25 175
Aanpassing van het fiscale procesrecht aan de Algemene wet bestuursrecht en wijziging van een aantal fiscale en andere wetten (herziening van het fiscale procesrecht)

nr. 10
BRIEF VAN DE MINISTER VAN JUSTITIE

Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal

's-Gravenhage, 9 april 1998

Tijdens de behandeling van het bovengenoemde wetsvoorstel op 8 april jl. heb ik toegezegd enige door de heer Van Rey gestelde vragen over het griffierecht en de berekening van de netto-opbrengst daarvan schriftelijk te beantwoorden.

Ik beantwoord die vragen, mede namens de staatssecretaris van Financiën, als volgt.

Naar aanleiding van de motie Lansink c.s. (kamerstukken II 1983/84, 17 931, nr. 28) is in de nota naar aanleiding van het verslag (blz. 24) naar voren gebracht dat de heffing van griffierecht verantwoord en aanvaardbaar is, mits het recht op de toegang tot de onafhankelijke rechter is verzekerd. De wetgever heeft aanvaard dat de heffing van een – relatief geringe – bijdrage in de kosten van de procedure, vooraf verschuldigd door de appellant en uiteindelijk voor rekening van de partij die in het ongelijk is gesteld, mede een budgettair doel dient en een prikkel mag zijn voor een verantwoorde afweging ten aanzien van het instellen van beroep en hoger beroep c.q. beroep in cassatie. Deze doeleinden staan niet in de weg aan een goede rechtsbescherming. De heffing van griffierecht is niet gericht op het verkleinen van het aantal beroepsprocedures, en dient niet als een volumemaatregel. Iets anders is dat de verschuldigdheid van griffierecht kan leiden tot de bevinding dat het instellen van beroep niet zinvol is. Met de aanvaarding dat de heffing van griffierecht mede een budgettair doel kan dienen heeft de wetgever als zijn oordeel uitgesproken dat deze heffing mede aan de verwezenlijking van een ander doel dienstig kan zijn dan de dekking van normaal te achten administratiekosten.

De berekening van de te verwachten netto-opbrengst van griffierecht dat ingevolge de nieuwe regeling zal worden geheven in procedures bij de gerechtshoven, wordt geschat op f 800 000.

Ik stel voorop dat dit niet meer dan een schatting kan zijn, omdat de netto-opbrengst afhankelijk is van veel onzekere factoren, zoals de omvang van het beroep, de aard van de zaken (laag of gewoon tarief), de status van de appellant (natuurlijk persoon of niet), de mate waarin het beroep wordt ingetrokken als gevolg van tegemoetkoming aan de bezwaren van appellant en dus het griffierecht geheel of gedeeltelijk door het bestuursorgaan wordt vergoed, de aantallen overige gevallen waarin bij intrekking van het beroep gehele of gedeeltelijke vergoeding plaatsvindt, en de uitkomst van de procedure.

In hoger genoemde schatting is geen rekening gehouden met de verplichte of ambtshalve – gehele of gedeeltelijke – vergoedingen door andere heffende bestuursorganen dan de centrale overheid (belastingdienst). Ik beschik niet over de informatie omtrent de totale omvang van deze vergoedingen. In het door de belastingdienst in 1996 vergoede bedrag zit mede begrepen de ambtshalve verleende vergoedingen.

Bij de rekening van het bedrag van de inningskosten per zaak is rekening gehouden met de kosten van papier en porti. Uitgegaan is van schaalniveau 6 voor de administratie (uurtarief van f 29,86), waarbij de afhandelingeduur per zaak gemiddeld 25 minuten is.

Bij de berekening van de opbrengst is geen rekening gehouden met de kosten van rechters die verband houden met de toepassing van artikel 8:74, tweede lid, Awb. In de gevallen waarin de rechter in zijn uitspraak, niet strekkende tot gegrondverklaring van het beroep, beslist dat er grond is voor vergoeding van griffierecht, zal deze beslissing evident zijn en in de regel met een enkele overweging dienaangaande kunnen worden afgedaan.

Ik meen met bovenstaande antwoorden de vragen in voldoende mate te hebben beantwoord.

De Minister van Justitie,

W. Sorgdrager

Naar boven