25 186
Regelen ter instelling van de Natuurplanbureaufunctie

nr. 4
VERSLAG

Vastgesteld 4 maart 1997

De vaste commissie voor Landbouw, Natuurbeheer en Visserij1, belast met het voorbereidend onderzoek van dit voorstel van wet, heeft de eer van haar bevindingen als volgt verslag uit te brengen. Onder het voorbehoud dat de regering de gestelde vragen en gemaakte opmerkingen genoegzaam zal hebben beantwoord, acht de commissie de openbare beraadslagingen over dit wetsvoorstel voldoende voorbereid.

1. Algemeen

De leden van de PvdA-fractie hebben met belangstelling kennis genomen van voorliggend wetsvoorstel. Zij delen de mening van de ministers dat het ook op het terrein van natuur, bos en landschap gewenst is te komen tot periodieke wetenschappelijke rapportages die als grondslag kunnen dienen voor beleidsontwikkeling, evaluatie en politieke besluitvorming; ook internationale afspraken en verplichtingen dwingen daartoe. Tevens delen zij hun mening dat het van groot belang is dat onderzoeksproducten zoals evaluaties en toekomstverkenningen op wetenschappelijke consensus en maatschappelijke acceptatie kunnen rekenen, maar zij willen hierbij wel een kanttekening plaatsen. Indien met maatschappelijke acceptatie wordt bedoeld dat deze slechts bereikt kan worden indien het onderzoeksproduct geleverd wordt door een onafhankelijk opererend instituut – in casu het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM) –, dat wat de inhoud van deze producten betreft, zoals nu wordt voorgesteld, autonoom is, dan onderschrijven zij deze uitspraak geheel.

Mocht echter met deze passage bedoeld worden dat ook de uitkomsten van genoemde onderzoeksproducten (op voorhand) op een maatschappelijke acceptatie kunnen rekenen, dan hebben deze leden daar grote moeite mee. Juist bij het presenteren van scenariostudies, waarbij bovendien sprake zal zijn van wellicht meerdere alternatieven, op grond waarvan beleidskeuzes zullen worden gemaakt, is niet op voorhand duidelijk welke van de scenario's maatschappelijk gezien zullen worden geaccepteerd. Bovendien zal het zo kunnen zijn dat voor een juist voor natuur, bos en landschap positief scenario de maatschappelijke acceptatie gestimuleerd zal moeten worden. Wetenschappelijke consensus betekent naar hun mening ook niets anders dan dat de aan de hand van de inbreng van, respectievelijk in samenwerking met, de door de diverse ministers aangewezen onderzoeksinstituten, tot stand gekomen onderzoeksproducten op wetenschappelijk verantwoorde wijze, dus objectief, en «geïntegreerd» tot stand zijn gebracht. Zij vragen de ministers hier nader op in te gaan.

Ondanks de belemmeringen ten aanzien van de onderbouwing van beleids-ontwikkeling waarmee deze leden bij de behandeling van het Natuurbeleidsplan (NBP) werden geconfronteerd en waarop de minister ook zelf wees, hebben de rapporten over de Toestand van de Natuur hun dienst bewezen. Zij vragen wanneer de volgende Toestand van de Natuur, waarvan zij begrepen hadden dat deze reeds in concept gereed is, aan de Kamer zal worden aangeboden.

Met de keuze voor het RIVM kunnen de leden van de PvdA-fractie geheel instemmen, temeer daar voor dit instituut reeds een rol is weggelegd ten aanzien van de milieuplanbureaufunctie en het met de DLO-instituten nauw samenwerkt.

Voor alles dient dubbel werk voorkomen te worden.

Nu de ministers de mogelijkheid wordt gegeven aanwijzingen te geven omtrent veronderstelde ontwikkelingen als grondslag voor in de vierjaarlijkse verkenningen op te nemen beschrijvingen, vragen de leden van de PvdA-fractie of de regering hun mening deelt dat een dergelijke aanwijzing ook op initiatief van de Tweede Kamer gegeven zou moeten kunnen worden; niet door de Tweede Kamer zelf, maar door de regering op verzoek van de Kamer.

Met het betrekken van andere onderzoeksinstellingen bij de natuurplanbureaufunctie onder verantwoordelijkheid van het RIVM kunnen de leden van de PvdA-fractie instemmen.

Niet alleen kan dubbel werk worden voorkomen, ook zullen – nu deze instellingen worden aangewezen door de ministers van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij, Volkshuisvesting, Ruimtelijk Ordening en Milieubeheer, Verkeer en Waterstaat en Economische Zaken – de meest belangrijke relevante aspecten bij het onderzoek integraal worden betrokken. Wel vragen deze leden waarop de stelling is gebaseerd dat van de mogelijkheid tot het stellen van ministeriële regels, gelet op de reeds gedane ervaring, niet veelvuldig gebruik zal worden gemaakt.

Welke voorbeelden van een zo brede samenwerking bestaan er reeds in de praktijk?

Deze leden zijn van mening dat de Kamer over de eventuele aanwijzingen en ministeriële regels ex artikel 17b op de hoogte gesteld dient te worden.

Ook dient ervoor te worden gewaakt dat – zeker nu wordt voorgesteld met betrekking tot inzet van capaciteit en middelen binnen bestaande budgetten tot herschikking over te gaan – de inbreng van de door de diverse ministers aangewezen onderzoeksinstituten onderling – evenwichtig is. Bij het beschikbaar zijn van meer capaciteit en meer middelen voor andere instituten en dan voor die onderzoeksinstituten die zich van oudsher richten op onderzoek naar natuur, bos en landschap kan immers het gevaar bestaan van onevenwichtigheid. Deelt de regering deze mening? Wat verzet zich ertegen de Kamer ook te informeren (bijv. in bijlagen bij de rapportages) over de informatie, c.q. inbreng van de diverse onderzoeksinstituten?

De leden van de CDA-fractie hebben met belangstelling kennis genomen van het wetsvoorstel regelen ter instelling van natuurplanbureaufunctie. Met de bewindslieden zijn de leden van de CDA-fractie van mening dat een goede wetenschappelijke onderbouwing van essentieel belang is voor de inhoudelijke kwaliteit van beleidsvorming en beleidsuitvoering. Evenzo is het van belang resultaten van ingezet beleid en mogelijke effecten van bestaand en toekomstig beleid zichtbaar te kunnen maken. Het is inderdaad zo, dat Nederland volgens internationale afspraken gehouden is relevante informatie te verzamelen en aan internationale fora te leveren, alsmede onderzoek en wetenschappelijk werk op het terrein van natuur, bos en landschap te bevorderen.

In de memorie van toelichting schrijven de bewindslieden dat het van groot belang is dat de te leveren onderzoeksproducten op wetenschappelijke consensus en maatschappelijke acceptatie kunnen rekenen. Betekent dit dat de onderzoeksproducten getoetst worden op wetenschappelijke consensus en maatschappelijke acceptatie? Zo ja, op welke wijze gebeurt dit?

Schuilt hierin niet het gevaar, zo vragen de leden van de CDA-fractie, dat evaluaties, effectrapportages en toekomstverkenningen worden beïnvloed door maatschappelijke trends en dus niet inhoudelijk geheel onafhankelijk tot stand komen? Kunnen de bewindslieden nader aangeven wat zij onder wetenschappelijke consensus verstaan? Wordt bedoeld consensus binnen het RIVM of binnen de nationale of internationale wetenschap?

Voorts geven de bewindslieden aan dat de onderzoeksproducten inhoudelijk onafhankelijk van beleidsmatige en politieke invloed tot stand dienen te komen. Welke waarborgen zijn er opdat het RIVM onafhankelijk wetenschappelijk onderzoek kan verrichten en periodiek onafhankelijke wetenschappelijke rapportages kan uitbrengen?

De leden van de CDA-fractie erkennen het belang van de totstandkoming van periodiek onafhankelijke wetenschappelijke rapportages die als grondslag kunnen dienen voor de beleidsontwikkeling en politieke besluitvorming over natuur, bos en landschap. De keuze voor een natuurplanbureaufunctie lijkt ook de CDA-fractie een logische. Niet duidelijk is echter welke relatie er is tussen de natuurplanbureaufunctie en overige onderzoeksinstellingen voor land- en tuinbouw en visserij, die eveneens regelmatig rapporteren. Welke rol spelen bijvoorbeeld onderzoeksrapporten van het Landbouwkundig Economisch Instituut en het RIVO bij het tot stand komen van rapportages van de natuurplanbureaufunctie? Met de keuze van de bewindslieden om zowel de milieu- als de natuurplanbureaufunctie bij het RIVM onder te brengen rijst bij de CDA-fractie de vraag of met het oog op een goede afstemming ook overwogen is beide functies te integreren.

Het lijkt de leden van de CDA-fractie niet juist om, zoals in de memorie van toelichting wordt gedaan, van eindverantwoordelijkheid voor het RIVM te spreken. Zij gaan ervan uit, dat de eindverantwoordelijkheid bij de minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij berust. Aangegeven wordt dat nadere afspraken over afbakening en afstemming van werkzaamheden zal plaatsvinden met overige onderzoeksinstellingen, inclusief het tot stand te brengen Kenniscentrum Wageningen. Kunnen de bewindslieden aangeven op welke wijze deze afspraken nader geregeld gaan worden? Is hiervoor wetswijziging nodig?

Zelfstandige en onafhankelijke taakuitoefening houdt naar de mening van de leden van de CDA-fractie in, dat de verantwoordelijke minister in principe geen onderzoeksopdrachten aan het RIVM kan geven. In het wetsvoorstel wordt echter in twee artikelen – 17a en 17c – de minister de mogelijkheid geboden aan het RIVM aanwijzingen te geven omtrent veronderstelde ontwikkelingen die als grondslag voor de op te stellen rapporten gebruikt moeten worden. Hoe verhoudt deze ministeriële bevoegdheid zich tot de zo gewenste onafhankelijkheid van het RIVM?

Volgens de memorie van toelichting kan het RIVM voor verschillende opdrachtgevers werkzaamheden verrichten. Welke opdrachtgevers worden hiermee bedoeld en waarom behoeft dit geen wettelijke regeling?

Tenslotte willen de leden van de CDA-fractie vernemen op welke wijze de verschuiving van welke bestaande budgetten in de LNV-begroting zal plaatsvinden ten behoeve van de natuurplanbureaufunctie.

De leden van de VVD-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van het voorstel van wet houdende regelen ter instelling van de natuurplanbureaufunctie. Door de toekenning van de natuurplanbureaufunctie aan het RIVM zal de wettelijke reikwijdte van de taakstelling van het RIVM breder zijn dan in de oorspronkelijke taakstelling van het RIVM bedoeld is. De leden van de VVD-fractie hechten waarde aan een RIVM dat als onafhankelijk instituut mede in opdracht van het Ministerie van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij onderzoek doet naar een bepaalde ontwikkeling op het gebied van natuur, bos en landschap, of de toestand waarin deze zich bevinden, en de uitwerking van het beleid op deze terreinen. Is een wettelijke regeling wel nodig? Hoe wordt voorkomen dat het RIVM te veel de functie van een adviesorgaan gaat uitoefenen, terwijl het regeringsbeleid er juist op gericht is om het aantal adviesorganen terug te dringen?

Waarom is deze functie onder het RIVM gebracht, aangezien het hier rapportages betreffende natuur, bos en landschap betreft. Is niet overwogen om deze functie elders onder te brengen? De ministers wijzen erop dat de milieuplanbureaufunctie al eerder bij het RIVM is ondergebracht, terwijl de verkenningen op het gebied van ruimtelijke ordening en waterbeleid bij respectievelijk de RPD en het RIZA zijn ondergebracht (memorie van toelichting, blz. 4). In dit rijtje is het niet duidelijk waarom de natuurplanbureaufunctie niet bij een derde instelling is ondergebracht om onafhankelijk onderzoek te garanderen. De ministers wijzen als redenen de samenhang tussen het milieu- en natuurbeleid, en de mogelijkheid tot een betere afstemming op het gebied van programmering en uitvoering van onderzoek, aan. Loopt het onderzoek op het gebied van natuur, bos en landschap nu echter niet de kans om te veel vanuit de milieu-optiek bekeken te worden?

De ministers zeggen dat de natuurplanbureaufunctie in de kern «een samenwerkingsverband tussen de verschillende instellingen op het terrein van het Ministerie van LNV en het RIVM onder aanvoering van het RIVM betreft». Zij geven ter verduidelijking hiervan de goede samenwerking aan die in de loop der jaren ontstaan is tussen het RIVM aan de ene kant en de DLO-instituten en het Informatie- en Kenniscentrum (IKC) Natuurbeheer aan de andere kant. Ook wijzen zij op de staat van dienst die het IKC Natuurbeheer de afgelopen jaren op het gebied van wetenschappelijk onderzoek en gegevensverzameling en de koppeling daarvan met actuele beleidsvraagstukken op het terrein van natuur, bos en landschap heeft opgebouwd, en op de brugfunctie van het IKC.

Zij hebben conform de aankondiging in het Natuurbeleidsplan (NBP) in dat kader in 1994 een rapport opgesteld (Toestand van de Natuur 2) over de toestand van de natuur. Als het IKC zo'n staat van dienst op het terrein van natuur, bos en landschap heeft opgebouwd, waarom dan de nieuwe natuurplanbureaufunctie niet daar ondergebracht? Zouden bovendien de ontwikkelingen op het gebied van het Kenniscentrum Wageningen niet beter afgewacht kunnen worden alvorens over te gaan tot de inrichting van een natuurplanbureaufunctie bij het RIVM? Hoe moeten de leden van de VVD-fractie de relatie van de vierjaarlijkse en jaarlijkse rapportages zien tot het Natuurbeleidsplan? Dienen de vierjaarlijkse verkenningen ook als basis voor een Natuurbeleidsplan of worden ze enkel gebruikt ten behoeve van de beoordeling daarvan?

Het RIVM zal eens in de vier jaar aan de minister een wetenschappelijk rapport uitbrengen waarin zij «de toestand van natuur, bos en landschap, alsmede de ten aanzien daarvan meest waarschijnlijke en mogelijke andere toekomstige ontwikkelingen» beschrijft. Daarnaast zal zij jaarlijks een rapport uitbrengen waarin zij «de stand van zaken in de beleidsuitvoering, de voortgang en nieuwe ontwikkelingen beschrijft» (artikel 17a). Het is de leden van de VVD-fractie niet duidelijk wat het RIVM nu precies in de vierjaarlijkse rapporten, en wat zij in de jaarlijkse rapporten zal beschrijven. Het precieze verschil tussen de beschrijving van «mogelijk toekomstige ontwikkelingen» en de «meest waarschijnlijke» in de vierjaarlijkse rapportages, en «de nieuwe ontwikkelingen» in een jaarlijks rapport is naar de mening van de leden van de VVD-fractie te vaag geformuleerd. Hetzelfde geldt voor de «evaluatie van het gevoerde beleid» in het vierjaarlijks rapport en de beschrijving van de «stand van zaken en voortgang in de beleidsrealisatie» in het jaarlijkse rapport (artikel 17a). Kunnen de ministers met vijf aan de praktijk gerelateerde voorbeelden laten zien wat er van het RIVM verwacht wordt bij de uitoefening van deze natuurplanbureaufunctie?

In het wetsvoorstel wordt gesproken van de publicatie van vierjaarlijkse en jaarlijkse rapportages. De leden van de VVD-fractie vragen wie de kosten van deze rapportages gaat dragen? Komen deze op de begroting van LNV, VROM of het RIVM, of anders? Krijgt de Tweede Kamer inzicht in de kosten van deze rapportages? Zo nee, kan de Tweede Kamer die krijgen?

De leden van de fractie van D66 hebben met interesse kennis genomen van het voorliggende wetsvoorstel, waarmee een wettelijke grondslag wordt gegeven aan de uitoefening van de nattuurplanbureau van het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieuhygiëne (RIVM). De inhoud van dit wetsvoorstel sluit nauw aan bij de Wet milieubeheer, waarin onlangs de milieuplanbureaufunctie van het RIVM is opgenomen. Daarmee werd uitvoering gegeven aan de motie Tommel van 27 oktober 1993, waarin wordt aangedrongen op versterking van de onafhankelijke positie van het RIVM, onder andere door het de functie van milieuplanbureau te laten vervullen.

Ook de leden van de fractie van D66 kunnen zich vinden in de strekking van het wetsvoorstel dat voorziet in wettelijke waarborgen voor onafhankelijke en periodieke rapportage over de toestand van natuur, bos en landschap en in de keuze voor het RIVM als natuurplanbureau. Zowel de ervaring van het RIVM met wetenschappelijke rapportages, de invulling van de milieuplanbureaufunctie, de integratie tussen milieu, natuur, bos en landschap als de reeds goede samenwerking met andere onderzoeksinstellingen op het terrein van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij, sterken de leden van de fractie van D66 in deze keuze. Ook staan de leden achter het feit dat de regeling wordt opgenomen in de nieuwe Natuurbeschermingswet.

Toch hebben ook de leden van de fractie van D66 nog een aantal vragen en opmerkingen over het wetsvoorstel.

Allereerst vragen de leden welke betekenis de vierjaarlijkse verkenningen en de jaarlijkse rapportages in het Nederlands natuur- en milieubeleid krijgen. Is het de bedoeling dat het beleid wordt bijgesteld naar aanleiding van de uitkomsten van de rapportages en/of verkenningen en zoja, op welke wijze zal dit dan gebeuren?

In de memorie van toelichting wordt vermeld dat Nederland op grond van internationale afspraken en verplichtingen gehouden is informatie te verzamelen en te leveren en wetenschappelijk onderzoek op het terrein van natuur, bos en landschap te bevorderen. Daarbij wordt verwezen naar verplichtingen op grond van de Habitatrichtlijn, de Vogelrichtlijn, de Bernconventie en de Wetlandconventie, maar het Verdrag inzake Biologische Diversiteit wordt niet genoemd. De leden van de fractie van D66 vragen wat de reden hiervan is, aangezien het Verdrag expliciet ingaat op het kennisen monitoringbeleid.

Ook vragen deze leden waarom de memorie van toelichting nauwelijks aandacht geeft aan ontwikkelingen op internationaal niveau en de uitwerking hiervan in het Nederlands beleid.

De leden van de fractie van GroenLinks juichen het voorstel toe om onder eindverantwoordelijkheid van het RIVM de wetenschappelijke onderbouwing van het natuurbeleid wettelijk te verankeren. Met de regering zijn deze leden van mening dat er adequate wettelijke waarborgen dienen te bestaan voor onafhankelijke en periodieke wetenschappelijke rapportage over de toestand en ontwikkeling van natuur, bos en landschap in ons land.

De aan het woord zijnde leden hebben over de invulling van het wetsvoorstel nog een enkele vraag. De eerste is of de regering nader in kan gaan op de vraag hoe zij zich voorstelt beleidsmatig om te gaan met de wetenschappelijke rapporten die respectievelijk jaarlijks en eens in de vier jaar zullen worden uitgebracht. Gezien de regelmaat waarmee de rapporten zullen worden uitgebracht, zal er vanuit de overheid flexibel op moeten kunnen worden gereageerd. Zal de regering de Kamer jaarlijks rapporteren welke aanpassingen zij in het beleid eventueel gewenst of noodzakelijk acht?

Het RIVM zal voor het uitoefenen van de natuurplanbureaufunctie nauw moeten samenwerken met instituten en organisaties die over expertise beschikken die het RIVM niet zelf «in huis» heeft. In paragraaf 5.3. van de memorie van toelichting wordt ingegaan op de formele verhoudingen tussen het RIVM en deze aanleverende instanties. De leden van de fractie van GroenLinks kunnen zich voorstellen dat het de helderheid en betrouwbaarheid van de rapportages ten goede kan komen indien in de balansen en verkenningen wordt aangegeven welke wetenschappelijke informatie door welke instelling is aangeleverd. Is het de bedoeling dat de informatie in deze zin inderdaad traceerbaar zal zijn? Zo nee, waarom is de regering hier geen voorstander van?

De leden van de SGP-fractie hebben met belangstelling kennis genomen van het wetsvoorstel en de daarbij behorende toelichting. Evenals op het gebied van het milieubeleid het RIVM een functie is toebedeeld als milieuplanbureau, achten deze leden het met de regering wenselijk, dat ook op het terrein van het natuurbeleid een dergelijk planbureau gestalte krijgt. Een oplossing, die overeenkomt met de regeling van de milieuplanfunctie in de Wet milieubeheer, willen zij ondersteunen. Ondanks de instemming van deze leden met de hoofdlijn van het wetsvoorstel, willen zij met betrekking tot enige zaken nog apart de aandacht van de regering vragen.

De leden van de SGP-fractie constateren enige verschillen tussen de regeling van de milieuplanfunctie in de Wet milieubeheer en de voorgestelde regeling van de natuurplanfunctie in de nog bij de Kamer aanhangige Natuurbeschermingswet. Naar aanleiding van deze verschillen stellen zij de volgende vragen. Waarom is met betrekking tot de natuurplanfunctie geen minimumperiode opgenomen, waarover de beschrijving van mogelijk toekomstige ontwikkelingen zich zal moeten uitstrekken? In de memorie van toelichting wordt in aansluiting op de periode voor de vierjaarlijkse milieuverkenningen een termijn van tien jaar genoemd. Waarom is deze termijn niet in de wettekst opgenomen? Is de regering met deze leden van oordeel dat het wenselijk is dit alsnog te doen?

Voorts merken de aan het woord zijnde leden op, dat de vierjaarlijkse milieuverkenning een half jaar tot een jaar voor het uitbrengen van het NMP moet verschijnen. Op die manier is gegarandeerd, dat bij het opstellen van het NMP rekening wordt gehouden met de in de milieuverkenning geschetste ontwikkelingen. Deze leden achten een dergelijke bepaling ten aanzien van de natuurverkenningen eveneens zinvol. Hoewel zij zich realiseren dat het natuurbeleidsplan een achtjarencyclus kent en de natuurverkenning een vierjaarlijkse, zijn zij van mening dat een dergelijke bepaling ten aanzien van de tweede natuurverkenning in de achtjarenperiode wenselijk is. Wat is het oordeel van de regering hierover? Zijn er specifieke redenen geweest om een dergelijke bepaling ten aanzien van de natuurverkenningen niet op te nemen?

Met betrekking tot de jaarlijkse natuurverkenning merken de leden van de SGP-fractie op, dat gekozen is voor een beperktere beschrijving van de noodzakelijke inhoud daarvan dan de jaarlijkse milieuverkenning. Vooral achten de aan het woord zijnde leden het van belang dat in de jaarlijkse natuurverkenningen mede wordt opgenomen in hoeverre de getroffen maatregelen hebben bijgedragen aan de resultaten, waarvan in het natuurbeleidsplan is aangegeven dat zij voor het betrokken jaar zijn beoogd. Zij constateren in de voorgestelde wettekst op dit punt een verschil met de jaarlijkse milieuverkenning. Wat is de verklaring voor dit verschil en deelt de regering de mening van deze leden dat aanpassing van de voorgestelde regeling op dit punt wenselijk is?

De leden van de GPV-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van het onderhavige wetsvoorstel. Zij kunnen instemmen met het voornemen om de natuurplanbureaufunctie wettelijk aan het RIVM toe te kennen.

De leden van de GPV-fractie constateren dat de integrerende, coördinerende en samenvattende taak van het RIVM nog sterker tot uitdrukking komt in de natuurplanbureaufunctie dan in de milieuplanbureaufunctie. Dat komt onder meer naar voren in de aard van het meerjarenactiviteitenprogramma, dat immers breder is dan dat voor het milieubeleidsterrein. Hoe verhoudt, in verband hiermee, de vergaande samenwerking met andere overheidsinstellingen zich tot de onafhankelijkheid van het RIVM, zo vragen deze leden? Hoe onafhankelijk is het RIVM van andere overheidsinstellingen, als wordt gesteld dat het RIVM bij bewerking of wijziging van gegevens steeds moet overleggen met de instelling waarvan die gegevens afkomstig zijn (MvT, blz.7)? Is de conclusie juist dat het RIVM als natuurplanbureau moet worden gezien als «primus inter pares» die bij meningsverschillen de verschillende standpunten alleen maar naast elkaar kan vermelden? Zo ja, zal dit niet ten koste gaan van de eenduidigheid van de jaarrapporten en de vierjaarlijkse verkenningen?

2. Artikelen

Artikel 17b

In artikel 17b, eerste lid, staat dat de Minister van LNV tezamen met de ministers van VROM, V en W, en EZ overheidsinstellingen aanwijst die betrokken worden bij het opstellen van de rapportages, zo stellen de leden van de VVD-fractie. Moet aan dit rijtje niet ook, als eindverantwoordelijke van het RIVM, de minister van VWS toegevoegd worden?

Artikel 17c

Op grond van artikel 17c kan de minister aanwijzingen geven omtrent de veronderstelde ontwikkelingen die als grondslag dienen voor de vierjaarlijkse verkenningen. De leden van de GPV-fractie vragen of de minister kan bevestigen dat het natuurplanbureau de vrijheid heeft om, behalve met die grondslag, ook met alternatieve toekomstscenario's te werken. Deze leden menen dat de memorie van toelichting hierover onvoldoende duidelijkheid biedt.

In artikel 4, derde lid van de wet op het RIVM wordt gesproken over een meerjarenactiviteitenprogramma. Kunnen de ministers meer duidelijkheid verschaffen over de aard van de activiteiten die in dit programma beschreven gaan worden, zo vragen de leden van de VVD-fractie?

De voorzitter van de commissie,

Blauw

De griffier van de commissie,

Coenen


XNoot
1

Samenstelling: Leden: Van der Linden (CDA), Blauw (VVD), voorzitter, Van der Vlies (SGP), ondervoorzitter, M. M. H. Kamp (VVD), Smits (CDA), Reitsma (CDA), Huys (PvdA), Swildens-Rozendaal (PvdA), Ter Veer (D66), Van Zijl (PvdA), Witteveen-Hevinga (PvdA), Aiking-van Wageningen (Groep Nijpels), Woltjer (PvdA), Schuurman (CD), Augusteijn-Esser (D66), Van den Bos (D66), Van Ardenne-van der Hoeven (CDA), Stellingwerf (RPF), Crone (PvdA), M. B. Vos (GroenLinks), Van Waning (D66), Keur (VVD), O.P.G. Vos (VVD), Passtoors (VVD) en Th. A. M. Meijer (CDA).

Plv. leden: De Haan (CDA), Te Veldhuis (VVD), Van Middelkoop (GPV), Remkes (VVD), Bijleveld-Schouten (CDA), Biesheuvel (CDA), Van Gijzel (PvdA), Liemburg (PvdA), Hoekema (D66), M. M. van der Burg (PvdA), Verspaget (PvdA), Verkerk (AOV), Dijksma (PvdA), Poppe (SP), Van Walsem (D66), Jorritsma-van Oosten (D66), Gabor, (CDA) Leerkes (U55+), De Cloe (PvdA), Oedayraj Singh Varma (GroenLinks), Doelman-Pel (CDA), Cornielje (VVD), Verbugt (VVD), H. G. J. Kamp (VVD) en Beinema (CDA).

Naar boven