nr. 10
BRIEF VAN DE MINISTER VAN JUSTITIE
Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal
's-Gravenhage, 9 april 1998
Tijdens de behandeling van het bovengenoemde wetsvoorstel op 8 april jl.
heb ik toegezegd enige door de heer Van Rey gestelde vragen over het
griffierecht en de berekening van de netto-opbrengst daarvan schriftelijk
te beantwoorden.
Ik beantwoord die vragen, mede namens de staatssecretaris van Financiën,
als volgt.
Naar aanleiding van de motie Lansink c.s. (kamerstukken II 1983/84, 17 931,
nr. 28) is in de nota naar aanleiding van het verslag (blz. 24) naar voren
gebracht dat de heffing van griffierecht verantwoord en aanvaardbaar is, mits
het recht op de toegang tot de onafhankelijke rechter is verzekerd. De wetgever
heeft aanvaard dat de heffing van een – relatief geringe – bijdrage
in de kosten van de procedure, vooraf verschuldigd door de appellant en uiteindelijk
voor rekening van de partij die in het ongelijk is gesteld, mede een budgettair
doel dient en een prikkel mag zijn voor een verantwoorde afweging ten aanzien
van het instellen van beroep en hoger beroep c.q. beroep in cassatie. Deze
doeleinden staan niet in de weg aan een goede rechtsbescherming. De heffing
van griffierecht is niet gericht op het verkleinen van het aantal beroepsprocedures,
en dient niet als een volumemaatregel. Iets anders is dat de verschuldigdheid
van griffierecht kan leiden tot de bevinding dat het instellen van beroep
niet zinvol is. Met de aanvaarding dat de heffing van griffierecht mede een
budgettair doel kan dienen heeft de wetgever als zijn oordeel uitgesproken
dat deze heffing mede aan de verwezenlijking van een ander doel dienstig kan
zijn dan de dekking van normaal te achten administratiekosten.
De berekening van de te verwachten netto-opbrengst van griffierecht dat
ingevolge de nieuwe regeling zal worden geheven in procedures bij de gerechtshoven,
wordt geschat op f 800 000.
Ik stel voorop dat dit niet meer dan een schatting kan zijn, omdat de
netto-opbrengst afhankelijk is van veel onzekere factoren, zoals de omvang
van het beroep, de aard van de zaken (laag of gewoon tarief), de
status van de appellant (natuurlijk persoon of niet), de mate waarin het beroep
wordt ingetrokken als gevolg van tegemoetkoming aan de bezwaren van appellant
en dus het griffierecht geheel of gedeeltelijk door het bestuursorgaan wordt
vergoed, de aantallen overige gevallen waarin bij intrekking van het beroep
gehele of gedeeltelijke vergoeding plaatsvindt, en de uitkomst van de procedure.
In hoger genoemde schatting is geen rekening gehouden met de verplichte
of ambtshalve – gehele of gedeeltelijke – vergoedingen door andere
heffende bestuursorganen dan de centrale overheid (belastingdienst). Ik beschik
niet over de informatie omtrent de totale omvang van deze vergoedingen. In
het door de belastingdienst in 1996 vergoede bedrag zit mede begrepen de ambtshalve
verleende vergoedingen.
Bij de rekening van het bedrag van de inningskosten per zaak is rekening
gehouden met de kosten van papier en porti. Uitgegaan is van schaalniveau
6 voor de administratie (uurtarief van f 29,86), waarbij de afhandelingeduur
per zaak gemiddeld 25 minuten is.
Bij de berekening van de opbrengst is geen rekening gehouden met de kosten
van rechters die verband houden met de toepassing van artikel 8:74, tweede
lid, Awb. In de gevallen waarin de rechter in zijn uitspraak, niet strekkende
tot gegrondverklaring van het beroep, beslist dat er grond is voor vergoeding
van griffierecht, zal deze beslissing evident zijn en in de regel met een
enkele overweging dienaangaande kunnen worden afgedaan.
Ik meen met bovenstaande antwoorden de vragen in voldoende mate te hebben
beantwoord.
De Minister van Justitie,
W. Sorgdrager