.

Daarnaast kan het afwijken van het bepaalde in artikel 3:310 van het Burgerlijk Wetboek leiden tot een gevaarlijke precedentenwerking ten opzichte van alle juridische procedures waarin in het verleden en de toekomst door LNV is en zal worden vastgehouden aan de verjaringstermijn.

Tenslotte ben ik van mening dat van betrokkenen redelijkerwijs verwacht mocht worden dat zij op de hoogte waren van de uitspraken van het CBB en de aan een ieder toekomende mogelijkheid om de Staat tijdig aansprakelijk te stellen.

In dit kader wijs ik erop dat in de media en door belangenorganisaties ruimschoots aandacht is besteed aan het onverbindend verklaren van de fokverboden. Dit blijkt ondermeer uit het feit dat van de ca. 800 varkenshouders die destijds een subsidie hebben aangevraagd in het kader van de Regeling subsidie fokverbod uiteindelijk ca. 700 varkenshouders de Staat aansprakelijk hebben gesteld. Voorts vertegenwoordigt LTO een aanzienlijk deel van de claimanten.

Alles overwegende heb ik gelet op het bovenstaande besloten de normale kaders van het schadevergoedingsrecht aan te houden en zie ik geen aanleiding om hier thans van af te wijken.

Enkele jaren geleden werd de Staat in het ongelijk gesteld door de Rechtbank in een procedure van de NVV en enkele varkenshouders inzake de Wet herstructurering veehouderij en de generieke korting, menen de leden van de fractie van de LPF. Vervolgens bepaalde de minister dat deze uitspraak voor alle varkenshouders gold. Waarom hanteert de minister nu een andere gedragslijn?

In die procedure speelde het punt van de verjaring niet. De president van de Haagse rechtbank had in een vonnis van 23 februari 1999 geoordeeld dat een aantal hoofdstukken van de Wet herstructurering varkenshouderij (Whv) ten aanzien van de leden van de Nederlandse Vakbond Varkenshouders (NVV) en een aantal individuele (eisende) varkenshouders buiten toepassing moesten blijven, totdat een beslissing in de bodemprocedure over – kort gezegd – de rechtmatigheid van de Whv was gegeven. Teneinde te voorkomen dat grote aantallen individuele varkenshouders eveneens kort gedingen aanhangig zouden maken, waarin zij eenzelfde voorziening zouden vorderen als die welke aan de NVV en de individuele (eisende) varkenshouders was toegewezen, heeft de minister besloten om op dat punt geen onderscheid te maken tussen NVV-leden en niet-NVV-leden. Daarbij dient nog bedacht te worden dat op voorhand aangenomen kon worden dat de president in nieuwe kort gedingen van niet-NVV-leden in precies dezelfde zin zou beslissen als in haar vonnis van 23 februari 1999.

De leden van de fractie van de LPF vragen hoeveel varkenshouders gedupeerd zijn door het fokverbod, hoeveel varkenshouders de Staat aansprakelijk hebben gesteld, wat hun schade is, met welk bedrag de minister tot een minnelijke schikking wil komen en of de Staat voor de volle 100 procent de schade opdraait?

De CDA-fractie vraagt zich af wanneer de Minister de Kamer inlicht over de financiële consequenties?

Het precieze aantal varkenshouders dat gedupeerd is door de fokverboden is lastig vast te stellen. Thans hebben ca. 800 varkenshouders de Staat aansprakelijk gesteld. Inschatting is dat dit aantal ongeveer overeen zal komen met het aantal varkenshouders dat gedupeerd is door de fokverboden. Van de 800 claims zijn ca. 100 claims ingevolge artikel 3:310 van het Burgerlijk Wetboek verjaard. Van de 700 claimanten, die wel tijdig een claim hebben ingediend, hebben 455 claimanten een schikking toegezonden gekregen. Deze claimanten zijn in 2003 reeds uitbetaald. Hier was een bedrag mee gemoeid van ca. 24 miljoen euro. De overige claims zullen in 2004 worden afgehandeld aan de hand van de in deze brief aangegeven lijnen.

Het schikkingsvoorstel is door LNV en claimanten gezamenlijk opgesteld en betreft een zeer redelijk voorstel dat gerelateerd is aan de werkelijk door de varkenshouders geleden schade.

Zodra de behandeling van alle claims is afgerond zal ik de Tweede Kamer over de verdere financiële consequenties nader informeren.

De Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit,

C. P. Veerman


XNoot
1

Samenstelling:

Leden: Van der Vlies (SGP), Ondervoorzitter, Cornielje (VVD), Buijs (CDA), Van Beek (VVD), Schreijer-Pierik (CDA), Atsma (CDA), Voorzitter, Oplaat (VVD), Geluk (VVD), Waalkens (PvdA), Snijder-Hazelhoff (VVD), Verbeet (PvdA), Van den Brink (LPF), Vergeer (SP), Van den Brand (GL), Herben (LPF), Tichelaar (PvdA), Ormel (CDA), Duyvendak (GL), Koopmans (CDA), Van der Ham (D66), Van Velzen (SP), Koomen (CDA), Boelhouwer (PvdA), Douma (PvdA), Verdaas (PvdA), Kruijsen (PvdA), Vacature (algemeen) en Vacature (CDA).

Plv. leden: Slob (CU), Örgü (VVD), Spies (CDA), Dezentjé Hamming-Bluemink (VVD), Mastwijk (CDA), Ten Hoopen (CDA), Hofstra (VVD), Van Miltenburg (VVD), Samsom (PvdA), De Krom (VVD), Duivesteijn (PvdA), Eerdmans (LPF), Lazrak (SP), Vos (GL), Van As (LPF), Van Heteren (PvdA), Van Lith (CDA), Van Gent (GL), Van Bochove (CDA), Giskes (D66), Gerkens (SP), Jager (CDA), Timmer (PvdA), Depla (PvdA), Fierens (PvdA), Dubbelboer (PvdA), Van As (LPF) en Vacature (CDA).

Naar boven