25 165
Verdrag tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Volksrepubliek China inzake de burgerluchtvaart, met Bijlage; Beijing, 23 mei 1996

nr. 128a
A
ADVIES RAAD VAN STATE EN NADER RAPPORT

Hieronder zijn opgenomen het advies van de Raad van State d.d. 18 september 1996 en het nader rapport d.d. 11 november 1996, aangeboden aan de Koningin door de minister van Buitenlandse Zaken. Het advies van de Raad van State is cursief afgedrukt.

Bij Kabinetsmissive van 25 juni 1996, no. 96.003348, heeft Uwe Majesteit, op voordracht van de Minister van Buitenlandse Zaken, mede namens de Minister van Verkeer en Waterstaat, bij de Raad van State ter overweging aanhangig gemaakt het Verdrag tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Volksrepubliek China inzake de burgerluchtvaart, met bijlage; Peking, 23 mei 1996, met toelichtende nota.

Blijkens de mededeling van de Directeur van Uw Kabinet van 25 juni 1996, nr. 96.003348, machtigde Uwe Majesteit de Raad van State zijn advies inzake het bovenvermelde verdrag rechtstreeks aan mij te toen toekomen. Dit advies, gedateerd 18 september 1996, nr. W09.96.0253, bied ik U hierbij aan.

In artikel 22 van het Verdrag tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Volksrepubliek China inzake de burgerluchtvaart (hierna: het verdrag) is bepaald dat het verdrag direct in werking treedt op de datum van ondertekening. Volkenrechtelijke binding komt hierdoor direct tot stand. Parlementaire goedkeuring wordt derhalve achteraf gevraagd, met een beroep op artikel 10, eerste lid, van de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen (hierna: de Rijkswet). In de toelichtende nota worden twee redenen aangegeven die deze directe binding zonder parlementaire goedkeuring vooraf, zoals bepaald in artikel 91, eerste en tweede lid, van de Grondwet, zouden rechtvaardigen.

Ten eerste wordt vermeld dat op grond van eerdere pogingen om een luchtvaartverdrag met China aan te gaan de vrees bestond dat een verdrag, waarvan de inwerkingtreding afhankelijk zou worden gemaakt van parlementaire goedkeuring, in het geheel niet of pas veel later in werking zou treden.

In de tweede plaats zou de Chinese verdragspraktijk een voorlopige toepassing van het verdrag na ondertekening niet toelaten.

De Raad van State acht onvoldoende aannemelijk gemaakt dat de beide kort aangeduide gronden als «buitengewone gevallen van dringende aard», zoals bedoeld in het hiervoor genoemde artikel 10, eerste lid, van de Rijkswet kunnen worden beschouwd.

Allereerst wijst de Raad erop dat de in de toelichtende nota ingeroepen vrees, dat het verdrag in het geheel niet of pas veel later in werking zou treden als die inwerkingtreding afhankelijk zou worden gemaakt van parlementaire goedkeuring, als argument voor onmiddellijke inwerkingtreding een miskenning inhoudt van belang en functie van de goedkeuringsprocedure.

Voorts acht het college onvoldoende aannemelijk gemaakt dat de Chinese verdragspraktijk geen voorlopige toepassing toelaat. In dit verband kan erop worden gewezen dat bij notawisseling van 28 maart 1980 (Trb. 106) beide landen zijn overeengekomen de overeenkomst betreffende binnenkomst en verblijf van het personeel van de vertegenwoordigingen van de aangewezen luchtvaartmaatschappijen en van de bemanningsleden die geregelde vluchten uitvoeren (Trb. 1979, 71) voorlopig toe te passen.

In het licht van het vorenstaande adviseert de Raad het beroep op artikel 10, eerste lid, van de Rijkswet grondiger te motiveren.

Naar aanleiding van het eerste punt van bezwaar van de Raad van State is de toelichting enigszins herschreven. Terzake van het tweede punt van bezwaar zij herhaald dat de (huidige) Chinese verdragspraktijk de voorlopige toepassing niet toestaat, zoals tijdens de onderhandelingen van Chinese zijde expliciet is gesteld, met verwijzing naar de Wet van de Volksrepubliek China inzake de procedure voor het sluiten van verdragen van 28 december 1990. Het beroep op artikel 10, eerste lid, van de Rijkswet is, naar het voorkomt, aldus voldoende gemotiveerd.

De Raad van State geeft U in overweging goed te vinden dat bedoeld Verdrag wordt overgelegd aan de beide Kamers der Staten-Generaal, nadat aan het vorenstaande aandacht zal zijn geschonken.

De Vice-President van de Raad van State,

W. Scholten

Ik moge U verzoeken mij te machtigen gevolg te geven aan mijn voornemen het verdrag vergezeld van de gewijzigde toelichtende nota ter stilzwijgende goedkeuring over te leggen aan de Eerste en aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal.

De Minister van Buitenlandse Zaken, a.i.,

H. F. Dijkstal

Naar boven