25 183
Wijziging van de Wet kaderregeling vut overheidspersoneel in verband met de invoering van de regeling van flexibel pensioen en uittreden voor het personeel bij de overheid en het onderwijs

nr. 5
NOTA NAAR AANLEIDING VAN HET VERSLAG

Ontvangen 23 april 1997

Het strekt tot voldoening dat de fracties die aan het woord zijn in het verslag, zich meer of minder uitdrukkelijk kunnen verenigen met het wetsvoorstel.

Voor de leden van de CDA-fractie is het niet duidelijk waarom dit wetsvoorstel zo lang op zich heeft laten wachten. Zij vragen naar de achtergronden en de redenen hiervan.

In de Centrale Commissie voor Georganiseerd Overleg in Ambtenarenzaken is op 3 april 1996 ter zake van de fpu-regeling een onderhandelaarsakkoord bereikt. De sociale partners bij de overheid, bijeen in het kader van de Raad voor het Overheidspersoneelsbeleid, hebben dat akkoord in de loop van 1996 verder uitgewerkt. Dit is gebeurd met inbegrip van de overgangsmaatregelen.

Uiteindelijk is op 18 september 1996 de fpu-regeling voor wat betreft het pensioendeel neergelegd in de overeenkomst, bedoeld in artikel 4, eerste lid, van de Wet privatisering ABP en voor het overige in de overeenkomst, bedoeld in artikel 1, onderdeel e, van de Wet kaderregeling vut overheidspersoneel. Op dat moment is definitief besloten tot invoering van de regeling. Het voorstel van wet kon niet eerder dan op dat moment in procedure worden gebracht.

De leden van de CDA-fractie en de leden van de RPF-fractie vragen voor welke instellingen de fpu-regeling gaat gelden.

De fpu-regeling is, zoals gezegd, neergelegd in twee overeenkomsten. Hoewel voor elk van die overeenkomsten bij afzonderlijke wet kaders zijn gesteld, hebben de overeenkomsten in beginsel dezelfde werkingssfeer. Het betreft de overheidswerknemers in de zin van de Wet privatisering ABP en hun werkgevers.

Instellingen waarvan het personeel overheidswerknemer is in de zin van de Wet privatisering ABP, zijn in ieder geval de publiekrechtelijke instellingen. Tot deze instellingen behoren onder meer de academische ziekenhuizen. Een ander voorbeeld zijn de lichamen die zijn ingesteld bij een gemeenschappelijke regeling. Deze lichamen behoren tot de publiekrechtelijke instellingen die niet behoren tot een sector als bedoeld in artikel 1, onderdeel b, van de Wet kaderregeling vut overheidspersoneel.

Ook bepaalde privaatrechtelijke instellingen vallen onder de werkingssfeer van de overeenkomsten. Ook dan zijn het steeds instellingen waarvan het personeel overheidswerknemer is in de zin van de Wet privatisering ABP. Het betreft naast de privaatrechtelijke instellingen bij het onderwijs, onder meer de privaatrechtelijke lichamen die ingevolge artikel 2, derde lid, onderdeel b, van de Wet privatisering ABP zijn aangewezen als lichaam waarvan de werknemers deelnemen in de Stichting Pensioenfonds ABP, alsmede het personeel van die lichamen.

De leden van de RPF-fractie stellen vragen omtrent de voorwaarden die van toepassing zijn bij de overgangsmaatregelen.

Een belangrijke voorwaarde in de fpu-regeling ten aanzien van de overgangsmaatregelen is dat deze maatregelen met name gelden voor het personeel dat op 1 april 1997 in dienst was, hetzij bij een overheids- of onderwijsinstelling, hetzij bij een andere instelling in de hoedanigheid van overheidswerknemer in de zin van de Wet privatisering ABP. Onder dat personeel kunnen zich ook ex-mijnwerkers van (particuliere) mijnen bevinden. De vorenbedoelde voorwaarde geldt ook voor de garantie van een bepaald percentage vergelijkbaar met de vut aan degenen die ten tijde van de invoering van de fpu-regeling (1 april 1997) 50 jaar of ouder zijn. Met betrekking tot deze garantie is geen voorwaarde gesteld in de zin dat personeel van bepaalde instellingen is uitgezonderd.

De leden van de CDA-fractie vragen naar de gevolgen van het wetsvoorstel voor de instellingen die op vut-terrein een eigen weg zijn gegaan.

Vooralsnog hebben de instellingen die niet behoren tot een sector als bedoeld in artikel 1, onderdeel b, van de Wet kaderregeling vut overheidspersoneel, de mogelijkheid op vut-terrein een eigen weg te gaan. Tot op heden is er echter nog geen gebruik gemaakt van die mogelijkheid. Verder zal ik de komende tijd terughoudendheid betrachten bij het verlenen van medewerking aan instellingen die gebruik willen maken van de vorenbedoelde mogelijkheid. Dit vooruitlopend op de totstandkoming van het nu voorliggende wetsvoorstel. Het overgangsrecht in artikel II van het wetsvoorstel voorziet in de situatie dat artikel 5, eerste lid, van de Wet kaderregeling vut overheidspersoneel alsnog toepassing zou vinden.

Anders dan de leden van de RPF-fractie begrijpen, wordt de Wet kaderregeling vut overheidspersoneel niet zo gewijzigd dat het personeel dat niet werkt bij (rijks)overheid en onderwijs het recht behoudt op een basisuitkering. In hoeverre daadwerkelijk rechten aan de fpu-regeling kunnen worden ontleend is afhankelijk van de daarvoor geldende voorwaarden in de fpu-regeling.

Met het voorstel wordt wel bereikt dat voor zolang personeel overheidswerknemer is in de zin van de Wet privatisering ABP, voor dat personeel uitzicht op alle onderdelen van de fpu-regeling blijft bestaan. Handhaving van de mogelijkheid op vut-terrein een eigen weg te gaan, zou namelijk voor wat betreft de werkingssfeer een verschil tussen de overeenkomsten, waarin de fpu-regeling is neergelegd, tot gevolg kunnen hebben. In voorkomend geval zou de betrokken instelling immers met het personeel buiten de reikwijdte van (de overeenkomst bedoeld in) de Wet kaderregeling vut overheidspersoneel komen te vallen. De gebondenheid aan de overeenkomst, bedoeld in de Wet privatisering ABP, zou daarentegen intact blijven. Het resultaat zou zijn dat personeel dat ingevolge de Wet privatisering ABP deelneemt in de pensioenregeling en daarmee ook uitzicht heeft op het pensioendeel van de fpu-regeling, geen uitzicht meer heeft op de basisuitkering van de fpu-regeling. Vandaar dat wordt voorgesteld om de mogelijkheid op vut-terrein een eigen weg te gaan, te laten vervallen.

De leden van de CDA-fractie vragen in hoeverre instandhouding van artikel 5, eerste tot en met derde lid, van de Wet kaderregeling vut overheidspersoneel met de mogelijkheid van afsplitsing van het flexibel pensioendeel uit het huidige pakket, een alternatief is.

Een afweging om op vut-terrein een eigen weg te gaan, is niet meer aan de orde sinds de invoering van de fpu-regeling. Er is geen sprake meer van een op zich zelf staande vut-regeling, maar van een voor wat betreft het pensioendeel en het basisdeel samenhangende fpu-regeling. De fpu-regeling draagt als zodanig bovendien in overwegende mate het karakter van een pensioenregeling. Een basis voor de mogelijkheid om op fpu-terrein een eigen weg te gaan, zou derhalve niet in de Wet kaderregeling vut overheidspersoneel moeten liggen maar in de Wet privatisering ABP. De laatstbedoelde wet kent echter alleen de mogelijkheid om op pensioenterrein voor het totale pakket een eigen weg te gaan. Het integrale karakter van het pensioenpakket staat hierbij voorop.

De mogelijkheid om onderdelen uit het pensioenpakket af te splitsen, zou nadelig kunnen werken voor een eventuele verdere modernisering van de pensioenregeling. Hierbij kan worden gedacht aan het realiseren binnen dat pakket van keuzemogelijkheden tussen een eerder of later ingaand pensioen, een hoger of lager pensioen, en/of een pensioen met of zonder nabestaandenvoorziening. Het pensioenbeleid ter zake is overigens bij uitstek de verantwoordelijkheid van de sociale partners bij de overheid.

De leden van de CDA-fractie informeren naar de omvang van de besparing die de fpu oplevert.

De fpu- en de vut-regeling verschillen behoorlijk van elkaar. Zo is het ambitieniveau van de vut (4 jaren van 75%) vervangen door het ambitieniveau van de FPU (3 jaren van 70%). Vanwege dit verschil in niveau en mede vanwege een ten opzichte van de vut verwachte lagere instroom in de fpu is aannemelijk dat de fpu-kosten lager zullen zijn dan die van de vut. Op de korte termijn zal daar echter nog geen sprake van zijn. De reden hiervan moet met name worden gezocht in de overgangsmaatregelen die zijn getroffen in het kader van de fpu. Die maatregelen komen in belangrijke mate overeen met de vut.

De leden van de CDA-fractie vragen naar de relatie tussen een fpu-ontslag en een ontslag met recht op wachtgeld.

In de rechtspositieregelingen van de verschillende instellingen is de ontslaggrond in verband met vut komen te vervallen. Daarvoor in de plaats is een ontslaggrond in verband met fpu gekomen. Hiermee is echter geen verandering gekomen in de relatie met ontslag met recht op wachtgeld. Dit wil zeggen dat aan een op verzoek verleend ontslag geen recht op wachtgeld is verbonden. In die zin is er geen keuzemogelijkheid. In de andere situatie dat aan een werknemer ongevraagd ontslag zal worden verleend met recht op wachtgeld, kan hij – mits hij aan voorwaarden voor fpu voldoet – wel kiezen voor een fpu-ontslag. Dat fpu-ontslag zal hem dan worden verleend.

Het antwoord op de vraag van de leden van de RPF-fractie of de Verzekeringskamer over dit wetsvoorstel advies heeft uitgebracht, luidt ontkennend.

Aan dit voorstel zijn geen financiële consequenties verbonden.

De Minister van Binnenlandse Zaken,

H. F. Dijkstal

Naar boven