nr. 128a
A
ADVIES RAAD VAN STATE EN NADER RAPPORT
Hieronder zijn opgenomen het advies van de Raad van State d.d. 18 september
1996 en het nader rapport d.d. 11 november 1996, aangeboden aan de Koningin
door de minister van Buitenlandse Zaken. Het advies van de Raad van State
is cursief afgedrukt.
Bij Kabinetsmissive van 25 juni 1996, no. 96.003348, heeft Uwe Majesteit,
op voordracht van de Minister van Buitenlandse Zaken, mede namens de Minister
van Verkeer en Waterstaat, bij de Raad van State ter overweging aanhangig
gemaakt het Verdrag tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Volksrepubliek
China inzake de burgerluchtvaart, met bijlage; Peking, 23 mei 1996, met toelichtende
nota.
Blijkens de mededeling van de Directeur van Uw Kabinet van 25 juni 1996,
nr. 96.003348, machtigde Uwe Majesteit de Raad van State zijn advies inzake
het bovenvermelde verdrag rechtstreeks aan mij te toen toekomen. Dit advies,
gedateerd 18 september 1996, nr. W09.96.0253, bied ik U hierbij aan.
In artikel 22 van het Verdrag tussen het Koninkrijk der Nederlanden en
de Volksrepubliek China inzake de burgerluchtvaart (hierna: het verdrag) is
bepaald dat het verdrag direct in werking treedt op de datum van ondertekening.
Volkenrechtelijke binding komt hierdoor direct tot stand. Parlementaire goedkeuring
wordt derhalve achteraf gevraagd, met een beroep op artikel 10, eerste lid,
van de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen (hierna: de Rijkswet).
In de toelichtende nota worden twee redenen aangegeven die deze directe binding
zonder parlementaire goedkeuring vooraf, zoals bepaald in artikel 91, eerste
en tweede lid, van de Grondwet, zouden rechtvaardigen.
Ten eerste wordt vermeld dat op grond van eerdere pogingen om een luchtvaartverdrag
met China aan te gaan de vrees bestond dat een verdrag, waarvan de inwerkingtreding
afhankelijk zou worden gemaakt van parlementaire goedkeuring, in het geheel
niet of pas veel later in werking zou treden.
In de tweede plaats zou de Chinese verdragspraktijk een voorlopige toepassing
van het verdrag na ondertekening niet toelaten.
De Raad van State acht onvoldoende aannemelijk gemaakt dat de beide kort
aangeduide gronden als «buitengewone gevallen van dringende aard»,
zoals bedoeld in het hiervoor genoemde artikel 10, eerste lid, van de Rijkswet
kunnen worden beschouwd.
Allereerst wijst de Raad erop dat de in de toelichtende nota ingeroepen
vrees, dat het verdrag in het geheel niet of pas veel later in werking zou
treden als die inwerkingtreding afhankelijk zou worden gemaakt van parlementaire
goedkeuring, als argument voor onmiddellijke inwerkingtreding een miskenning
inhoudt van belang en functie van de goedkeuringsprocedure.
Voorts acht het college onvoldoende aannemelijk gemaakt dat de Chinese
verdragspraktijk geen voorlopige toepassing toelaat. In dit verband kan erop
worden gewezen dat bij notawisseling van 28 maart 1980 (Trb. 106) beide landen
zijn overeengekomen de overeenkomst betreffende binnenkomst en verblijf van
het personeel van de vertegenwoordigingen van de aangewezen luchtvaartmaatschappijen
en van de bemanningsleden die geregelde vluchten uitvoeren (Trb. 1979, 71)
voorlopig toe te passen.
In het licht van het vorenstaande adviseert de Raad het beroep op artikel
10, eerste lid, van de Rijkswet grondiger te motiveren.
Naar aanleiding van het eerste punt van bezwaar van de Raad van State
is de toelichting enigszins herschreven. Terzake van het tweede punt van bezwaar
zij herhaald dat de (huidige) Chinese verdragspraktijk de voorlopige toepassing
niet toestaat, zoals tijdens de onderhandelingen van Chinese zijde expliciet
is gesteld, met verwijzing naar de Wet van de Volksrepubliek China inzake
de procedure voor het sluiten van verdragen van 28 december 1990. Het beroep
op artikel 10, eerste lid, van de Rijkswet is, naar het voorkomt, aldus voldoende
gemotiveerd.
De Raad van State geeft U in overweging goed te vinden dat bedoeld Verdrag
wordt overgelegd aan de beide Kamers der Staten-Generaal, nadat aan het vorenstaande
aandacht zal zijn geschonken.
De Vice-President van de Raad van State,
W. Scholten
Ik moge U verzoeken mij te machtigen gevolg te geven aan mijn voornemen
het verdrag vergezeld van de gewijzigde toelichtende nota ter stilzwijgende
goedkeuring over te leggen aan de Eerste en aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal.
De Minister van Buitenlandse Zaken, a.i.,
H. F. Dijkstal