25 197
Wijziging van de Wet op het basisonderwijs, de Interimwet op het speciaal onderwijs en het voortgezet speciaal onderwijs en de Wet op het voortgezet onderwijs inzake afwijking van de bevoegdheidseisen ten behoeve van leraren-in-opleiding

nr. 15
VERSLAG VAN EEN ALGEMEEN OVERLEG

Vastgesteld 17 maart 1998

De vaste commissie voor Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen1 heeft op 5 februari 1998 overleg gevoerd met minister Ritzen van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen over het experiment leraar in opleiding (25 197, nrs. 13 en 14). Hierbij kunnen worden betrokken zijn brieven:

– d.d. 3 december 1997 inzake de beantwoording van vragen over het experiment leraar in opleiding (25 197, nr. 14);

– d.d. 16 januari 1998 ter aanbieding van het inspectierapport «In de startblokken, LIO-stages in het basisonderwijs» (OCW-98-51).

Van dit overleg brengt de commissie bijgaand beknopt verslag uit.

Vragen en opmerkingen uit de commissie

Mevrouw Dijksma (PvdA) stelde dat een voldoende instroom in de lerarenopleidingen voor het onderwijs van groot belang is. Daarom had zij recent nog schriftelijke vragen gesteld over een studentenstop bij de Haarlemse PABO. Het in het gisteren ontvangen antwoord aangekondigde inventariserend onderzoek wachtte zij met belangstelling af.

Met het experiment leraar in opleiding wordt beoogd dat de beginnende leraren beter voorbereid en meer ervaren voor de klas komen te staan. Sinds de Kamer in mei 1997 het wetsvoorstel inzake de bevoegdheidseisen voor de LIO's heeft aangenomen, is er na de stagevariant van de LIO ook nog de mogelijkheid van een werknemersvariant geopend. Omdat de PvdA-fractie het experiment een serieuze kans wil geven, wil zij de evaluatie niet vooringenomen beoordelen.

De vragen over een notitie van de minister over dit LIO-experiment waren naar de mening van mevrouw Dijksma bevredigend beantwoord. Zeven lerarenopleidingen in het basisonderwijs zullen met LIO-werknemers aan de slag gaan en er zal een gedegen evaluatie plaatsvinden. De inspectie is blijkens haar rapport buitengewoon positief over de LIO-stages in het basisonderwijs. Haars inziens vormen deze nauwelijks een belemmering voor de pedagogische-didactische kwaliteit van de scholen die de hierdoor vrijkomende tijd kunnen besteden aan andere taken. Gelet op deze bevindingen wil de inspectie afzien van een uitgebreide evaluatie. Uiteraard was de PvdA-fractie erg verheugd dat het zo goed loopt met die stages en zij hoopte dat door verdere afspraken de kwaliteit en de continuïteit zullen worden gewaarborgd. Zij heeft echter wel een vraagover berichten uit het veld en een brief van de HBO-raad waarin problemen worden geschetst met de twee verschillende varianten van de LIO-stages, de werknemersvariant en de stagevariant. Het wordt de scholen onvoldoende duidelijk gemaakt of zij te maken hebben met een LIO in het kader van die versterkte stage of met een LIO met een werknemersvariant. De HBO-raad spreekt verder nog over oneigenlijke concurrentie, rechtsongelijkheid, e.d.

Mevrouw Dijksma memoreerde dat toen die werknemersvariant werd ingesteld het duidelijk was dat het aantal werd gemaximeerd tot 1000 plaatsen – het ging immers ook om een experiment – waardoor dus niet iedere student die stage gaat lopen in deze variant zou kunnen instromen. Echter, het moet scholen wel duidelijk zijn of zij te maken hebben c.q. krijgen met een stagiair of een werknemer. Zijn de minister deze problemen bekend en, zo ja, wat is er dan waar van die verhalen over oneerlijke concurrentie?

Mevrouw Lambrechts (D66) vreesde dat door de twee varianten de verhouding tussen PABO's en studenten wat vertroebelt en had het gevoel dat daarbij de verschillende beloning een grotere rol speelt dan de status. Is dat een juist gevoel? Is het niet mogelijk om beide varianten gelijk te belonen? Onduidelijkheid bij scholen over de status van de LIO is op zich niet nodig, omdat in het geval van de werknemersvariant een overeenkomst moet worden getekend, maar kennelijk wordt die dan niet altijd voorgelegd. Komen de berichten in de media van enkele weken geleden dat het zo moeilijk is om stageplaatsen te vinden dan voort uit de neiging van PABO's om de suggestie te laten bestaan dat het gaat om een LIO die al zelfstandig werk kan verrichten omdat die immers gemakkelijker te plaatsen is?

Mevrouw Lambrechts had de indruk dat ook in het inspectierapport niet altijd een goed onderscheid wordt gemaakt tussen de twee varianten en verzocht de minister derhalve bij de evaluatie heel duidelijk een onderscheid aan te brengen in de stagevariant, in de werknemersvariant en de variant die buiten die twee valt. Dan kan beter worden beoordeeld welke variant het beste blijkt te werken. Het is immers nog een experiment – hetgeen overigens ook niet altijd even duidelijk is – en wil je dat goed kunnen beoordelen, dan moet het niet alleen voldoende tijd worden gegund, maar moet er ook een goede vergelijking mogelijk zijn van alle mogelijkheden en de effecten daarvan op het onderwijs.

De heer Rijpstra (VVD) memoreerde dat zijn fractie een andere visie heeft op de LIO en eigenlijk had willen kiezen voor een ander traject, maar dat zij indertijd het experiment niet wilde blokkeren en de evaluatie ervan wilde afwachten. De minister heeft in het toenmalige debat ook nog toegezegd dat hij 1 mln. beschikbaar zou stellen voor andere varianten en die middelen zijn inmiddels aan verschillende PABO's toegewezen. Bovendien is toen ook gesproken over verbetering van de begeleiding van beginnende leerkrachten en voorzover hij uit de voorliggende stukken kon opmaken, is dat traject nog niet echt in gang gezet.

Het verbaasde hem overigens niets dat het inspectierapport zo lovend is, want langdurige stages worden zeer door studenten van lerarenopleidingen gewenst. Hem interesseerde het meer of uit de evaluatie blijkt dat er een verschil is tussen iemand die de betaalde stage doet en iemand die een andere stagevariant doet. Met mevrouw Lambrechts zag hij niet dat over dat verschil op de scholen zoveel onduidelijkheid bestaat, want voor een LIO met een betaalde stage moet immers een contract tussen werk- gever en werknemer worden getekend. Voor een «gewone» stageplaats gelden heel andere contracten. Van enige ongelijkheid was volgens hem dan ook geen sprake; de een doet aan het experiment mee en is derhalve in staat om zo'n betaalde stageplaats te verwerven, de ander doet er niet aan mee en zal dus een andere stagevariant moeten kiezen.

De heer Van der Vlies (SGP) was het ermee eens dat het onderwijs goede leraren nodig heeft. Zijns inziens zouden ze, lettend op de verschillende ontwikkelingen binnen het onderwijs, alleen maar beter moeten worden. Uit voorgaande discussies is de noodzaak gebleken van een versterking van de overgang van opleiding naar het zelf voor de klas staan en onder meer op basis daarvan is het LIO-experiment gestart. Heel bewust is ervoor gekozen om deze twee stagevarianten naast elkaar te laten bestaan om straks een goede vergelijking mogelijk te maken.

Het inspectierapport heeft een voorlopig antwoord gegeven op enkele ook voor zijn fractie cruciale vragen. Belangrijke constatering vond zij dat de inspectie van geen kwaliteitsverlies is gebleken. Hopelijk zal dat bij de evaluatie bevestigd kunnen worden.

Uit het inspectierapport was de heer Van der Vlies van enige formatiedan wel tijdwinst voor de scholen gebleken. Uiteraard gunde hij dat die scholen wel, maar als dat lang het geval is, zou daarmee toch wel enige ongelijkheid ontstaan. Immers, die scholen zijn ervoor aangezocht en vervolgens aangewezen en andere scholen niet. Helemaal zal ongelijkheid bij experimenten wellicht niet te zijn voorkomen, maar te lang mag dat niet duren, want dat zou ook niet in overeenstemming zijn met het karakter van een experiment dat immers per definitie tijdelijk is.

Hij had ook begrepen dat deze stagemogelijkheid de keuze van de student voor een bepaalde onderwijsinstellingen beïnvloedt. Als dat zo zou zijn, lijkt hem dat geen goede zaak en zou hij graag zo snel mogelijk goede conclusies trekken uit het experiment, opdat weer voor alle scholen een gelijke situatie ontstaat.

De fractie van de heer Koekkoek (CDA) had altijd al kritisch gestaan tegenover de zogenaamde werknemersvariant van de LIO, net als aanvankelijk de VVD- en de D66-fractie. Enkele toezeggingen van de minister hebben die twee andere fracties over de streep getrokken. Een van de toezeggingen was een grondige evaluatie, inclusief een vergelijking van deze variant met de bestaande andere varianten. Van die vergelijking komt blijkens de beantwoording van de schriftelijke vragen echter niet zo veel terecht. De CDA-fractie zag graag dat de werkplekopleiding van Interactum expliciet in de evaluatie werd meegenomen en niet, zoals nu de bedoeling is dat de ervaringen die de katholieke PABO Zwolle en de Hogeschool Domstad in 1997/1998 met deze werkplekopleiding zullen opdoen zullen worden benut in de evaluatie. Uit de evaluatie zal moeten blijken, zoals ook is toegezegd, welke voor- en nadelen de verschillende varianten hebben. Overigens zijn die varianten niet alleen organisatorisch verschillend, maar ook qua onderwijskundige filosofie.

Een andere zorg van de CDA-fractie betrof de extra toegezegde begeleiding aan beginnende leraren op de werkplek. Daarover heeft de minister nog geen standpunt bepaald, maar hij zegt in de stukken wel dat hij daarop nader zal ingaan in zijn rapportage over vitaal leraarschap die de Kamer in december zal ontvangen. December is al voorbij en wanneer kan die rapportage dan worden verwacht?

De CDA-fractie zag graag dat ook bij de begeleiding van beginnende leerkrachten minimaal twee varianten mogelijk worden gemaakt, een die aansluit bij de LIO-werknemersvariant en een die aansluit bij de werkplekopleiding zoals in Zwolle en Utrecht wordt gegeven.

Het inspectierapport gaat alleen in op de LIO en niet op de werkplekopleiding. Volgens de inspectie ligt een evaluatie op een groter aantal scholen nu niet voor de hand. Geldt dat alleen voor dit jaar of ook voor het schooljaar 1997–1998? Blijkens het rapport is nauwelijks sprake van een interactie tussen scholen en opleiding in het kader van de onderwijsvernieuwing, van vernieuwende impulsen. De CDA-fractie vond het relevant om te weten of daarvan wel sprake is bij scholen die werken met het werkplekopleidingsmodel of met een versterkt stagemodel. Zij was dan ook van mening dat de inspectie het werkplekopleidingsmodel en het versterkte stagemodel zou moeten meenemen om een goede vergelijking mogelijk te maken.

Naar de mening van de heer Koekkoek zou het LIO-model niet mogen leiden tot een kortere initiële opleiding, hetgeen ook wil zeggen dat het bekostigingsniveau van de opleiding gehandhaafd moet blijven. Uiteraard mag het er ook niet toe leiden dat de bekostiging van de basisschool op deze manier lichtelijk zou verbeteren.

De uitkomsten van het experiment zijn beslissend voor de toekomst. Als de evaluatie heeft plaatsgevonden zal er een beslissing moeten worden genomen over een al dan niet structurele invoering van de LIO.

Antwoord van de regering

De minister stelde met nadruk dat er geen tekorten aan stageplaatsen zijn en dat er ook geen sprake is van misverstanden over de status van een stagiair. Wel is er soms sprake van enig ongenoegen, met name als er op een school een LIO stage loopt en zo'n f.1900 per maand krijgt, terwijl een andere stagiair alleen maar studiefinanciering krijgt plus iets extra's. Ook zijn er sommige PABO's die wat anders willen dan met de Kamer is afgesproken, zoals de PABO's die in Interactum zijn georganiseerd. Tijdens de discussie met de Kamer is dat werkplekmodel nooit betrokken bij de gedachtevorming voor de langere termijn. De kortere initiële opleiding zag hij overigens als een spookbeeld dat nog steeds rondwaart, maar er zijn keiharde afspraken gemaakt dat dit nooit het geval kan zijn.

Dat herhaaldelijk in kranten tekorten aan stageplaatsen worden gemeld verbaasde hem zeer, want daarvan was hem niets gebleken en overigens hadden die in eerste instantie aan hem moeten worden gemeld. Naar aanleiding van die krantenberichten had hij zelf geïnformeerd en hem was in ieder geval gezegd dat er op dat punt geen problemen waren. Hij had er moeite mee dat een PABO op deze manier probeert meer in het nieuws te komen, want iets anders kan het niet zijn. Studenten komen immers ook veel liever naar PABO's die deze inderdaad beter betaalde LIO-stageplaatsen kunnen bieden. Natuurlijk wordt het vinden van voldoende stageplaatsen steeds moeilijker vanwege de (gelukkig) steeds groter wordende instroom, maar de bewindsman was zeker bereid daarbij de helpende hand te bieden, al moet daarbij niet direct aan de financiën worden gedacht. Een basisschool is verplicht de helft fulltime-equivalenten aan stageplaatsen te verschaffen. Hij wilde dat zeker niet als dreiging gebruiken, maar die scholen daartoe wel activeren.

Van de inspectie had hij begrepen dat er in de onderbouw wel meer problemen met stageplaatsen zijn, maar niet zodanig dat de instroom of de uitvoering van het werk wordt belemmerd. Er is wel een instroombeperking gesuggereerd, maar niet door de voorzitter van het college van bestuur. Op dit punt had de minister enkele maatregelen voor ogen om ervoor te zorgen dat echte problemen worden voorkomen. Daarbij valt onder meer te denken aan het stimuleren van uitwisselingsprojecten – dat is echter geen oplossing voor elke PABO – en het inzetten van meer stagecoördinatoren. Overigens zijn daarvoor in het kader van het arbeidsmarktknelpuntenbeleid al de nodige middelen gereserveerd en hij wilde de Kamer aan de hand van het voorbeeld Roermond aangeven hoe dat in de praktijk heeft gewerkt.

Dat er niet meer stagiaires met een arbeidsovereenkomst zijn, ligt aan de afspraak dat het aantal beperkt zou blijven. Tijdens de bespreking van dit voorstel had hij voorgesteld om dat aantal op te hogen tot zo'n 2000, maar dat idee is niet overgenomen. De middelen die hij er toen voor had, zijn inmiddels elders ingezet. Wil men het aantal toch ophogen dan kon dat zijns inziens pas bij de begroting 1999, waarbij hij de voorkeur gaf aan een meer regionale invulling, waarmee kan worden voorkomen dat scholen stagiaires krijgen die weliswaar hetzelfde doen, maar een verschillend contract hebben en ook een verschillende beloning.

Desgevraagd merkte hij op dat het zo'n 60 mln. extra zou vragen als in het primair onderwijs alleen maar werd gewerkt met arbeidscontractanten. Dat is nu al het geval bij de hogere technische opleidingen, de HEAO-opleidingen en in de gezondheidszorg. Al eerder had hij de Kamer gemeld dat het kabinet het principebesluit had genomen dat in 1999 wordt bezien of zo'n fiscale faciliteit voor het gehele onderwijs kon worden ingevoerd. De Kamer echter heeft uitgesproken dat zij de resultaten van dit experiment wilde afwachten en daarom is het aantal beperkt gebleven tot 1000 LIO's. Het totaal aantal studenten in het vierde jaar PABO en NLO's is op dit moment circa 10 000 waarvan er 1000 in het primair onderwijs een LIO-plaats hebben, 1000 een versterkte stage doen en de resterende 8000 onder het «oude» systeem vallen. Voor de PABO's gaat het dus om in totaal zo'n 4000 plaatsen en dan zou het circa 60 mln. vergen als al die plaatsen via een arbeidscontract zouden worden geregeld.

De bewindsman voelde veel voor de suggestie van de heer Van der Vlies om op basis van de signalen die er nu al zijn te bezien wat voor de toekomst de beste weg zou zijn. Vooralsnog zag hij problemen om elke stagiaire dezelfde beloning toe te kennen, want de verschillende varianten hebben ook verschillende titels, verschillende werkzaamheden en ook verschillende bevoegdheden. Als men, zoals de heer Rijpstra bij interruptie opmerkt, de evaluatie wil afwachten, zullen zich problemen voordoen waarbij hij naar bevind van zaken zal moeten handelen, uiteraard met inachtneming van de grootst mogelijke zorgvuldigheid. Hij heeft slechts drie mogelijkheden. De eerste is niets doen en afwachten welke problemen daardoor ontstaan. De tweede is het experiment uitbreiden met alle voor- en nadelen van dien. De derde is het versnellen van de evaluatie met alle voor- en nadelen van dien, daarbij met name rekening houdend hoe het veld reageert waar het gaat om het vierde jaar. Dat heeft een heel wezenlijke rol gespeeld bij de reactie van het veld op de eerste voorstellen. Desgevraagd door de heer Van der Vlies zegde hij de commissie graag toe die drie mogelijkheden op papier te zetten en daarbij de vraag te betrekken of de evaluatie van het experiment op zich op een verantwoorde manier kan worden versneld. Voor alle duidelijkheid stelde hij nog wel dat het om een vergelijking gaat van het LIO-model, en het versterkte stagemodel.

De voorzitter van de commissie,

M. M. H. Kamp

De griffier van de commissie,

Mattijssen


XNoot
1

Samenstelling: Leden: Beinema (CDA), Van der Vlies (SGP), Van Nieuwenhoven (PvdA), M. M. H. Kamp (VVD), voorzitter, De Cloe (PvdA), Janmaat (CD), Van Gelder (PvdA), ondervoorzitter, Van de Camp (CDA), Mulder-van Dam (CDA), Hendriks, Rabbae (GroenLinks), Jorritsma-van Oosten (D66), De Koning (D66), Koekkoek (CDA), J. M. de Vries (VVD), Liemburg (PvdA), Stellingwerf (RPF), Lambrechts (D66), Rijpstra (VVD), Cornielje (VVD), Cherribi (VVD), Dijksma (PvdA), Sterk (PvdA), Van Vliet (D66) en Bremmer (CDA).

Plv. leden: Reitsma (CDA), Schutte (GPV), Lilipaly (PvdA), Klein Molekamp (VVD), Valk (PvdA), Poppe (SP), Duivesteijn (PvdA), Ten Hoopen (CDA), Van der Hoeven (CDA), Verkerk (AOV), Oedayraj Singh Varma (GroenLinks), Bakker (D66), Van 't Riet (D66), De Haan (CDA), Van Heemskerck Pillis-Duvekot (VVD), Rehwinkel (PvdA), Leerkes (Unie 55+), Versnel-Schmitz (D66), Essers (VVD), Korthals (VVD), Passtoors (VVD), Huys (PvdA), Van Zuijlen (PvdA), Verhagen (CDA) en Lansink (CDA).

Naar boven