25 211
Regels ter bescherming van het Antarctisch milieu ter uitvoering van het Protocol betreffende milieubescherming bij het Verdrag inzake Antarctica (Wet bescherming Antarctica)

A
ADVIES RAAD VAN STATE EN NADER RAPPORT

Hieronder zijn opgenomen het advies van de Raad van State d.d. 11 juni 1996 en het nader rapport d.d. 24 januari 1997, aangeboden aan de Koningin door de minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer, mede namens de minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij. Het advies van de Raad van State is cursief afgedrukt.

Bij Kabinetsmissive van 3 januari 1996, no. 95.008971, heeft Uwe Majesteit, op voordracht van de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer, mede namens de Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij, bij de Raad van State ter overweging aanhangig gemaakt het voorstel van wet met memorie van toelichting, houdende regels ter bescherming van het Antarctisch milieu ter uitvoering van het Protocol betreffende milieubescherming bij het verdrag inzake Antarctica (Wet bescherming Antarctica).

Blijkens de mededeling van de Directeur van Uw Kabinet van 3 januari 1996, no.95.008971, machtigde Uwe Majesteit de Raad van State zijn advies inzake het bovenvermelde voorstel van wet rechtstreeks aan mij te doen toekomen. Dit advies, gedateerd 11 juni 1996, no.W08.95.0711, bied ik u hierbij aan, mede namens de Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij.

De Raad van State geeft u in overweging het voorstel van wet aan de Tweede Kamer der Staten Generaal te zenden, nadat met zijn opmerkingen rekening zal zijn gehouden.

1. Artikel 3 van bijlage II van het Protocol betreffende milieubescherming bij het Verdrag inzake Antarctica (hierna: het Protocol) maakt onderscheid tussen «gewone» dieren en dieren welke in aanhangsel A zijn aangewezen als «speciaal beschermde soorten» (pelsrobben en Ross-zeehonden). Voor het onttrekken van laatstgenoemde dieren aan hun populatie wordt alleen onder zeer stringente voorwaarden een vergunning afgegeven. Het wetsvoorstel maakt dit onderscheid niet. In artikel 4, onderdeel e, wordt slechts bepaald dat het onttrekken van inheemse zoogdieren en vogels aan hun populatie zoveel mogelijk wordt voorkomen en, voor zover dit niet kan worden voorkomen, zo min mogelijk pijn en lijden met zich brengt. In de toelichting ware uiteen te zetten of met artikel 4, onderdeel e, wordt beoogd alle zoogdieren en vogels de bijzondere bescherming te geven die volgens het Protocol alleen aan de speciaal beschermde zoogdieren en vogels wordt verleend of dat iets anders is bedoeld. De Raad van State adviseert de toelichting op dit punt aan te vullen.

Voorts verdient opmerking dat met het criterium «zoveel mogelijk ... voorkomen» op weinig exacte wijze uitvoering wordt gegeven aan de – expliciete – stringente voorwaarden van artikel 3 van bijlage II bij het Protocol. Het criterium dient nader te worden gespecificeerd.

1. De Raad van State merkt in zijn advies terecht op dat in het wetsvoorstel geen onderscheid is gemaakt tussen dieren die als «speciaal beschermde dieren» zijn aangewezen en andere dieren. Dit komt omdat de regering het wenselijk heeft geacht in het wetsvoorstel het beschermingsregime voor speciaal beschermde dieren zoals dit is neergelegd in het Protocol, een toepassing te laten krijgen voor alle dieren. In die zin gaat het Nederlandse wetsvoorstel derhalve verder dan op grond van het Protocol is vereist. Anders dan de Raad lijkt aan te nemen, heeft artikel 3 van bijlage II van het Protocol echter niet slechts door het opnemen van artikel 4, onder e, in het wetsvoorstel een plaats gekregen. Artikel 4, onder e, beoogt slechts artikel 3, zesde lid, te implementeren. De andere leden van artikel 3 worden geïmplementeerd door de artikelen 6, tweede lid, onder b, juncto artikel 9, alsmede door artikel 15, onder a. In artikel 6, tweede lid, onder b, is het verbod neergelegd om levende rijkdommen aan hun populatie te onttrekken dan wel schadelijk op te treden tegen levende rijkdommen. Artikel 9 maakt het mogelijk op dit verbod een uitzondering te maken door in een vergunning expliciet toestemming te verlenen tot het verrichten van de betrokken handeling. Voor dat geval bepaalt artikel 15, onder a, dat aan de vergunning bepaalde voorschriften moeten worden verbonden. Wij zijn met de Raad van oordeel dat bij de formulering van de betreffende artikelen nauwkeuriger kan worden aangesloten bij de formulering van artikel 3 van bijlage II bij het Protocol, voor zover het elementen betreft die betrekking hebben op speciaal beschermde dieren. De artikel 9 en 15, onder a, zijn daartoe aangepast. In de memorie van toelichting is paragraaf 3.5 aangevuld met een verduidelijking van de gemaakte keuzes ten aanzien van dit onderwerp.

2. Volgens aanhangsel C bij bijlage II bij het Protocol is het verboden levend pluimvee of andere levende vogels in het Antarctische gebied binnen te brengen. Volgens genoemd aanhangsel moet geslacht pluimvee, voordat het wordt verpakt, op bepaalde ziekten worden gecontroleerd. In artikel 6, eerste lid, onderdeel f, van het wetsvoorstel is een verbod opgenomen tot het binnen het Antarctische gebied brengen van andere dieren en planten dan die behoren tot een soort, aangewezen in aanhangsel B bij bijlage II bij het Protocol. Bij de Raad is de vraag gerezen of artikel 6, eerste lid, onderdeel f, eveneens beoogt het meenemen van geslacht pluimvee zonder meer te verbieden. Indien deze vraag bevestigend moet worden beantwoord, zou dat in de toelichting tot uitdrukking moeten worden gebracht. Indien het antwoord ontkennend moet luiden, moet aanhangsel C in het wetsvoorstel worden opgenomen. De Raad adviseert op dit punt duidelijkheid te verschaffen.

2. Zoals de Raad van State terecht constateert, blijkt uit artikel 6, eerste lid, onder f, niet of ook beoogd wordt het meenemen van geslacht pluimvee als voedsel zonder meer te verbieden. Dit wordt niet beoogd en met de Raad van State zijn wij van oordeel dat in het wetsvoorstel ter zake de nodige duidelijkheid moet worden verschaft.

Het systeem van het Protocol komt er op neer dat planten en dieren die niet op aanhangsel B van bijlage II van het Protocol staan, niet binnen het Antarctisch gebied mogen worden gebracht. Hierop bestaat echter de uitzondering dat planten en dieren die bestemd zijn als voedsel wel binnengebracht mogen worden, mits het geen levende dieren betreft. Indien het om planten en dieren gaat die wel op aanhangsel B van bijlage II staan, is voor het binnen het Antarctisch gebied brengen een vergunning vereist. Er moet dan echter wel aan een aantal eisen worden voldaan.

Naar aanleiding van de door de Raad gemaakte opmerkingen is het wetsvoorstel aangepast om bovenstaand «systeem», dat op nogal onheldere wijze in het Protocol is neergelegd, een goede implementatie in het onderhavige wetsvoorstel te laten krijgen. Daartoe zijn de artikelen 6, 9 en 15 aangepast. In het eerste lid van artikel 6 is onder f, bepaald dat het verboden is planten en dode dieren die niet behoren tot een soort aangewezen in Aanhangsel B bij Bijlage II bij het Protocol en niet bestemd zijn als voedsel, binnen het Antarctisch gebied te brengen. Vervolgens wordt onder g bepaald dat het binnenbrengen van levende dieren die niet behoren tot een soort aangewezen in Aanhangsel B bij Bijlage II bij het Protocol, eveneens is verboden. Op deze verboden kunnen bij vergunning of anderszins geen uitzonderingen worden toegestaan. In het tweede lid van artikel 6 is vervolgens onder d, bepaald dat het tevens verboden is dieren en planten die wel behoren tot een soort, aangewezen in Aanhangsel B bij Bijlage II bij het Protocol, binnen het Antarctisch gebied te brengen. In onderdeel e, van het tweede lid is vervolgens bepaald dat het verboden is planten en dode dieren bestemd als voedsel, binnen te brengen. Voor deze in het tweede lid bedoelde verboden handeling kan echter op grond van artikel 9 voor bepaalde situaties bij vergunning expliciet toestemming worden gegeven. In dat geval moeten aan de vergunning echter wel bepaalde voorschriften worden verbonden. Dit vloeit voort uit artikel 15, onder b en c, van het gewijzigde voorstel. De memorie van toelichting is naar aanleiding van de in het wetsvoorstel aangebrachte wijzigingen aangepast.

3. In artikel 6, tweede lid, van het wetsvoorstel is een aantal gedragingen verboden, waarvoor echter in bepaalde gevallen op grond van artikel 9 door de betrokken ministers toestemming kan worden verleend. Naar de mening van de Raad verdient het aanbeveling om voor de in het tweede lid van artikel 6 bedoelde handelingen de mogelijkheid van een ontheffing te introduceren. Het tweede lid van artikel 6 en de ontheffingsbepaling zouden dan ondergebracht kunnen worden in paragraaf 4 van het wetsvoorstel, onder aanpassing van de kop, dan wel in een nieuwe paragraaf «ontheffingen», waarin dan ook artikel 9 opgenomen zou moeten worden.

3. Ten aanzien van de aanbeveling om voor de in artikel 6, tweede lid, bedoelde handelingen de mogelijkheid van een ontheffing te introduceren merken wij het volgende op. In artikel 6, tweede lid, betreft het handelingen die verboden zijn, tenzij voor die handelingen expliciet in de vergunning toestemming is verleend. In het kader van de vergunningverlening wordt derhalve beoordeeld of – en zo ja onder welke voorschriften – toestemming wordt verleend. De introductie van de ontheffing zou met zich meebrengen dat in het wetsvoorstel naast de figuur van de vergunning een afzonderlijk overheidsbesluit met een daaraan verbonden procedure wordt geïntroduceerd. Een organisator of een deelnemer aan een activiteit, die één of meer van de bedoelde handelingen zou willen verrichten, zou dan een ontheffing moeten aanvragen, terwijl voor de activiteit als geheel reeds een vergunning wordt aangevraagd. Onder meer met het oog op het voorkomen van onnodige administratieve lasten achten wij dit niet wenselijk.

Met zijn opmerking inzake de artikelen 6, tweede lid, en artikel 9, heeft de Raad ons er wel bewust van gemaakt dat het wetsvoorstel met de huidige formulering van de bedoelde artikelen een lacune kent. Daarbij gaat het om de situatie waarin een persoon met de Nederlandse nationaliteit deelneemt aan een activiteit die vanuit een andere consultatieve staat bij het Verdrag inzake Antarctica wordt georganiseerd en in het kader van die deelname een handeling als bedoeld in artikel 6, tweede lid, wil ondernemen. Indien in het betreffende land dit voornemen expliciet in de beoordeling van de gehele activiteit wordt betrokken, zou artikel 6, tweede lid, niet voor deze persoon moeten gelden. Om deze reden is artikel 6, derde lid, aan het wetsvoorstel toegevoegd.

4. Bijlage I van het Protocol bevat een systeem van milieu-effectbeoordeling per voorgenomen activiteit. Volgens artikel 3, eerste lid, van bijlage I moet, indien uit een eerste milieu-evaluatie blijkt of anderszins wordt vastgesteld dat een voorgenomen activiteit waarschijnlijk een meer dan gering of tijdelijk effect op het Antarctische milieu heeft, een uitgebreide milieu-evaluatie worden opgesteld. In artikel 7 van het wetsvoorstel wordt voor dit soort activiteiten bij de voorbereiding van een beslissing op de aanvraag om een vergunning het opstellen van een milieu-effectrapport verplicht gesteld. Met betrekking tot hetgeen moet worden vermeld in het milieu-effectrapport bevat artikel 3 van bijlage I van het Protocol een meer gedetailleerde regeling dan artikel 7.10 van de Wet milieubeheer (WMB). Met name de cumulatieve effecten, waaronder ook begrepen worden effecten van bestaande en toekomstige activiteiten van anderen, de wijze waarop de effecten worden voorspeld en de leemten in de bestaande kennis zijn niet in artikel 7.10 WMB opgenomen. In paragraaf 3.2 van de memorie van toelichting wordt weliswaar opgemerkt dat het bevoegd gezag bij het formuleren van de richtlijnen voor de inhoud van de op te stellen milieu-effectrapportage (m.e.r.) zal kunnen aangeven dat de cumulatieve effecten moeten worden beschreven, maar naar de mening van de Raad is het beter met het oog op het duidelijk vaststellen van verplichtingen voor de vergunningaanvrager, in het wetsvoorstel zelf de onderwerpen te bepalen die op grond van de bijlage in ieder geval in het milieu effectrapport dienen te worden meegenomen. Het college adviseert het wetsvoorstel in deze zin aan te vullen.

4. Ten aanzien van de aanbeveling van de Raad om in het wetsvoorstel zelf de onderwerpen te bepalen die op grond van de bijlage in ieder geval in het milieu-effectrapport dienen te worden meegenomen, merken wij het volgende op. Naar het oordeel van de Raad zijn de cumulatieve effecten, de wijze waarop de effecten worden voorspeld en de leemten in de bestaande kennis wel expliciet opgenomen in artikel 3 van bijlage I van het Protocol doch niet in artikel 7.10 van de Wet milieubeheer terug te vinden. Wat betreft de wijze waarop de effecten zijn voorspeld, wordt verwezen naar het bepaalde in artikel 7.10, eerste lid, onder e, waarin wordt bepaald dat het milieu-effectrapport tevens een motivering moet omvatten van de wijze waarop de gevolgen zijn bepaald en beschreven. Voor wat betreft de leemten in de bestaande kennis wordt verwezen naar artikel 7.10, eerste lid, onder g, waarin wordt gesteld dat het milieu-effectrapport mede een overzicht moet bevatten van de leemten die ten gevolge van ontbrekende gegevens bestaan in de beschrijvingen van de toestand van het milieu, de toekomstige ontwikkelingen en de mogelijke gevolgen van de activiteit voor het milieu.

Beschrijving van de cumulatieve effecten is een element dat niet expliciet in artikel 7.10 van de Wet milieubeheer is terug te vinden. Zoals in de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel reeds is aangegeven vallen deze cumulatieve effecten echter wel onder «gevolgen voor het milieu» in de zin van artikel 7.10, eerste lid, onder e, van de Wet milieubeheer. Een expliciete verwijzing is naar ons oordeel niet nodig aangezien de milieugevolgen van een activiteit alleen goed beoordeeld kunnen worden in samenhang met de reeds bestaande en te verwachten milieubelasting ten gevolge van andere activiteiten. Dit blijkt ook uit de toelichting bij artikel 7.10 van de Wet milieubeheer. Het expliciet noemen van cumulatieve gevolgen in het onderhavige wetsvoorstel zou aanleiding kunnen vormen voor de a contrario-redenering dat deze cumulatieve gevolgen geen onderdeel zouden uitmaken van artikel 7.10 van de Wet milieubeheer, hetgeen moet worden voorkomen.

Tijdens de nadere bestudering van dit onderdeel van het voorstel is overigens gebleken dat verzuimd was paragraaf 7.9 van de Wet milieubeheer van overeenkomstige toepassing te verklaren. Het tweede lid van artikel 7 is bij deze gelegenheid alsnog in die zin aangevuld.

5. Artikel 11, eerste lid, verklaart de uitgebreide openbare voorbereidingsprocedure van afdeling 3.5 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) van toepassing op de verlening van een vergunning. Het tweede lid van artikel 11 houdt in dat bij algemene maatregel van bestuur kan worden bepaald dat ten aanzien van activiteiten met een slechts zeer beperkt effect op het Antarctisch milieu afdeling 3.4 Awb van toepassing is. Nu naar verwachting jaarlijks een beperkt aantal vergunningaanvragen zal worden ingediend en het Antarctisch milieu is gediend met een zo grondig mogelijke afweging van belangen, rijst de vraag of het tweede lid van artikel 11 wenselijk is. Hierbij neemt de Raad in aanmerking dat de vergunningsprocedure in de plaats komt van de door het Protocol verlangde milieu-effectbeoordeling. Bovendien dient op grond van artikel 21, derde lid, bij een wijziging van een vergunning altijd afdeling 3.5 Awb te worden toegepast. De Raad adviseert het tweede lid van artikel 11 te schrappen.

5. De bezwaren die de Raad heeft geuit tegen het tweede lid van artikel 11 van het wetsvoorstel achten wij overtuigend. Artikel 11, tweede lid, is derhalve geschrapt. Dit betekent dat voor alle vergunningprocedures voor Antarctische activiteiten de procedure van afdeling 3.5 van de Algemene wet bestuursrecht zal worden gevolgd.

6. Artikel 15, onderdeel b, onder 2°, van het wetsvoorstel is gebaseerd op artikel 4, vierde lid, van bijlage II bij het Protocol.

In laatstgenoemde bepaling zijn de verplichtingen ten aanzien van de verwijdering van planten en dieren die met vergunning in Antarctica zijn binnengebracht gedetailleerder uitgewerkt dan in artikel 15 van het wetsvoorstel. De Raad adviseert de tekst van artikel 4, vierde lid, van het Protocol nauwkeuriger te volgen. Tevens ware in de toelichting nader in te gaan op de vraag om welke risico's het hier gaat.

6. Met de Raad zijn wij van oordeel dat de tekst van artikel 4, vierde lid, van bijlage II van het Protocol in het wetsvoorstel nauwkeuriger moet worden gevolgd. Dit heeft geleid tot aanpassing van artikel 15, onderdeel b, onder 2, van het wetsvoorstel. De zinsnede inzake «alle andere planten of dieren die worden binnengebracht», heeft naar ons oordeel betrekking op planten en dieren die als voedsel worden binnengebracht. Bedoelde passage heeft een plaats in het wetsvoorstel gekregen door de invoeging van een nieuw onderdeel c in artikel 15.

7. In paragraaf 1.4 van de toelichting wordt de Nederlandse betrokkenheid bij Antarctica besproken. Daarbij ontbreekt echter een bespreking van het Nederlandse aandeel in het zich ontwikkelende toerisme naar dit gebied en naar een eventuele internationale afstemming van toeristenstromen. Aan dit onderwerp zou in de memorie van toelichting aandacht moeten worden geschonken, waarbij eveneens betrokken zou kunnen worden de vraag welke marges zullen worden gehanteerd bij de beoordeling van aanvragen voor vergunningen voor toeristische reizen naar Antarctica. De Raad adviseert de memorie van toelichting aan te vullen.

7. Het advies van de Raad om in paragraaf 1.4 van de memorie van toelichting meer aandacht te besteden aan het Nederlandse aandeel in het Antarctisch toerisme is gevolgd. Daarbij is met name aangegeven dat dit aandeel zeer gering is, maar dat de internationale ontwikkelingen ten aanzien van het toerisme naar Antarctica zorgwekkend zijn.

8. Zoals in paragraaf 6 van de toelichting (Handhaving) is geconstateerd, stuit de handhaving van het wetsvoorstel in de praktijk op veel praktische problemen. In de toelichting ware echter in te gaan op de vraag op welke wijze het toezicht op de naleving van de wet in de fase voor vertrek en na aankomst zal worden uitgeoefend en welke ambtelijke dienst daarmee zal worden belast. Voorts is in artikel 29 van het wetsvoorstel aan de staat een verhaalsrecht toegekend voor de ten zijnen laste komende kosten van het ongedaan maken van door een activiteit veroorzaakte nadelige gevolgen voor het Antarctisch milieu dan wel de kosten van het voorkomen van dergelijke gevolgen. Volgens artikel 29 kan dit verhaal worden uitgeoefend op degene door wiens onrechtmatige daad die kosten zijn veroorzaakt. De Raad merkt op dat het in de praktijk dikwijls niet eenvoudig zal zijn te bewijzen door wiens onrechtmatige daad de schade is veroorzaakt. Daarom geeft de Raad in overweging om behalve op de pleger van de onrechtmatige daad de aansprakelijkheid ook op de organisator van de activiteit te leggen. Het college adviseert het wetsvoorstel in deze zin aan te passen en de toelichting ten aanzien van de bestuurlijke handhaving aan te vullen.

8. Naar aanleiding van de aanbeveling van de Raad om in de toelichting in te gaan op de vraag op welke wijze het toezicht op de naleving van de wet in de fase voor vertrek en na aankomst zal worden uitgeoefend en welke ambtelijke dienst daarmee zal worden belast, is aan paragraaf 6 van de toelichting (Handhaving) een passage toegevoegd.

Wat betreft het door de Raad aangehaalde onderwerp inzake aansprakelijkheid voor schade door Antarctische activiteiten, zijn wij met de Raad van oordeel dat het introduceren van risico-aansprakelijkheid van de organisator van een activiteit voor schade die door die activiteiten in het Antarctisch gebied wordt veroorzaakt, een belangrijk instrument is in aanvulling op het publiekrechtelijke instrumentarium. Ten tijde van de ondertekening van het protocol werd het belang van het civiele aansprakelijkheidsrecht overigens reeds erkend: in artikel 16 van het protocol is bepaald dat partijen zullen samenwerken met het oog op de opstelling van één of meer annexen bij het protocol inzake aansprakelijkheid. Al geruime tijd wordt door een internationale juridische werkgroep – waarin alle partijen bij het protocol zijn vertegenwoordigd – gewerkt aan de opstelling van een dergelijke bijlage bij het protocol. Overeenstemming over de gewenste regeling zal naar verwachting niet op korte termijn worden bereikt door de complexiteit van vraagstukken, waaronder het vraagstuk van verhaal van ecologische schade, op wie de aansprakelijkheid zou moeten rusten, etc. Gezien het prille stadium van deze internationale discussie, de belangrijke vraagstukken die in dat kader worden onderzocht en de mogelijk grote financiële consequenties van de introductie van risico-aansprakelijkheid voor de organisator, achten wij het op dit moment niet wenselijk op de bedoelde internationale discussie inzake aansprakelijkheid vooruit te lopen.

9. Het Protocol treedt in werking op het moment dat alle 26 consultatieve partijen het hebben geratificeerd. In de toelichting ware te vermelden of er reeds uitzicht bestaat op welk tijdstip het Protocol in werking zal treden en of eventueel wordt overwogen het wetsvoorstel reeds in werking te doen treden voorafgaande aan de inwerkingtreding van het Protocol.

9. Het advies om in de toelichting te vermelden of reeds uitzicht bestaat op welk tijdstip het Protocol in werking zal treden en of eventueel wordt overwogen het wetsvoorstel reeds in werking te doen treden voorafgaande aan de inwerkingtreding van het Protocol, is gevolgd. In de toelichting bij artikel 36 in onderdeel II van de memorie van toelichting is aangegeven dat inmiddels 23 van de vereiste 26 ratificaties zijn verricht. Daarbij is aangegeven dat een inschatting van de daadwerkelijk inwerkingtreding van het protocol moeilijk is, aangezien onvoldoende kennis bestaat over de gang van zaken in de landen die nog moeten ratificeren. Gezien het grote aantal ratificaties tot op heden is het echter naar het oordeel van de regering thans niet opportuun uitgebreid aandacht te besteden aan de vraag of de Wet bescherming Antarctica in werking zou moeten treden vooruitlopend op de inwerkingtreding van het Protocol. Aan deze vraag zal opnieuw aandacht worden besteed ten tijde van de afronding van de parlementaire behandeling van het wetsvoorstel.

10. Voor een aantal redactionele kanttekeningen verwijst het college naar de bij het advies behorende bijlage.

10. Nagenoeg alle voorstellen tot redactionele verbetering, die zijn gedaan in de redactionele kanttekeningen van de Raad, zijn overgenomen, doch enkele door de Raad voorgestelde wijzigingen worden door ons niet wenselijk geacht. Het betreft de navolgende punten:

– Het voorstel om in artikel 2 de onderverdeling in a, b en c te laten vervallen is niet overgenomen omdat daarmee de leesbaarheid van het artikel ernstig zou worden bemoeilijkt.

– Het voorstel tot wijziging van de formulering van artikel 8, tweede lid, is niet overgenomen aangezien daarmee de strekking van het artikel in ongewenste zin zou veranderen. De door de Raad voorgestelde formulering zou er toe leiden dat het verboden is deel te nemen aan iedere activiteit waarvoor geen Nederlandse vergunning is afgegeven. Deelname aan buitenlandse activiteiten is in beginsel echter niet verboden. De strekking van het tweede lid is om te verbieden dat wordt deelgenomen aan een activiteit waarvoor de organisator geen vergunning onder de Nederlandse wet heeft verkregen, terwijl voor de uitvoering van de betreffende activiteit wel een dergelijke Nederlandse vergunning is vereist.

– Het voorstel om artikel 30 te schrappen is niet overgenomen aangezien het in strijd handelen met de vergunningvoorschriften naar ons oordeel bij afzonderlijk artikel strafbaar moet worden gesteld.

Voorts merken wij op dat aan het wetsvoorstel artikel 27 is toegevoegd, waarin de Ministers van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer en van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij de bevoegdheid krijgen toebedeeld tot toepassing van bestuursdwang ter handhaving van de bij of krachtens deze wet gestelde verplichtingen. Deze toedeling is noodzakelijk omdat het van overeenkomstige toepassing verklaren van een deel van hoofdstuk 18 van de Wet milieubeheer hierin niet kan voorzien. De bedoelde van overeenkomstige toepassingverklaring leidt er overigens in combinatie met de bestuursdwangbevoegdheid van artikel 27 wel toe dat de Ministers van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer en van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij tevens de mogelijkheid hebben de vergunning in te trekken, dan wel een dwangsom op te leggen.

In verband met de toevoeging van dit nieuwe artikel 27 en het verplaatsen van het oorspronkelijke artikel 29 (verhaalsrecht van de Nederlandse Staat) naar het hoofdstuk «verdere bepalingen» (zie artikel 35) overeenkomstig het advies van de Raad, zijn de artikelen vanaf artikel 27 van het wetsvoorstel hernummerd.

Tenslotte is van de gelegenheid gebruik gemaakt om in het wetsvoorstel en de memorie van toelichting nog enkele tekstuele verbeteringen aan te brengen.

De Raad van State geeft U in overweging het voorstel van wet te zenden aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal, nadat met het vorenstaande rekening zal zijn gehouden.

De waarnemend Vice-President van de Raad van State,

P. J. Boukema

Ik moge U, mede namens de Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij, verzoeken het hierbij gevoegde gewijzigde voorstel van wet en de gewijzigde memorie van toelichting aan de Tweede Kamer der Staten Generaal te zenden.

De Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer,

M. de Boer

Bijlage bij het advies van de Raad van State van 11 juni 1996, no. W08.95.0711, met redactionele kanttekeningen die de Raad in overweging geeft.

– Het wetsvoorstel voorzien van een opschrift, gelet op aanwijzing 105 van de Aanwijzingen voor de regelgeving (Ar). Tevens aan het slot van dat opschrift de citeertitel tussen haakjes vermelden, gelet op aanwijzing 108 Ar.

– In artikel 1, onder c, de vindplaats van het Protocol vermelden, gelet op aanwijzing 88 Ar.

– In artikel 1, onder i, «in het Antarctisch gebied» achterwege laten.

– In artikel 1, onder k, «inheems» achterwege laten.

– In artikel 2 de onderverdeling in a, b en c laten vervallen, aangezien het geen opsomming betreft die verduidelijking in onderdelen behoeft (aanwijzing 100 Ar).

– In artikel 6, onder d, «het Antarctisch gebied» achterwege laten.

– In de artikelen 6, onder f, en 15, onder c, «landinwaarts» vervangen door: op het land.

– In artikel 8, tweede lid, de zinsnede «voor de uitvoering waarvan een vergunning in de zin van deze wet is vereist, doch» vervangen door: indien de in het eerste lid bedoelde vergunning.

– In artikel 9 «gedragingen» vervangen door: handelingen.

– In artikel 15, onderdeel b, onder 3, gelet op aanwijzing 53 Ar, «moet worden voorkomen» vervangen door: wordt voorkomen.

– In artikel 25, tweede lid, «Hij» vervangen door: De organisator.

– Artikel 29, dat geen handhaving maar kostenverhaal betreft, niet in paragraaf 7, Handhaving, opnemen.

– Artikel 30 en de verwijzing naar artikel 30 in artikel 31, eerste lid, schrappen, nu een handeling in strijd met een voorschrift van een krachtens artikel 8 verleende vergunning reeds strafbaar gesteld is op grond van de Wet op de economische delicten ingevolge artikel 31, eerste lid.

– In artikel 33, derde lid, «Het in het eerste lid bedoelde» vervangen door: Het.

– In het opschrift van paragraaf 9 «Overgangs- en» laten vervallen.

– In de toelichting op artikel 6, tweede lid, de verwijzingen naar de onderdelen herzien.

– Artikel 29 kan beter elders in het wetsvoorstel worden geplaatst, aangezien het artikel geen handhaving maar kostenverhaal betreft.

Naar boven