25 225
Wijziging van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek, houdende aanpassing van de toelatingsregels tot opleidingen

nr. 3
MEMORIE VAN TOELICHTING

1. Algemeen

Dit wetsvoorstel beoogt voor scholieren met de juiste ingangskwalificaties de inlotingskans te vergroten bij opleidingen waarvoor inschrijvingsbeperkingen van kracht zijn. Voorgesteld wordt dat aan die loting slechts gegadigden kunnen deelnemen, die aan eventuele vooropleidingseisen voor dergelijke opleidingen voldoen. Voor deelname aan sommige opleidingen vereist artikel 7.25 WHW dat een of twee vakken deel hebben uitgemaakt van het eindexamen. Als bij een student een of meer van dergelijke verplichte vakken ontbreken, is er sprake van een deficiëntie, een tekortkoming in de vooropleiding.

Als gevolg van de omnivalentie van het huidige vwo-, havo en mbo-getuigschrift kunnen scholieren met een onvoldoende vakkenpakket meedoen aan de lotingsprocedure voor opleidingen met een inschrijvingsbeperking. Als zij worden ingeloot, krijgen zij met inachtneming van artikel 7.25, eerste lid, WHW een bewijs van toelating waarmee zij zich kunnen inschrijven, dan wel met inachtneming van artikel 7.25, tweede lid, WHW een voorlopig bewijs van toelating. Het voorlopig bewijs van toelating geeft het volgend jaar recht op inschrijving, mits de deficiëntie is weggewerkt.

Een deel van degenen die aan de loting deelnemen heeft derhalve een deficiënt vakkenpakket en dingt met volledig gekwalificeerde studenten mee naar toelating. Zij beperken aldus de inlotingskansen van aankomende studenten die wel over het vereiste vakkenpakket beschikken.

De hiernavolgende getallen met betrekking tot de opleiding geneeskunde voor het studiejaar 1995–1996 geven een indruk van de omvang van dit verschijnsel. Daarbij is het voorbeeld geneeskunde niet willekeurig. Ofschoon bij verschillende opleidingen in het wetenschappelijk onderwijs en het hoger beroepsonderwijs moet worden geloot, is geneeskunde als voorbeeld gekozen, omdat verreweg het grootste deel van de problematiek daar speelt.

De Informatie Beheer Groep (IBG) gaf aan dat er voor het studiejaar 1996–1997 maximaal 1206 van de 6093 aanmelders deficiënt waren en voorts dat van de 5395 gegadigden die uiteindelijk deelnamen aan de loting er 566 een VWO deficiëntie hadden, terwijl er 460 met een andere vooropleiding in eerste instantie als deficiënt werden aangemerkt. Ruwweg een vijfde deel van degenen die aan de loting deelnamen is volgens deze opgave mogelijk deficiënt en dong met volledig gekwalificeerde studenten mee naar een (voorlopig) bewijs van toelating.

Wij achten dit – nog afgezien van de aantallen – op principiële gronden niet langer aanvaardbaar. Wij zijn van oordeel dat als er wegens gebrek aan beschikbare plaatsen onvermijdelijk keuzen moeten worden gemaakt, de keuze zich moet beperken tot kandidaten die voldoen aan de ingangseisen van de opleiding. Daarmee wordt een vermindering bereikt van het aantal gegadigden voor loting en wordt de inlotingskans van degenen die wel aan de ingangskwalificaties voldoen, verhoogd.

De voorgestelde maatregel leidt eveneens tot een vermindering van de huidige logistieke problemen die samenhangen met het feit dat ingelote deficiënte studenten soms bij het streven de deficiëntie nog het zelfde jaar weg te werken gedurende een bepaalde periode beslag leggen op een bewijs van toelating. Dit gaat gepaard met onzekerheid voor de instellingen en voor hen die op de wachtlijst zijn geplaatst. Die onzekerheden zullen dus door de voorgestelde maatregel tot het verleden behoren.

Wij stellen op basis van bovenstaande overwegingen voor het recht om aan de loting deel te nemen te reserveren voor uitsluitend degenen van wie op een nader te bepalen tijdstip voor de loting kan worden vastgesteld, dat zij over het vereiste vakkenpakket beschikken. Wij weten ons hierbij gesteund door de Commissie Drenth die, nadat zij in kennis werd gesteld van het voornemen tot het uitbrengen van het onderhavig wetsvoorstel, heeft laten weten dat vrijwel iedere door haar gehoorde organisatie het nog langer laten meeloten van scholieren met een deficiënt vakkenpakket afwijst. De commissie voegt daaraan toe dat naar haar mening geen tegenargumenten tegen deze stellingname zijn in te brengen.

Tot degenen die niet voldoen aan de ingangseisen van de opleiding, worden gerekend:

a. gegadigden met een vwo-, havo- en mbo-getuigschrift, die niet voldoen aan de eisen van het vakkenpakket, bedoeld in artikel 7.25 WHW;

b. gegadigden met een buitenlandse vooropleiding, die onvoldoende kennis van de onder a bedoelde vakken hebben;

c. gegadigden met een wo- of hbo-diploma (propedeuse of einddiploma), die onvoldoende kennis van de onder a bedoelde vakken hebben.

Het is ons voorts gebleken dat het in toenemende mate voorkomt dat ingelote en vervolgens ingeschreven studenten die niet waren geplaatst op de instelling van hun eerste voorkeur, en die via de reguliere procedures een studieruil niet bereiken, alsnog via loting het volgende jaar proberen bij de instelling van hun voorkeur geplaatst te worden. Wij achten het niet redelijk dat gegadigden die in een voorgaand jaar zijn ingeschreven en niet zijn geplaatst bij de instelling van hun eerste voorkeur, maar het plaatsingsbewijs wel hebben gebruikt, opnieuw worden toegelaten tot de loting. Zij beperken daarmee de kansen van een nieuwe generatie loters. Voorgesteld wordt thans deze mogelijkheid in de wet uitdrukkelijk uit te sluiten.

Wij hebben gekozen voor een versneld wetgevingstraject, omdat snelle invoering, gepaard met een goede voorlichtingscampagne tot één of zelfs twee jaar tijdwinst kan leiden ten opzichte van wetgeving die in een meer regulier tempo zou worden bevorderd. Gelijktijdig met dit wetgevingstraject is een gerichte voorlichtingscampagne in de richting van het voortgezet onderwijs en van het middelbaar beroepsonderwijs voorzien. Scholieren kunnen daardoor reeds vroeg anticiperen op de voorgenomen wijziging en daarmee rekening houden bij de keuze van hun «opleidingsprofiel» in de eerste helft van 1997.

2. Financiële gevolgen

Het wetsvoorstel levert geen additionele kosten op in relatie tot deelnemers aan het hoger onderwijs. Er komen niet meer plaatsen bij. Beoogd wordt slechts een betere verdeling van het gelimiteerde aantal plaatsen.

3. Artikelsgewijze toelichting

Artikel I, onderdeel A

Indien voor een opleiding een numerus fixus is vastgesteld en voor die opleiding tevens krachtens artikel 7.25 nadere vooropleidingseisen zijn gesteld, beperkt het aan artikel 7.53 toe te voegen nieuwe zevende lid de mogelijkheid om aan de gewogen loting deel te nemen tot diegenen die aan die vakkenpakketeisen voldoen en zich daardoor voor het volgen van de door hen gewenste opleiding hebben gekwalificeerd. De aanstaande student die niet voldoet aan de eventueel gestelde vakkenpakketeisen, kan zijn deficiënties uiteraard wegwerken. Het tempo waarin dit geschiedt, is een zaak van de betrokkene zelf. Ten behoeve van een goede uitvoering van de gewogen loting zal het uiterste tijdstip moeten worden bepaald, waarop de betrokkene het bewijs moet leveren dat hij daadwerkelijk aan de eisen voldoet en dus aan de loting voor het komende studiejaar kan deelnemen. Dit tijdstip zal worden vastgelegd in de krachtens artikel 7.53, tweede lid, vastgestelde Regeling aanmelding en loting hoger onderwijs. De mogelijkheid dat aan aanstaande studenten met deficiënties voorlopige bewijzen van toelating worden verstrekt, zal uit die regeling worden geschrapt.

In het toegevoegde achtste lid wordt de mogelijkheid van een nieuwe loting uitgesloten voor hen die eerder voor een bepaalde opleiding waren ingeschreven en die dezelfde opleiding aan een andere instelling wensen te starten. De bepaling brengt aldus tot uiting dat degene die na loting een bewijs van toelating of voorlopig bewijs van toelating hebben gebruikt voor inschrijving voor een bepaalde opleiding aan een bepaalde instelling, zich nadien niet meer kunnen aanmelden voor loting voor dezelfde opleiding aan een andere instelling. Daarmee is niet uitgesloten dat betrokkene via ruil inschrijving aan een andere opleiding kan verwezenlijken, noch dat hij of zij in de postpropedeutische fase van instelling wisselt, indien de andere instelling dit, met gebruikmaking van artikel 7.54a van de WHW, niet heeft uitgesloten. De bepaling sluit, dit tot slot, ook niet uit dat een student na een kortere of langere studieonderbreking zich opnieuw laat inschrijven voor de opleiding aan de instelling waaraan hij of zij voor die opleiding ingeschreven is geweest. Aan een dergelijke (her)inschrijving stelt de wet, gelet op het bepaalde in de artikelen 7.37, derde lid, en 7.53, eerste lid, van de WHW, geen beperkingen.

Artikel I, onderdeel B

Deze technische aanpassing van de artikelen 7.54 en 7.56 is vereist, omdat loting ook – en met name – plaatsvindt bij opleidingen met een landelijke capaciteitsfixus, onderscheidenlijk met een arbeidsmarktfixus.

Artikel I, onderdeel C

Het is de bedoeling dat deze wet zo snel mogelijk in werking treedt. Daarbij moet rekening worden gehouden met het feit dat leerlingen in het voortgezet onderwijs thans twee jaar voor hun eindexamen hun pakketkeuze definitief bepalen. Teneinde deze leerlingen niet de dupe te laten worden van een keuze die zij welbewust voor een deficiënt pakket hebben gemaakt, wetende dat meeloten thans in beginsel mogelijk is en wetende dat de gelegenheid voor wegwerken van die deficiënties soms nog na inschrijving voor een opleiding in het hoger onderwijs bestaat, is er voor gekozen voor deze groep de nieuwe lotingsbeperking niet eerder effectief te laten zijn dan met ingang van het studiejaar 1999–2000. Voor mbo-leerlingen en leerlingen die deelnemen aan de nieuwe krachtens de Wet educatie en beroepsonderwijs geregelde opleidingen, geldt een soortgelijke redenering. Een overgangsfase van twee jaren wordt ook hier voldoende geacht, omdat dit betrokkenen ruimschoots de tijd geeft eventuele deficiënties in hun vakkenpakket weg te werken. Voor al deze belanghebbenden wordt daarom voorgesteld het nieuwe zevende lid van artikel 7.53 niet eerder toe te passen dan met betrekking tot het studiejaar 1999–2000.

Voor de groep deficiënte gegadigden die al een keer heeft meegeloot, zijn de bovengenoemde anticipatietermijnen niet aan de orde. Ondergetekenden achten het redelijk dat deze groep een jaar krijgt om deficiënties weg te werken. Voor hen geldt derhalve dat de lotingsbeperking effectief wordt met ingang van het studiejaar 1998–1999.

Het voorgaande is neergelegd in het tweede en derde lid van het voorgestelde artikel 16.9a WHW.

Een overgangsjaar is – in het vierde lid – eveneens voorzien voor de toepasselijkheid van het voorgestelde achtste lid van artikel 7.53. Daarmee wordt voorkomen dat studerenden die een opleiding zijn gestart aan een andere instelling dan die van hun eerste voorkeur in hun verwachting dat zij het komende studiejaar alsnog mogen meeloten voor een andere instelling, worden teleurgesteld.

Het eerste lid van artikel 16.9a beoogt een voorziening te scheppen voor de situatie waarin voor een fixusopleiding minder dan het maximum aantal gegadigden zijn die voldoen aan de nadere vooropleidingseisen, doch in totaal – dus met inbegrip van degenen die deficiënties bezitten en zich hebben aangemeld – het maximum aantal opleidingsplaatsen wordt overschreden. Het zou niet in overeenstemming met de bedoeling van dit wetsvoorstel zijn in dit geval de laatstbedoelden uit te sluiten van loting. Instellingen die gebruik maken van hun bevoegdheid volgens artikel 7.25, eerste lid, van de WHW om gegadigden die zonder het juiste vakkenpakket opteren voor de opleiding, toch in te schrijven, zouden dan gedupeerd kunnen worden doordat niet alle beschikbare opleidingsplaatsen worden benut. Ook de betrokken gegadigden zouden nodeloos worden gedupeerd. Door te bepalen dat in dergelijke situaties – na het doorlopen van de reguliere procedures – alsnog een loting plaatsvindt tussen degenen die op grond van artikel 7.53, zevende lid, van deelname aan die loting waren uitgesloten, wordt het uitgangspunt van dit wetsvoorstel gediend. Er ontstaat geen concurrentie tussen deficiënte en niet-deficiënte gegadigden en de lotingsprocedure is toch te benutten om de nog resterende opleidingsplaatsen te verdelen. Zo nog aanvullende procedurevoorschriften nodig zijn, zullen die worden opgenomen in de Regeling aanmelding en loting hoger onderwijs.

Het voorgestelde artikel 16.9a, eerste lid, is eveneens geplaatst in de overgangsbepalingen van de WHW die regelingen van tijdelijke aard bevatten, omdat wij ervan uitgaan dat na aanvaarding van de voorstellen, gedaan in het wetsvoorstel «profielen voortgezet onderwijs» (kamerstukken II 1996–97, 25 168, nrs. 1–3), inschrijving voor een opleiding in het hoger onderwijs zonder vooraf aan de nadere vooropleidingseisen te voldoen niet meer mogelijk is.

Artikel II

Gekozen is voor een directe inwerkingtreding van de wet, hetgeen duidelijkheid geeft omtrent het geldende regime. Door middel van het hiervoor besproken artikel 16.9a van de WHW wordt de feitelijke invoering geregeld voor gegadigden met deficiënte vooropleidingen en voor degenen die wensen mee te loten teneinde van instelling te kunnen wisselen.

De Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen,

J. M. M. Ritzen

De Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij,

J. J. van Aartsen

Naar boven