25 188
Wijziging van de Ziekenfondswet en de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten ten einde enige nadere regels te stellen inzake de toepasselijkheid van Afdeling 7.1 van de Algemene wet bestuursrecht ten aanzien van geschillen op grond van die wetten over aanspraken of daarmee overeenkomende uitkeringen

nr. 5
VERSLAG

Vastgesteld 25 februari 1997

De vaste commissie voor Volksgezondheid, Welzijn en Sport1, belast met het voorbereidend onderzoek van dit voorstel van wet, heeft de eer als volgt verslag uit te brengen. Onder het voorbehoud dat de hierin gestelde vragen en gemaakte opmerkingen tijdig zullen zijn beantwoord, acht de commissie de openbare behandeling van het wetsvoorstel genoegzaam voorbereid.

1. Inleiding

De commissie wenst gaarne een reactie te ontvangen op onderstaande opmerkingen en vragen over het wetsvoorstel alsmede over de brief van de minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport d.d. 30 januari 1997 (Kamerstukken II, 1996–1997, 25 188, nr. 4) inzake de gevolgen van de vertraagde indiening van het wetsvoorstel.

2. Invoering bezwaarschriftprocedure in verstrekkingengeschillen

Het wetsvoorstel strekt ertoe de bezwaarschriftprocedure van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in te voeren in verstrekkingengeschillen op grond van de Ziekenfondswet (Zfw) en de Algemene wet bijzondere ziektekosten (AWBZ). Hiervan is destijds, in het kader van de Wet voltooiing eerste fase herziening rechterlijke organisatie (Wet vef), afgezien, onder meer omdat onduidelijk was hoe groot de zeefwerking van de bezwaarschriftprocedure in medische geschillen zou zijn (mogelijkerwijs zou de zeefwerking kleiner zijn dan in andere typen geschillen). Daarom is per 1 januari 1994, de datum van inwerkingtreding van de Wet vef, vooralsnog alleen bezwaar mogelijk voor de voorzieningen op grond van artikel 57, eerste lid, Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (AAW). Uit een evaluatie zou vervolgens moeten blijken hoe groot de zeefwerking van de bezwaarschriftprocedure is. De vraag of de bezwaarschriftprocedure ook voor andere medische geschillen zou moeten worden ingevoerd, is door de wetgever afhankelijk gesteld van de resultaten van die evaluatie (Kamerstukken II, 1991–1992, 22 495, nr. 3, blz. 271; zie ook de memorie van toelichting (memorie van toelichting), blz. 2).

De commissie stelt echter vast dat in de memorie van toelichting een verwijzing naar de uitkomsten van die evaluatie ontbreekt. Er wordt direct overgestapt op de conclusie dat de bezwaarschriftprocedure ook voor medische geschillen op grond van de Zfw en de AWBZ moet worden ingevoerd. Een deel van de argumentatie ontbreekt dus. Zijn de resultaten van bedoeld evaluatie-onderzoek inmiddels bekend? Moet uit de indiening van het voorliggende wetsvoorstel worden afgeleid dat de zeefwerking van de bezwaarschriftprocedure in medische geschillen niet zodanig klein is dat op die grond van invoering van de bezwaarschriftprocedure in verstrekkingengeschillen op grond van de Zfw en de AWBZ zou moeten worden afgezien?

Het is de commissie overigens, los van het voorgaande, bekend dat thans op zichzelf overeenstemming bestaat over de wenselijkheid van invoering van de bezwaarschriftprocedure in alle medische geschillen. Zie in dit verband het evaluatie-onderzoek naar de toepassing van de Awb (Commissie evaluatie Algemene wet bestuursrecht, Toepassing en effecten van de Algemene wet bestuursrecht 1994–1996, 's-Gravenhage 1996, blz. 52).

3. Tussenschakeling van de ziekenfondsraad in de bezwaarschriftprocedure

Het wetsvoorstel voorziet in uitbreiding van de Awb-bezwaarschriftprocedure met een tussentijdse inschakeling van de Ziekenfondsraad als adviseur. Er wordt dus een adviesprocedure ingebouwd in de bezwaarschriftprocedure. De tussentijdse inschakeling van de Ziekenfondsraad vormt een belangrijke afwijking van de Awb, waarin (in hoofdstuk 7) een algemene regeling van de bezwaarschriftprocedure is neergelegd. De Awb kent wel de mogelijkheid van inschakeling van een externe, onafhankelijke adviescommissie als bedoeld in artikel 7:13 Awb, maar blijkens de memorie van toelichting (blz. 5) wordt niet voorgesteld de Ziekenfondsraad als een dergelijke adviescommissie in te schakelen.

De commissie stelt de principiële vraag aan de orde, of deze afwijking van de Awb noodzakelijk en wenselijk is. De Awb beoogt, door het stellen van algemene regels, de eenheid, systematiek en eenvoud van het bestuursrecht te vergroten (Kamerstukken II 1998–1989, 21 221, nr. 3, blz. 2–11). Het is evident dat wanneer een afwijkende regeling wordt getroffen, aan deze doelstellingen afbreuk wordt gedaan. De opmerking in de memorie van toelichting (blz. 5) dat de tussenkomst van de Ziekenfondsraad aan die doelstellingen geen afbreuk doet, ja zelfs «in hoge mate aansluit bij de met de Awb beoogde doelstellingen» is volgens de commissie niet alleen niet onderbouwd, maar bovendien onjuist.

De commissie merkt op dat de Awb het treffen van een afwijkende regeling niet uitsluit, maar dat hiervoor dan wel goede argumenten moeten zijn. De commissie wijst in dit verband op de volgende passage uit de memorie van toelichting bij de Awb, eerste tranche (Kamerstukken II 1998–1989, 21 221, nr. 3, blz. 6):

«Eenheid van het recht heeft echter haar grenzen. Een algemene regel veronderstelt dat de afweging die aan die regel ten grondslag ligt, in grote lijnen voor het gehele bestuursrecht kan gelden. Brengen specifieke kenmerken van een bepaald terrein met zich dat die afweging voor dat terrein essentieel anders moet uitvallen, dan is er reden tot het overwegen van een uitzondering. Een tweetal punten verdient in dit verband echter de aandacht. Allereerst zal onvoldoende reden tot afwijking zijn het feit dat men op het desbetreffende rechtsgebied met een bepaalde regel vertrouwd is geraakt. (...) In de tweede plaats zal men bij het overwegen van een uitzondering moeten bedenken dat iedere afwijking het recht als geheel ingewikkelder en de rechtstoepassing daardoor kostbaarder maakt. De voordelen van het maken van een uitzondering moeten derhalve een zodanig gewicht hebben dat zij, ook indien met dit nadeel rekening wordt gehouden, toch de doorslag moeten geven.»

Het hoofdargument voor het tussenschakelen van de Ziekenfondsraad in de bezwaarschriftprocedure lijkt te zijn de bevordering van de eenheid van de toepassing van de aansprakenregelgeving; daarnaast wordt gewezen op de zeefwerking (memorie van toelichting, blz. 5–6 en blz. 8; nader rapport, punt 1, blz. 2). Opvallend is dat geen duidelijke inhoudelijke afweging wordt gemaakt tussen de voor- en nadelen van tussenschakeling van de Ziekenfondsraad. Volstaan wordt met de opmerking dat de voordelen van deze constructie naar de mening van de regering opwegen tegen het kiezen voor een constructie die volledig overeenkomt met de Awb (nader rapport, punt 1, blz. 2). Hoe deze conclusie is bereikt, blijft onduidelijk.

Er lijken ook andere wegen te zijn waarlangs de rechtseenheid en de zeefwerking kunnen worden bevorderd. Een bezwaarschriftprocedure zonder tussenkomst van de Ziekenfondsraad zou een voldoende zeefwerking kunnen hebben. De eenheid van de toepassing van de aansprakenregelgeving zou ook door de rechter kunnen worden bewaakt. De deskundigheid die bij de Ziekenfondsraad aanwezig is, zou hierbij door de rechter kunnen worden benut door de Ziekenfondsraad als deskundige in de procedure te betrekken (vgl. M.S. Beerten, J.J.A. Bosch, H.E. Bröring, M. Herweijer, A.J.G.M. van Montfort, F.M. Noordam, F.W. Verbaas, Aspecten van financiële beschikkingverlening. Een eerste evaluatie van de Awb, Deventer 1996, blz. 164).

De commissie concludeert dat in de memorie van toelichting onvoldoende geldige motieven worden aangevoerd waarom een bijzondere, niet met de Awb sporende procedure zou moeten worden geïntroduceerd. In verband hiermee legt de commissie concreet de volgende vragen aan de regering voor.

Kan de stelling (memorie van toelichting, blz. 5) dat de tussenkomst van de Ziekenfondsraad in hoge mate aansluit bij de met de Awb beoogde doelstellingen, nader worden onderbouwd?

Kan worden aangegeven op grond van welke argumenten een nieuwe bijzondere procedure wordt geïntroduceerd die afwijkt van de normale Awb-bezwaarschriftprocedure? Hebben deze argumenten een zodanig gewicht dat zij een inbreuk op de met de Awb beoogde rechtseenheid rechtvaardigen?

Kunnen de gestelde voordelen van tussenschakeling van de Ziekenfondsraad – het bewaken van de eenheid van toepassing van de aansprakenregelgeving; zeefwerking – niet net zo goed (of beter) langs andere wegen worden bereikt?

Zou toch aan tussenschakeling van de Ziekenfondsraad worden vastgehouden, dan heeft de ook door de Raad van State genoemde mogelijkheid van artikel 7:13 Awb (de commissie voor de beroepszaken van de Ziekenfondsraad als Awb-adviescommissie) als voordeel dat die oplossing veel beter in het systeem van de Awb past. Veel van de onder punt 4 te bespreken problemen zouden dan niet optreden. De commissie verzoekt de regering ook op dit punt in te gaan.

4. De inhoud van de voorgestelde regeling (artikel 74 ZFW en artikel 58 AWBZ)

In de considerans en de memorie van toelichting (blz. 6) wordt gesteld dat de voorgestelde bepalingen een specifieke aanvulling vormen op afdeling 7.1 van de Awb. De commissie vraagt of dit volledig is: gaat het niet veeleer om een aanvulling op afdeling 7.2 van de Awb, waarin is geregeld welke procedure in bezwaar moet worden gevolgd? Afdeling 7.1 bevat alleen de plicht om, voorafgaand aan beroep op de rechter, bezwaar te maken.

In de memorie van toelichting wordt niet ingegaan op de toepasselijkheid van afdeling 3.3 van de Awb (Advisering; artikelen 3:5 t/m 3:9a Awb), waarin algemene regels worden gegeven voor het inschakelen van adviseurs bij het nemen van besluiten. Is afdeling 3.3 van de Awb van toepassing op de advisering door de Ziekenfondsraad in het kader van de bezwaarschriftprocedure? Indien deze vraag bevestigend wordt beantwoord, komen voorts de volgende vragen op.

Artikel 3:9 Awb bevat een onderzoeksplicht: het bestuursorgaan waaraan wordt geadviseerd, moet zich ervan vergewissen dat het onderzoek door de adviseur op een zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden. Kan worden aangegeven hoe ver de onderzoeksplicht van artikel 3:9 Awb zich in dit geval uitstrekt?

In artikel 74, derde lid, onder c, Zfw, respectievelijk artikel 58, derde lid, onder c, AWBZ, wordt bepaald dat indien de Ziekenfondsraad niet tijdig advies heeft uitgebracht, de beslissing op bezwaar kan worden genomen zonder dat dit advies hoeft te worden afgewacht. Moet deze bepaling niet als overbodig worden beschouwd, gelet op artikel 3:6, tweede lid, Awb? Hierin wordt bepaald dat indien het advies niet tijdig wordt uitgebracht, het enkele ontbreken daarvan niet in de weg staat aan het nemen van het besluit.

De Ziekenfondsraad wordt pas om advies gevraagd als de concept-beslissing op bezwaar gereed is, dat wil zeggen nadat het uitvoeringsorgaan het bezwaarschrift op de daarvoor voorgeschreven wijze heeft afgewikkeld (memorie van toelichting, blz. 6). Dit betekent onder meer dat de belanghebbende dan al is gehoord. Het argument voor het in een laat stadium vragen om advies is dat de Ziekenfondsraad dan kan beschikken over een volledig dossier (nader rapport, punt 3, blz. 2).

Deze opzet heeft wel een keerzijde: tijdens de hoorzitting heeft de belanghebbende zich niet over het advies kunnen uitlaten, omdat het advies op dat moment nog niet beschikbaar was. Dit moet volgens de commissie als een ongewenste situatie worden beschouwd. Het horen neemt in de bezwaarschriftprocedure een belangrijke plaats in: horen heeft zowel een functie uit het oogpunt van informatieverschaffing (de beslissing op bezwaar moet worden genomen met inachtneming van alle relevante feiten en omstandigheden, zoals die onder meer tijdens het horen naar voren zijn gebracht) als een corrigerende functie (het bijstellen of herzien van de wederzijdse standpunten). Een in het kader van de bezwaarschriftprocedure ingewonnen advies, zoals een advies van de Ziekenfondsraad, kan (nieuwe) invalshoeken en argumenten bevatten, die voor de standpunten van zowel het uitvoeringsorgaan als de belanghebbende van grote betekenis kunnen zijn (vgl. de memorie van toelichting, blz. 5: er wordt alleen advies gevraagd als dit «een waardevolle aanvulling kan zijn voor de heroverweging»). De zorgvuldigheid eist dat de belanghebbende in kennis wordt gesteld van een in de bezwaarschriftprocedure ingewonnen advies en in de gelegenheid wordt gesteld hierop te reageren, opdat het bestuursorgaan daarmee rekening kan houden. Gebeurt dit niet, dan handelt het bestuursorgaan onzorgvuldig (Afdeling rechtspraak Raad van State 20 maart 1990, Gemeentestem 6910, 4). De vraag is derhalve, of een zorgvuldige voorbereiding van de beslissing op bezwaar niet vereist dat de belanghebbende alsnog in de gelegenheid wordt gesteld op het advies van de Ziekenfondsraad te reageren.

Zou in die gevallen op grond van artikel 7:9 Awb niet een tweede hoorzitting moeten worden gehouden? Artikel 7:9 Awb verplicht het bestuursorgaan tot het houden van een tweede hoorzitting «wanneer na het horen aan het bestuursorgaan feiten of omstandigheden bekend worden die voor de op het bezwaarschrift te nemen beslissing van aanmerkelijk belang kunnen zijn». Zo ja, zou het houden van twee hoorzittingen in dezelfde zaak niet – in alle gevallen waarin een advies van de Ziekenfondsraad wordt uitgebracht – leiden tot een (ongewenste) opeenstapeling van procedures en een verlenging van de bezwaarschriftprocedure, met een verhoogde kans dat de beslistermijn wordt overschreden?

De Raad van State (advies, punt 2, blz. 2) vraagt aannemelijk te maken dat de termijn voor het uitbrengen van advies niet zo kort is dat de Ziekenfondsraad zijn taak niet naar behoren kan vervullen. De regering spreekt het vertrouwen uit dat de Ziekenfondsraad binnen de gestelde termijn – eerst 13 weken, later verkort tot 10 weken – kan adviseren (memorie van toelichting, blz. 7–8; nader rapport, punt 3, blz. 3).

Het is de commissie niet duidelijk waarop dit vertrouwen is gebaseerd. De memorie van toelichting (blz. 7) wijst op het feit dat de Ziekenfondsraad op basis van een compleet dossier kan adviseren en niet in alle gevallen advies hoeft te geven. Hierbij is «de vermindering van de werklast in aanmerking genomen». Onduidelijk is welke vermindering van werklast wordt bedoeld, anders dan die als gevolg van beide hiervoor genoemde punten. De Ziekenfondsraad heeft thans gemiddeld een half jaar nodig om te adviseren, dus aanzienlijk meer dan 10 weken. Het vertrouwen dat de adviesprocedure aanzienlijk minder tijd zal vergen dan thans het geval is, is niet concreet onderbouwd.

Naar aanleiding hiervan vraagt de commissie of de voorgestelde adviestermijn van 10 weken (artikel 74, vierde lid, Zfw, respectievelijk artikel 58, vierde lid, AWBZ) reëel is. Is het effect van de aanlevering van complete dossiers en van de mogelijkheid om in bepaalde gevallen niet te adviseren zo groot, dat de periode, benodigd voor het uitbrengen van een advies, vergeleken met de huidige praktijk met twee-derde kan worden bekort?

Verdient het geen aanbeveling om de verwijzing naar de Awb in artikel 74, vijfde lid, Zfw, respectievelijk artikel 58, vijfde lid, AWBZ, te verbijzonderen tot een verwijzing naar artikel 7:10, eerste lid, Awb? In dit lid is de normale beslistermijn van zes weken neergelegd.

Bovendien zou de redactie van beide bepalingen meer met de terminologie van de Awb in overeenstemming kunnen worden gebracht. De commissie doet in dit verband het volgende tekstvoorstel: «Indien de Ziekenfondsraad is verzocht advies uit te brengen, beslist het bestuursorgaan, in afwijking van artikel 7:10, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht, binnen een en twintig weken na ontvangst van het bezwaarschrift.».

Het wetsvoorstel bevat geen regels over de procedure bij de Ziekenfondsraad. Het ontbreken van een regeling inzake de procedure is volgens de commissie onwenselijk, omdat onduidelijk is aan welke eisen de Ziekenfondsraad bij zijn advisering moet voldoen. Een duidelijk geregelde procedure is ook van belang voor de onderzoeksplicht van het bestuursorgaan dat op bezwaar beslist (artikel 3:9 Awb). Is, of wordt, voorzien in een regeling – in de Ziekenfondswet of in een lagere regeling – van de procedure van advisering door de Ziekenfondsraad?

Tenslotte vraagt de commissie of de verlengde beslistermijn van artikel 74, vijfde lid, Zfw, respectievelijk artikel 58, vijfde lid, AWBZ, ook geldt indien de Ziekenfondsraad is verzocht advies uit te brengen, maar deze heeft medegedeeld dat niet te zullen doen.

5. Gevolgen van de vertraagde indiening van het wetsvoorstel

De commissie wenst voorts gaarne een reactie te ontvangen op onderstaande opmerkingen en vragen over de brief van de minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport d.d. 30 januari 1997 (Kamerstukken II, 1996–1997, 25 188, nr. 4) over de gevolgen van de vertraagde indiening van het wetsvoorstel in het licht van het overgangsrecht van de Wet vef en de gevolgen daarvan per 1 januari 1997.

Het wetsvoorstel is niet voor 1 januari 1997 bij de Tweede Kamer ingediend. Wanneer dit wel zou zijn gebeurd, zou op grond van het overgangsrecht van de Wet vef (artikel IV, tweede lid) de bezwaarschriftprocedure voorlopig – in afwachting van de parlementaire behandeling van het wetsvoorstel – nog niet van toepassing zijn geweest. Het gevolg van het (te) laat indienen van het wetsvoorstel is dat de (gewone) bezwaarschriftprocedure van de Awb onverkort van toepassing is geworden. Omdat dit niet de bedoeling is, stelt de minister in haar brief voor om voor nieuwe gevallen «op vrijwillige basis» gebruik te maken van de advisering door de Ziekenfondsraad en oude gevallen op de oude wijze af te doen.

De commissie merkt vooraf op, dat het de verantwoordelijkheid van de regering is dat een wetsvoorstel tijdig wordt ingediend. Al minstens drie jaar, namelijk vanaf de inwerkingtreding van de Wet vef op 1 januari 1994, was bekend dat 1 januari 1997 de deadline was. Het beroep op de problemen die nu in de uitvoeringspraktijk dreigen te ontstaan, komt in dit licht niet overtuigend over; deze hadden immers niet hoeven te ontstaan.

De commissie vraagt wat de juridische basis voor het in de bezwaarschriftprocedure gebruik maken van de advisering door de Ziekenfondsraad is. Een dergelijke basis lijkt te ontbreken. De nieuwe regeling geldt immers nog niet, en de bepalingen inzake de oude adviesprocedure (het oude artikel 74 Zfw, respectievelijk het oude artikel 58 AWBZ) gelden niet meer, aangezien deze per 1 januari 1997 zijn vervallen (zie het vijfde lid van beide bepalingen). Deze oude regeling zag overigens niet op inschakeling van de Ziekenfondsraad in een bezwaarschriftprocedure, maar betrof een alternatieve voorprocedure, voorafgaand aan beroep op de rechter. Er is dus niet meer dan een vrijwillige basis. Het is de vraag of dit voldoende is, zeker nu uit de brief blijkt dat het de bedoeling is dat in alle daarvoor in aanmerking komende gevallen van die advisering gebruik wordt gemaakt. Op het niet gebruik maken van de advisering staat thans geen enkele sanctie.

Daarnaast is er de vraag naar de taken van de Ziekenfondsraad. De Ziekenfondsraad is volgens artikel 67 Zfw belast met «(andere) taken, welke hem bij of krachtens de wet zijn of worden opgedragen». Betekent het feit dat een wettelijke basis voor de adviestaak op dit moment ontbreekt, dat de Ziekenfondsraad deze taak formeel niet kan uitoefenen?

Verder verzoekt de commissie de regering in te gaan op de plaats van de advisering door de Ziekenfondsraad in de bezwaarschriftprocedure van (hoofdstuk 7 van) de Awb. Uit de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel blijkt dat de Ziekenfondsraad niet wordt ingeschakeld als adviescommissie als bedoeld in artikel 7:13 Awb. Dit betekent dat allerlei aparte wettelijke voorzieningen moeten worden getroffen om de advisering in de bezwaarschriftprocedure in te passen; dit gebeurt in het wetsvoorstel in artikel 74 Zfw respectievelijk artikel 58 AWBZ. Op dit moment echter ontbreekt deze inpassing, waardoor de advisering in het luchtledige komt te hangen. Zo is bijvoorbeeld aannemelijk dat, omdat thans niet is voorzien in een wettelijke verlenging van de beslistermijn in gevallen waarin de Ziekenfondsraad om advies wordt gevraagd, de beslistermijn voor de beslissing op bezwaar (artikel 7:10 Awb) vaak niet zal worden gehaald. De reguliere beslistermijn zal dus veelvuldig worden overschreden.

Volgens de brief blijft op besluiten van voor 1 januari 1997 de oude adviesprocedure van toepassing. De commissie vraagt of dit wel mogelijk is, nu de betreffende bepalingen per die datum zijn vervallen (zie boven) en er geen wettelijk overgangsrecht is, dat bepaalt dat oude gevallen nog op de oude manier worden afgehandeld, in plaats van volgens de bezwaarschriftprocedure van de Awb.

Samenvattend merkt de commissie op dat het feit dat, in onderling overleg met de betrokken instanties, voorzieningen zijn getroffen voor de huidige overgangsperiode, niet wegneemt dat er wettelijk allerlei leemten bestaan. Het is volgens de commissie de vraag of die leemten door deze afspraken kunnen worden weggenomen.

Ten slotte vraagt de commissie zich nog af welke betekenis moet worden toegekend aan het «informeren» van de rechterlijke macht over de getroffen voorzieningen, waarvan in de brief melding wordt gemaakt. Dit kan toch niet betekenen dat de rechterlijke macht zich hiermee op voorhand al «akkoord verklaart»?

De leden van de AOV-fractie, die niet in de commissie zijn vertegenwoordigd, hebben doen weten zich te kunnen scharen achter dit verslag.

De voorzitter van de commissie,

Van Nieuwenhoven

De griffier van de commissie,

Van der Windt


XNoot
1

Samenstelling: Leden: Lansink (CDA), Schutte (GPV), Van Nieuwenhoven (PvdA), voorzitter, Van der Heijden (CDA), ondervoorzitter, Van Heemskerck Pillis-Duvekot (VVD), M. M. H. Kamp (VVD), Doelman-Pel (CDA), Swildens-Rozendaal (PvdA), Vliegenthart (PvdA), Mulder-van Dam (CDA), Versnel-Schmitz (D66), Middel (PvdA), Leerkes (U55+), Nijpels-Hezemans (Groep Nijpels), Fermina (D66), Oedayraj Singh Varma (GroenLinks), Dankers (CDA), Marijnissen (SP), Essers (VVD), Oudkerk (PvdA), Cherribi (VVD), Sterk (PvdA), Van Boxtel (D66), Van Vliet (D66) en Van Blerck-Woerdman (VVD).

Plv. leden: Soutendijk-van Appeldoorn (CDA), Van der Vlies (SGP), Lilipaly (PvdA), Th. A. M. Meijer (CDA), Rijpstra (VVD), Voûte-Droste (VVD), Smits (CDA), Dijksman (PvdA), Houda (PvdA), Beinema (CDA), Van den Bos (D66), Vreeman (PvdA), Rouvoet (RPF), R. A. Meijer (Groep Nijpels), Van Waning (D66), Sipkes (GroenLinks), De Jong (CDA), vacature (CD), Passtoors (VVD), Apostolou (PvdA), J. M. de Vries (VVD), Noorman-den Uyl (PvdA), Bremmer (CDA), Bakker (D66) en Hoogervorst (VVD).

Naar boven