25 199
Goedkeuring van het Verdrag tot voortzetting van het op 4/5 december 1986 tot stand gekomen verdrag met Canada inzake opleiding van eenheden van de Nederlandse strijdkrachten in Canada

nr. 6
NOTA NAAR AANLEIDING VAN HET VERSLAG

Ontvangen 24 maart 1997

Alvorens wij ingaan op de beantwoording van de door de verschillende fracties gestelde vragen in het verslag spreken wij graag onze waardering en dank uit voor de betrachte spoed.

1. Inleiding

De leden van de PvdA-fractie, alsmede de leden van de VVD en van GroenLinks, verzochten om een nader inzicht in de kosten die gepaard gaan met het laagvliegen, mede in het licht van mogelijke overschrijdingen in de afgelopen tien jaren. De leden van de PvdA-fractie vragen zich voorts af of wederom een overschrijding dreigt vanwege het feit dat onvoldoende laagvluchten worden uitgevoerd. Hierover merken wij het volgende op. De financiële voorwaarden voor het laagvliegen zijn niet in het verdrag, maar in het daaronder hangende Memorandum of Understanding (MoU) vastgelegd. De kosten voor Nederland onder het nieuwe MoU bedragen 13,5 miljoen Can.Dollar, hetgeen neerkomt op ongeveer f 17 miljoen op jaarbasis. Het MoU van 20 februari 1996 kent een nieuw systeem voor kostentoerekening, waardoor een deelnemer zelf veel meer invloed kan uitoefenen op de hoogte van de kosten. De kosten voor Goose Bay zijn voor het operationele gedeelte afhankelijk van het aantal vluchten. Dit jaar zijn 2000 sorties gepland. Verder worden de kosten van het laagvliegprogramma Goose Bay bepaald door het aantal manjaren van het aantal vaste medewerkers en bezoekers die gebruik maken van de laagvliegfaciliteiten. Een eventuele kostenoverschrijding is derhalve primair een nationale aangelegenheid. Thans worden geen kostenoverschrijdingen voor Nederland verwacht. Op de vraag van D66 en van GroenLinks wat de kosten voor de eerste periode van tien jaren waren, kunnen wij meedelen dat deze 129,6 miljoen Can.Dollar bedroegen, hetgeen neerkomt op f 182,73 miljoen, berekend naar de huidige administratiekoers.

Zoals hierboven reeds aangeduid wordt evenals vorig jaar uitgegaan van ten hoogste 2000 vluchten vanaf Goose Bay voor 1997. Door de verminderde vliegactiviteiten boven het voormalige Joegoslavië is het aantal vliegers dat kan deelnemen aan de training in Goose Bay wat toegenomen. Deze groei wordt echter geneutraliseerd door het groeiende vliegertekort, waardoor het aantal vereiste vluchten zeker niet toeneemt. Wij kunnen de fractie van D66, alsmede de fractie van de SP, meedelen dat wij de Tweede Kamer, conform de motie Hoekema/Middel, zullen melden wanneer een wezenlijke overschrijding van het aantal van 3000 vluchten vanaf Goose Bay plaatsvindt. Desgevraagd kunnen wij de fractie van de SP meedelen dat het maximaal aantal laagvluchten vanaf Goose Bay niet zonder meer kan worden teruggebracht tot een aantal van 3000, aangezien de theoretische behoefte vanaf Goose Bay reeds boven dit aantal ligt (circa 237 vliegers x 13 sorties = 3081 sorties). Hierbij is echter geen rekening gehouden met nieuwe cursisten die nog geen formele functie bezetten. Dit kan oplopen tot 25 x 13 = 325 sorties op jaarbasis. Totaal betreft het dan 3406 sorties op jaarbasis. De theoretische maximale behoefte wordt nu niet gerealiseerd, maar dat is in de toekomst niet uit te sluiten. Gelet op de mogelijke piekbehoeften is de Koninklijke luchtmacht niet gebaat bij een bindend maximum aantal sorties, dat ligt onder de maximale behoefte. Voor de goede orde zij opgemerkt dat de overige binnen het MoU toegestane vluchten (18 000 vluchten in totaal) worden benut door de andere deelnemers aan het project (de Bondsrepubliek Duitsland en het Verenigd Koninkrijk) en eventuele «non-participants» naar de mate van hun nationale behoefte. In tegenstelling tot hetgeen de fractie van de SP stelt, bevat het verdrag geen bepalingen met betrekking tot de toegestane aantallen laagvluchten.

De vraag van de VVD-fractie en van de fractie van GroenLinks of de laagvliegoefeningen die door de Belgische luchtmacht worden uitgevoerd, op het Nederlandse contingent worden afgeschreven kunnen wij ontkennend beantwoorden. Er bestaan momenteel geen plannen voor Belgische laagvliegoefeningen die eventueel ten koste zouden gaan van Nederlandse laagvliegoefeningen. Eventuele laagvliegoefeningen van de Belgische luchtmacht worden op dezelfde grondslag afgerekend als de laagvliegoefeningen van de participanten. Het nieuwe MoU biedt aan deze «non-participanten» de mogelijkheid om tijdelijk deel te nemen aan laagvliegoefeningen zonder mede-ondertekenaar van het MoU te zijn. Deze mogelijkheid is onder meer gecreëerd om potentiële deelnemers aan het programma de gelegenheid te bieden kennis te maken met de mogelijkheden van Goose Bay. Voorts kunnen «non-participanten» op regelmatiger basis gebruik maken van de laagvliegfaciliteiten op Goose Bay. Daartoe dienen zij dan een extra toeslag (thans 5%) op de normale kosten te betalen, zodat vaste deelname op de langere termijn goedkoper wordt dan deelname als «non-participant». «Non-participants» kunnen ook als deelnemer aan een samenwerkingsprogramma met één van de participanten gebruik maken van Goose Bay in combinatie met die participant. In het geval van België valt te denken aan samenwerking met Nederland binnen het verband van de Deployable Air Task Force (DATF). Vaste Belgische deelname is voorlopig niet aan de orde. De Koninklijke luchtmacht stelt aan de Belgische eenheden voorshands slechts delen van de bij haar in gebruik zijnde infrastructuur (bijv. hangars) ter beschikking. Daartoe is een bilaterale overeenkomst vastgesteld. Voor de goede orde zij opgemerkt dat de kostenverrekening voor het laagvliegen direct tussen Canada en België plaatsvindt. Evenals de Koninklijke luchtmacht neemt de Belgische luchtmacht voorts deel aan de oefening «Maple Flag».

Wij kunnen de fractie van GroenLinks verzekeren dat de ontbrekende laagvliegbehoefte van Frankrijk en Italië in Goose Bay niet op militairstrategische gronden stoelt. Voorzover bekend hebben Frankrijk en Italië voldoende mogelijkheden tot laagvliegen boven eigen land en boven Afrika. De laagvliegbehoefte van de Franse en de Italiaanse luchtmachten is zeker niet minder dan die van de Koninklijke luchtmacht.

De VVD-fractie, alsmede de fractie van D66, wensen graag een overzicht te ontvangen van alternatieve laagvlieggebieden. De regering kan de VVD en D66 meedelen dat de Koninklijke luchtmacht voortdurend op zoek is naar andere mogelijkheden. Zoals de VVD en D66 zelf al suggereren wordt hier onder andere gedacht aan de mogelijkheden in Centraal en Oost-Europese landen en in de Verenigde Staten. Daarnaast zijn ook de mogelijkheden in Noorwegen en Marokko (in samenwerking met de Belgische luchtmacht) bezien. Zo wordt een Noors initiatief ondersteund om een Euro/NAVO-vliegtrainingsgebied bij Bergen te creëren. Op korte en/of middellange termijn is dit geen alternatief, kwantitatief noch kwalitatief. Het sterke punt van Goose Bay is het samenwerkingsverband van diverse landen, waarbij de verdeling van de kosten en de gezamenlijke training een belangrijke bonus vormt die elders niet wordt gevonden.

Wij zijn graag bereid op verzoek van het AOV een overzicht te geven van de periodes waarin de laagvluchten worden gehouden. Detachementen worden tussen eind april en midden oktober voor vijftien dagen naar Goose Bay uitgezonden; het betreft in totaal 8 perioden:

1. Volkel28-4 t/m 13-5
2. Volkel23-6 t/m 15-7
3. Twenthe14-7 t/m 29-7
4. Leeuwarden28-7 t/m 12-8
5. Leeuwarden11-8 t/m 26-8
6. Twenthe25-4 t/m 9-9
7. Volkel8-9 t/m 23-9
8. Volkel22-9 t/m 7-10

Dit jaar wordt door Koninklijk luchtmacht in de periode tussen 10 mei en 23 juni niet laaggevlogen in Goose Bay in verband met deelname aan oefening «Maple Flag» in Cold Lake, Alberta, Canada. Wij kunnen de fractie van het AOV verzekeren dat de vliegschema's niet een te grote belasting op de schouders van de militairen leggen. De Koninklijke luchtmacht conformeert zich aan het uitzendbeleid van andere landen, waarbij de belasting voor het personeel zo goed mogelijk wordt verspreid. De meerderheid van het personeel ervaart dit niet als een onredelijke belasting.

Zoals uit het onderstaande moge blijken besteedt de Koninklijke luchtmacht reeds de nodige aandacht aan de gezinsleden. Door de halfjaarlijkse uitzendingen van personeel van de Koninklijke luchtmacht in VN/NAVO-verband, vooral naar Villafranca in Italië sinds 1993, heeft de Koninklijke luchtmacht veel ervaring opgedaan met «zorg voor het thuisfront». Allerlei sociale activiteiten werden georganiseerd. Tijdens periodieke evaluaties heeft de NAVO hierover expliciet haar waardering uitgesproken. In het kader van de veel kortere, twee-weekse oefeningen in Goose Bay bestaat bij het thuisfront nauwelijks behoefte aan extra zorg. Ook op het terrein van de sociale activiteiten voor de Nederlandse militairen in opleiding in Canada kunnen wij het AOV gerust stellen. In Goose Bay is een scala aan mogelijkheden op vrijwillige basis voor sportieve en sociale activiteiten, zoals overlevingstochten (op vrijwillige basis), vis-, kano- en snowmobile-tochten en barbecues. Een sportzaal, een fitnessroom, een bioscoop, een Nederlandse bioscoop en een bar «De Vliegende Hollander» zijn aanwezig. Eventuele aanvullende wensen van het personeel worden, zo mogelijk, gehonoreerd.

II. Noodzaak tot laagvliegen

De leden van de fractie van zowel D66, de SP als GroenLinks stellen dat het laagvliegen in recente conflicten slechts weinig is toegepast en dan nog zonder deelname van Nederlandse vliegers of vliegtuigen. Zij vragen zich dan ook af op basis waarvan de NAVO de noodzaak van het laagvliegen bevestigt. De leden van D66 vragen zich voorts af of vermindering van de training, gerelateerd aan de waarschijnlijkheid van inzet, operationeel gezien onaanvaardbaar is. Wij bevestigen de indruk van de fracties dat het laagvliegen slechts weinig is toegepast in recente conflicten. In de Falklands is de tactiek van het laagvliegen door beide partijen in beperkte mate, maar met succes gebruikt. Ook in Afrika (Tsjaad) werd deze tactiek gebruikt. Tijdens het Golfconflict zijn eveneens op beperkte schaal laagvliegtactieken toegepast voor het afwerpen van bommen op lage hoogte. Bij geen van voornoemde operaties zijn Nederlandse vliegers of vliegtuigen betrokken geweest. Dit neemt niet weg dat de tactiek van het laagvliegen noodzakelijk is. Wij kunnen daarover het volgende zeggen. Laagvliegen is inherent riskanter dan vliegen op grotere hoogte en moet zo mogelijk worden vermeden, indien er alternatieven zijn. Op grotere hoogtes kunnen vijandelijke detectie- en wapensystemen echter een dermate grote dreiging opleveren dat voor de laagvliegoptie moet worden gekozen. Laagvliegen is ook (nog) de beste methode om het element van verrassing te behouden. Daarnaast kunnen restricties op wapen- en sensorgebruik en slecht weer dwingen tot laagvliegen in verband met visuele identificatie van doelen, onder meer ter voorkoming van zogenaamde «collateral damage» (bijkomende schade). Het is dus een optie die niet kan worden gemist. Gezien de moeilijkheidsfactor van laagvliegen in een vijandig scenario versus vliegen op grotere hoogte is een hoge trainingsstandaard vereist. Deze standaard kan alleen met een grote inspanning worden verworven en onderhouden. Als deze standaard eenmaal wordt losgelaten, zal dat kunnen leiden tot onaanvaardbare verliezen (vooral in vredestijd) aan vliegers en vliegtuigen. De mate van training kan niet proportioneel worden gekoppeld aan een te verwachten inzet.

Om de hiernavolgende redenen kunnen wij de leden van D66 meedelen dat verdere simulatie als alternatief voor laagvliegen geen alternatief is. In de praktijk is natuurgetrouwe simulatie van gecompliceerde gevechtssituaties onvoldoende mogelijk gebleken. Onderzoek door het Nederlands Lucht en Ruimtevaart Laboratorium (NLR) heeft uitgewezen dat operators in gesimuleerde gevechtssituaties andere, minder goede, beslissingen nemen dan in werkelijkheid. Simulatie van gevechtssituaties kan leiden tot automatismen die averechtse resultaten opleveren. Voorts bestaat de kern van de training uit de samenwerking tussen leden van de formatie, operators op de grond en interactie met tegenstanders. Dit laat zich niet simuleren. Simulatie is geschikt om routinematige handelingen aan te leren. Simulatoren leveren een waardevolle bijdrage aan de basistraining, zodat tijdens de vlucht de volle aandacht kan worden gegeven aan kritieke, zeer veranderlijke factoren in de taakuitvoering. Vervanging van de noodzakelijke realistische training door simulatie is dus niet mogelijk.

III. Milieu

De leden van de fracties van de VVD, D66, AOV en GroenLinks verzochten de regering een toelichting te geven op de toeberekening van de kosten, de verdeling van kosten tussen de NAVO-partners bij milieu-onderzoek en milieuprojecten en het soort herstelwerkzaamheden bij milieuschade. In het nieuwe MoU is afgesproken dat de NAVO-bondgenoten tot een bedrag van 1,5 miljoen Can.Dollar per jaar delen in de kosten voor zogenaamde «mitigation and monitoring» activiteiten. Deze activiteiten, waaronder het daarvoor benodigde onderzoek, worden uitgevoerd door het «Institute for Environmental Monitoring and Research». De kosten worden verdeeld op basis van een zogenaamde «Operations and Training Activitiy Indicator». De kosten worden gerelateerd aan het aantal vliegbewegingen. Dit kost de Koninklijke luchtmacht jaarlijks zo'n 250 000 Can.Dollar. Canada neemt het gedeelte van de kosten boven de 1,5 miljoen Can.Dollar, tot een maximum van 2,245 miljoen Can.Dollar, voor haar rekening. Het frequent uitvoeren van milieustudies in relatie tot het laagvliegen (Environmental Monitoring and Research) is voor de Canadese regering een belangrijke voorwaarde geweest voor de continuering van de laagvliegtraining boven Labrador. De Nederlandse bijdrage is een aan het aantal vlieguren gerelateerd deel van het vast overeengekomen bedrag van 1,5 miljoen Can.Dollar per jaar. Canada (het «Institute for Environmental Monitoring and Research» in overleg met het ministerie van Defensie) bepaalt wat wordt onderzocht. Indien een deelnemend land twijfelt aan het belang van een bepaald onderzoek voor de laagvliegtraining, kan restitutie van het betaalde bedrag plaatsvinden. Nederland neemt ongeveer 17% van het vaste bedrag voor haar rekening. Duitsland en het Verenigd Koninkrijk de overige 83%. Daarnaast vindt jaarlijks milieugerichte opruiming plaats, waarbij met name resten van oefenmunitie in de «Practice Target Area» worden geruimd en oefendoelen worden verwijderd. De verplichting inzake betaling van de kosten voor het opruimen van de gebruikte oefengebieden na opzegging of opschorting van het Verdrag – die overigens ook al onder het oude verdrag gold – is voor wat betreft de genoemde voorbeelden nader uitgewerkt en (expliciet) uitgebreid met «disposal or clean-up of environmental contaminants en site restoration». Ook onder het vorige verdrag zouden de laatstbedoelde maatregelen onderwerp kunnen zijn van separate onderhandelingen. De tekst van het verdrag is op dit punt in overeenstemming gebracht met de meer recente verdragen tussen Canada en het Verenigd Koninkrijk en tussen Canada en de Bondsrepubliek Duitsland. Vooralsnog zal het in de praktijk nog altijd voornamelijk gaan om het opruimen van oefenmunitie en het verwijderen van oefendoelen. Kosten welke niet vallen onder de zogenaamde «mitigation and avoidance» activiteiten worden afgehandeld conform het op 19 juni 1951 te Londen gesloten Verdrag tussen de Staten die partij zijn bij het Noord-Atlantisch Verdrag nopens de rechtspositie van hun krijgsmachten (NAVO Statusverdrag), het onderhavige Verdrag en het MoU.

De regering kan de fracties van D66 en GroenLinks meedelen dat het milieu-effect voor wat betreft bepaalde nieuwe gedeelten van de vergroting van het laagvlieggebied nog onderwerp van een aanvullende Milieu-effectrapportage (MER) is. Wel staat vast dat door de gebiedswijziging belangrijke natuurgebieden in het Noorden van Canada worden uitgesloten van de oefenactiviteiten. Een eerste concept wordt dit voorjaar tegemoet gezien.

Op verzoek van de leden van de fractie van D66, AOV en GroenLinks geven wij navolgend een overzicht van de financiering en de werkwijze van het Instituut dat de milieu-effecten gaat onderzoeken. Het Instituut is in 1996 opgericht. De eerste vergadering van het Instituut heeft plaatsgevonden van 18–20 december 1996. De vergadering is constructief verlopen. Er is overeenstemming bereikt over de statuten, welke op 31 januari 1997 zijn goedgekeurd en ondertekend namens de minister van Defensie van Canada. De Innu hebben toegezegd voorlopig 6 maanden op proef te zullen deelnemen alvorens definitief te beslissen omtrent deelname aan het Instituut. Op 18 februari 1997 heeft de tweede vergadering plaatsgevonden. De vergadering verliep in goede harmonie. De Innu werken op een constructieve wijze mee. Andere kleine groeperingen tonen interesse de volgende vergadering in mei 1997 bij te wonen. De Canadese regering heeft zich niet uitgesproken over de (on)wenselijkheid van dwingende advisering. Wel heeft de Canadese regering aangegeven dat indien het Instituut tot stopzetting van het laagvliegen zou adviseren, zij het advies zou overnemen. Dat is echter anders dan het accepteren van een bindend advies door het Instituut ten aanzien van alle mogelijke (deel)aspecten van het laagvliegen. Het maximale budget voor het Instituut om de milieu-effecten te onderzoeken is door de Canadese regering vastgesteld op 2,245 miljoen Can.Dollar per jaar. Daarvan wordt 1,5 miljoen Can.Dollar door de NAVO-partners betaald. De Nederlandse regering wenst zich ook op dit punt niet te mengen in de interne aangelegenheden van Canada, waaronder de discussie met de inheemse volken.

IV. Inheemse volken

In mei 1996 heeft een Kamerdelegatie een bezoek aan de Innu in Canada gebracht. De leden van de PvdA, van de VVD en van D66 willen graag van de regering vernemen hoe zij tegenover een functionerend ontwijkingsprogramma staat. Hierbij valt te denken aan «block avoidance» van de jachtkampen. De regering onderkent de behoefte bij de inheemse volken aan ontwijkingsprogramma's. Het respecteren van vliegrestricties is een hoofdaandachtspunt voor de Koninklijke luchtmacht. In Goose Bay werd een systeem gebruikt waarbij bepaalde gevoelige locaties werden vermeden. Dit betrof in bepaalde periodes zoveel locaties, dat dit leidde tot een vrijwel onwerkbare situatie, waarbij niet kon worden gegarandeerd dat alle locaties werden vermeden. Daarom is gezocht naar een systeem waarin dit wel kan. De restricties zijn veelal geconcentreerd in bepaalde gebieden. Door deze gebieden als geheel aan te merken als verboden («block avoidance»), ontstaat een goed werkbare situatie. De «block avoidance» methode garandeert dat over gevoelige locaties niet wordt gevlogen. Desgevraagd kunnen wij de fractie van D66 meedelen dat de inheemse bewoners ruimschoots in de gelegenheid worden gesteld om hun voornemens met betrekking tot hun verblijf in dit gebied kenbaar te maken. Het verstrekken van communicatie-apparatuur is in verband met de duur van het bedrijf van de Innu-indianen in het gebied (energievoorziening) en de afstand (bereikbaarheid) tot op heden niet opportuun gebleken. Derhalve biedt «block avoidance», dat wordt ondersteund door de Koninklijke luchtmacht, nog altijd de beste garanties voor het vermijden van jachtkampen en andere opgegeven locaties.

De leden van de PvdA-fractie verzochten de regering weer te geven welke relatie er tussen het onderhavige Verdrag en het nog te ratificeren Verdrag Inheemse Volken (kamerstuk-nummer 25 020) – het zogeheten IAO (Internationale Arbeids Organisatie) verdrag nr. 169 – bestaat. Volgens de regering bestaat er geen directe relatie. Het IAO verdrag erkent de wens en het verlangen van inheemse volken om zeggenschap te hebben over hun eigen instellingen, leefwijze en economische ontwikkeling, alsmede hun identiteit, hun taal en hun godsdienst te behouden en tot ontwikkeling te brengen. Het verplicht voorts regeringen tot consultatie met inheemse volken en tot studies waar het ontwikkelingsprogramma's betreft die effecten hebben op het leefmilieu van die volken. Alhoewel de Canadese regering het IAO verdrag nr. 169 niet heeft geratificeerd, heeft de Nederlandse regering de stellige indruk dat de Canadese regering naar de letter en de geest van dit verdrag met de belangen van de inheemse volken en het laagvlieggebied rekening houdt.

De regering deelt de mening van de fractie van D66 dat de onderhandelingen tussen de Canadese regering en Innu, in het bijzonder over de landrechten, op een afstand dienen te worden gevolgd. Desondanks achten zij het niet wenselijk dat de Nederlandse regering zich te afzijdig houdt in verband met het belangrijke beleidsterrein van de inheemse volken en de ontwikkelingen sinds 1993 en het ILO verdrag nr. 169. Voorop staat dat Nederland in formele zin geen partij is in het overleg van de Canadese regering met de inheemse volken in Canada. De Nederlandse regering heeft er aan de andere kant actief aan meegewerkt dat met de belangen van de Innu in het laagvlieggebied rekening wordt gehouden. Nederland heeft zich immers verplicht een bijdrage te leveren aan de milieumaatregelen die in het kader van de laagvliegoefeningen worden genomen en zal terdege rekening houden met de huidige en toekomstige adviezen die worden gegeven door het opgerichte Milieu Instituut. In de nota naar aanleiding van het verslag (kamerstukken II 1996/97, 25 020, nr. 5) over het verdrag betreffende inheemse en in stamverband levende volken in onafhankelijke landen geeft de regering aan dat het ILO Verdrag nr. 169 niet voorziet in een geschillenregeling met betrekking tot eigendomsrechten: eigendom is (vrijwel) altijd een nationale aangelegenheid. Het is mogelijk klachten bij ILO neer te leggen ter behandeling in de commissie van de ILO die zich bezighoudt met de toepassing van verdragen. Het statuut van de ILO kent geen sancties op niet-naleving. In de praktijk blijken regeringen echter veelal bereid het nodige te ondernemen. De Nederlandse regering is van oordeel dat de Canadese regering zorgvuldig omgaat met de belangen van de inheemse volken.

De regering deelt de visie van GroenLinks dat de Innu meer recht wordt gedaan indien de term inheems volk consequenter wordt gehanteerd. In de tekst van de paragraaf van de toelichtende nota bij het Verdrag over de Innu wordt reeds de term «inheems volken» gehanteerd. Voor de aanhef van die paragraaf dient dan ook gelezen te worden «inheems volken» in plaats van «minderheden».

V. Uitbreiding van het verdrag

Het nieuwe Verdrag voorziet, in tegenstelling tot het Verdrag van 1986, in ruimere gebruiksmogelijkheden door de Nederlandse krijgsmacht. De leden van de fracties van de VVD, D66, AOV en GroenLinks verzochten de regering inzicht te verschaffen in de Nederlandse plannen voor uitbreiding van permanente vestigingen, de verdragsrechtelijke basis daarvoor, uitbreiding van oefeningen door de Nederlandse krijgsmacht, de financiële consequenties daarvan en de betrokkenheid van andere landen. De regering kan de Tweede Kamer meedelen dat er voorshands geen plannen voor uitbreiding van de vestiging zijn. Mocht de Nederlandse regering in een later stadium besluiten alsnog tot permanente vestiging van nieuwe eenheden over te gaan is dit onder het nieuwe Verdrag mogelijk. In voorkomend geval zullen wel nieuwe Memoranda of Understanding met het Canadese Ministerie van Defensie moeten worden gesloten, zoals momenteel voor het laagvliegen is geschied, tenzij een bestaand MoU reeds daarin voorziet. Het voorshands ontbreken van een behoefte aan permanente vestiging laat onverlet de Nederlandse wensen voor het uitbreiden van oefenmogelijkheden. Nederlandse eenheden dienen in staat te zijn om wereldwijd op te treden. Daartoe is het van belang om de opleiding niet te beperken tot de West-Europese omgeving, maar met namen ook andersoortige terreinomstandigheden te beproeven. Meer algemeen zijn, om het gevecht van verbonden wapens – dat wil zeggen het geïntegreerd optreden van de verschillende wapensystemen en de gevechtsondersteuning – te kunnen beoefenen (op brigadeniveau en hoger), oefenterreinen nodig met een omvang zoals die alleen maar in het buitenland voorkomen. Het oefenen op andermans grondgebied wordt om redenen van «overlast», maar ook om financiële redenen, beperkt tot het hoognodige. Door in het voorliggende verdrag op te nemen dat mogelijk ook in Canada andere militaire oefeningen en trainingen kunnen plaatsvinden, wordt de mogelijkheid gecreëerd om hiervan – op incidentele basis, in internationaal verband en op beperkte schaal – in de toekomst eventueel gebruik te maken. Naast de behoefte van de Koninklijke luchtmacht voor laagvluchten hebben het Korps Mariniers en de Koninklijke landmacht behoefte aan oefenmogelijkheden. Het betreft hier onder andere de opleiding c.q. training van zogenoemde «Forward Air Controllers». Het aantal op te leiden personeelsleden varieert van jaar tot jaar. In 1997 gaat het om 14 man. Met betrekking tot het gebruik van Goose Bay geldt het volgende. Training als voorbereiding voor een gevechtssituatie moet zo realistisch mogelijk zijn. Er is dan ook behoefte aan een interactief scenario met diverse deelnemers. De aanwezigheid van andere luchtmachten staat borg voor interactie in de lucht. Hiervan wordt intensief gebruik gemaakt. De aanwezigheid van andere militaire disciplines (zoals bijvoorbeeld luchtverdedigingseenheden en Forward Air Controllers) in het terrein leidt tot de gewenste interactie in een totaal scenario. In hoeverre dergelijke oefenmogelijkheden financiële consequenties zullen hebben, hangt af van de specifieke omstandigheden en onderhandelingsresultaten. Het uitgangspunt is dat Nederland de kosten betaalt voor het faciliteren van dergelijke oefeningen. In Goose Bay vindt training van de Koninklijke luchtmacht plaats binnen het bestaande laagvlieggebied. Het ligt in de bedoeling ook grondgebonden eenheden aan de oefeningen te laten deelnemen binnen het bestaande oefengebied. Daarnaast wordt de traditionele, en regelmatig terugkerende, gezamenlijke NAVO-oefening «Maple Flag» in mei en juni 1997 gehouden, waaraan ook grondeenheden zullen gaan deelnemen. Deze oefening vindt plaats binnen een oefengebied in de provincies Alberta en Saskatchewan, noordoostelijk van Edmonton. In het oefengebied voor «Maple Flag», bij Cold Lake wonen de zogenaamde «Denne people». Zij zijn sociaal en economisch geheel geïntegreerd in de samenleving. Deze autochtonen profiteren economisch in dezelfde mate als de overige bewoners van het gebied van de defensie-activiteiten. Er is geen sprake van een vergelijkbare problematiek als in Goose Bay. Daarnaast maken Duitse en Engelse landmachteenheden – conform gelijkluidende bilaterale overeenkomsten – gebruik van oefengebieden. Mogelijk dat in het kader van de verdere integratie van 1(GE/NL) Corps een kleine Nederlandse eenheid wordt uitgenodigd om als deel van een grotere Duitse eenheid deel te nemen aan een Duitse oefening in Canada.

VI. Artikelen

Artikel 12

De regering kan de leden van VVD gerust stellen dat de duur van tien jaren van het nieuwe Verdrag niet als te bindend wordt ervaren, ondanks eventuele toekomstige mogelijkheden in Oost-Europa. De termijn van tien jaren is dezelfde als die van de vorige «Exchange of Notes» en loopt synchroon met de termijn voor het MoU Goose Bay. Zowel in het Verdrag als in het MoU is voorzien in de mogelijkheid van opzegging met inachtneming van een termijn van één jaar. Op initiatief van de Koninklijke luchtmacht is een Canadees voorstel voor een opzegtermijn van twee jaar voor het MoU bij het sluiten daarvan teruggebracht tot één jaar.

De fractie van GroenLinks is benieuwd naar de inhoudelijke reden voor het opnemen van een clausule voor verlening van het Verdrag. Het Verdrag van 4/5 december 1986 kende geen mogelijkheid voor verlenging. In het nieuwe Verdrag is daarin wel voorzien teneinde voor de toekomst de rechtsgrondslag voor vestiging in Canada te continueren. Bovendien kent het verdrag tussen Canada en de Bondsrepubliek Duitsland een soortgelijke clausule. Canada streeft ernaar de teksten met de partners zoveel mogelijk gelijkluidend te laten zijn.

Artikel 13

De VVD vraagt zich af of de opschortingsclausule in het Verdrag zou kunnen worden verruimd. Zij denkt daarbij met name aan financiële redenen voor opschorting. De regering onderkent deze behoefte niet. Artikel 13 van het Verdrag is ongewijzigd overgenomen van het oude artikel 10(b). Indien financiële redenen de uitvoering van het verdrag onaantrekkelijke maken, bestaat altijd de mogelijkheid van opzegging van het Verdrag. De opschortingsclausule is alleen bedoeld voor exceptionele omstandigheden die een opschorting rechtvaardigen.

Artikel 14

Ook onder het artikel 11a van het Verdrag van 1986 zouden kosten wegens ontslagen van burgeremployés onder de strekking van dat artikel kunnen worden gebracht. Dit vloeit voort uit de worden «inter alia». De toevoeging in artikel 14 van het nieuwe Verdrag is niet zozeer een verruiming, alswel een verduidelijking. Voorts is deze toevoeging ook opgenomen in de meest recente en vergelijkbare «Exchange of Letters» tussen Canada en de Bondsrepubliek Duitsland. De regering deelt de verbazing van de fractie van de VVD derhalve niet.

Artikel 16

De VVD zet vraagtekens bij de wijzigingen in het verdrag met betrekking tot de opruimkosten bij beëindiging van het Verdrag. Zij verzoekt de regering aan te geven welke redenen daarvoor zijn geweest en of er inzicht bestaat in de vaststelling van herstelkosten, ook over bijvoorbeeld tien jaar. Voorts vraagt zij zich af of dergelijke clausules gebruikelijk zijn. De bepalingen in artikel 16 van het Verdrag zijn op verzoek van Canada aangepast en zijn thans gelijkluidend aan de relevante bepalingen in de bilaterale verdragen tussen Canada en het verenigd Koninkrijk en tussen Canada en de Bondsrepubliek Duitsland. Daarbij komt dat de huidige bewoording van de verplichtingen het meest aansluit bij het principe «de vervuiler betaalt», zoals dat ook in Nederland van kracht is. De herstelkosten van het milieu zullen tezijnertijd moeten worden berekend aan de hand van de gemaakte kosten voor het verwijderen van veldwerken, het ruimen van niet-geëxplodeerde munitie en overige herstelwerkzaamheden. Dergelijke kosten zullen onderwerp zijn van aanvullende onderhandelingen na beëindiging van het Verdrag. Thans is derhalve geen schatting te geven van de hoogte van deze kosten. Het milieu-aspect bij activiteiten van de krijgsmacht heeft de laatste jaren in de praktijk steeds meer aandacht gekregen. Bij het sluiten van nieuwe overeenkomsten zal normaliter alleen een clausule, vergelijkbaar met die van artikel 4 van het onderhavige Verdrag, worden opgenomen.

De Minister van Buitenlandse Zaken,

H. A. F. M. O. van Mierlo

De Staatssecretaris van Defensie,

J. C. Gmelich Meijling

Naar boven