nr. 109
BRIEF VAN DE MINISTER VAN VOLKSHUISVESTING, RUIMTELIJKE ORDENING EN
MILIEUBEHEER
Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal
Den Haag, 13 maart 2000
Op 17 februari jl. overlegde ik met de vaste commissie voor Volkshuisvesting,
Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer over de interpretatie van het begrip
«niet-substantiële bebouwing» in rijksbufferzones en het
Groene Hart, zoals aangeduid in de motie-Verbugt c.s. (25 180, nr. 67).
Onderstaand leg ik U de conclusies voor, die ik daaruit heb getrokken en geef
ik U aan tot welk resultaat de toetsing van het concrete plan voor Vlietland
aan de aldus verduidelijkte normstelling leidt.
Wat is «niet-substantiële bebouwing»;
de motie-Verbugt c.s.
Kernvraag is wat verstaan dient te worden onder de in een rijksbufferzone
of het Groene Hart toelaatbare «niet-substantiële bebouwing, die
gekoppeld is aan het gebruik van landelijke gebiedsfuncties (duurzaam agrarisch
grondgebruik, dagrecreatie, bos en natuur)». Naar aanleiding van genoemde
motie-Verbugt c.s. spitst deze vraag zich toe op twee deelvragen:
1. gaat het – als kwantitatief criterium – om ten hoogste
2% van het feitelijk voor intensieve recreatie
ingerichte deel van de bufferzone, of dient dat percentage gerekend te worden
over het gehele (veel grotere) recreatief ingericht deel.
Tijdens het overleg heb ik het verschil daartussen geïllustreerd
met een berekening voor een aantal bufferzones.
Voor het Groene Hart als geheel met de daarbij behorende bufferzones bedraagt
het intensief ingerichte deel gemiddeld 15% van het totaal voor recreatie
ingerichte deel. Dit percentage betrekkend op alle aanwezige en geplande recreatiegebieden
in álle bufferzones en Groene Hart betekent dit een verschil van 30
ha bebouwing (stringente norm) of 200 ha (ruime norm).
2. moet bij de beoordeling van nieuwe plannen bestaande bebouwing meegerekend worden of dient elk plan op zichzelf
aan het onder – 1 – genoemde kwantitatief criterium te worden
getoetst.
Ik stel vast dat het restrictief karakter van het rijksbufferzonebeleid
(en dat geldt op gelijke wijze voor het Groene Hart) breed wordt onderschreven.
Dat past ook bij functie en karakter van een bufferzone. Tegen die achtergrond
acht ik een stringente norm voor de toelaatbaarheid van bebouwing onontbeerlijk.
Ik meen dan ook dat als norm voor de beoordeling van niet-substantiële
bebouwing in bufferzones een maximum van 2% van het voor intensieve recreatie
ingericht deel van het gebied zal moeten gelden. Dat maximum mag – als
totaliteit van «bestaand» en «nieuw» niet worden overschreden.
Bovendien is bebouwing, die geen relatie heeft met de genoemde groene functies,
daarbij niet toelaatbaar.
Toetsing van het concrete plan voor Vlietland
In de afgelopen periode is de inhoud van het concrete plan voor Vlietland
aan diverse aanpassingen onderhevig geweest. Voor wat betreft het thans voorliggende
plan baseer ik mij op het inmiddels beschikbaar gekomen betreffende ontwerp-bestemmingsplan
«Vlietland en Leidschendammerhout» (Leidschendam) en een brief
d.d. 11 januari 2000, die de betreffende ondernemer de heer Carpentier Alting
aan Uw commissie heeft gezonden.
Het huidig plan voor de verdere inrichting van Vlietland leidt in totaal
tot ca. 2,3 ha bebouwd grondoppervlak (waarvan ca. 1,8 ha nieuwe bebouwing
en ca. 0,5 ha reeds bestaande bebouwing). Uitgaande van het hierboven genoemde
stringente criterium zou in het betreffende ontwerp-bestemmingsplan totaal
1,88 ha (2% van 94,09 ha) mogelijk zijn. Daarmee komt opnieuw de vraag aan
de orde hoe bij toepassing van de stringente norm omgegaan dient te worden
met de bestaande bebouwing. Zoals ik hierboven reeds aangaf acht ik het strijdig
met de bedoeling van de (toelaatbare niet-substantiële bebouwing in een)
bufferzone om keer op keer een hoeveelheid (uitbreiding van de) bebouwing
toe te staan; op die manier kan door «stapeling» van steeds weer
andere niet-substantiële bebouwing uiteindelijk per saldo zeer substantiële
bebouwing in de bufferzone ontstaan.
In de genoemde motie wordt, bij het vaststellen van de 2% norm, zowel
over het voor intensieve recreatie ingerichte deel als over het recreatief
ingerichte deel gesproken. Dit kan tot misverstanden hebben geleid in het
proces van beoordeling van het onderhavige plan. Daarom acht ik het redelijk
de in het overleg met Uw commissie verduidelijkte stringente norm bij toetsing
van het onderhavige plan met enige soepelheid toe te passen. Daarom ben ik
bereid in te stemmen met het plan tot een totaal van 2,3 ha. bebouwd grondoppervlak.
Daarmee is het maximum aan toelaatbare bebouwing bereikt. In het ontwerp-bestemmingsplan
is het vorenomschreven plan goed overgenomen. Maar daarnaast opent het ontwerp-bestemmingsplan
een vrijwel ongeclausuleerde afwijkingsmogelijkheid van de in het plan opgenomen
maatvoering met ten hoogste 30%. Ook wordt bijvoorbeeld een vijftal dienstwoningen
mogelijk gemaakt. Ik ben van oordeel dat die verruiming van het ontwerp-bestemmingsplan
t.o.v. het concrete plan, zoals aangeduid, meergenoemd maximum overschrijdt.
De Inspecteur van de ruimtelijke ordening zal – na verdere beoordeling
van het ontwerp-bestemmingsplan in het kader van het overleg ex artikel 10
van het Besluit op de Ruimtelijke Ordening 1985 – zijn opmerkingen met
inachtneming van het vorenstaande aan het gemeentebestuur kenbaar maken en
erop toezien dat het rijksbeleid in deze voldoende tot gelding komt in het
gemeentelijk plan.
Het spreekt vanzelf dat bij de toetsing van andere plannen in de bufferzones
en in het Groene Hart uitgegaan zal worden van de stringente norm van 2% van
het voor intensieve recreatie ingerichte deel. Ik ga er van uit dat deze norm
thans berust op algehele instemming.
De Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer,
J. P. Pronk