25 163
Wijziging van de Wet op de studiefinanciering onder meer in verband met correctie op de berekening van de aanvullende beurs, alsmede van onder meer de Wet tegemoetkoming studiekosten in verband met enkele technische wijzigingen

nr. 6
BRIEF VAN DE MINISTER VAN ONDERWIJS, CULTUUR EN WETENSCHAPPEN

Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal

Zoetermeer, 20 februari 1997

Op 4 februari jl. ontving ik het verslag van het wetsvoorstel tot Wijziging van de Wet op de studiefinanciering onder meer in verband met correctie op de berekening van de aanvullende beurs, alsmede van onder meer de Wet tegemoetkoming studiekosten in verband met enkele technische wijzigingen.

Bij brief van 5 februari jl. gaf ik aan het op prijs te stellen indien mij de gelegenheid zou worden geboden om op een later tijdstip antwoord te geven op de meer bijzondere vragen over de vo18+ maatregel, dit gelet op de indringendheid van de vragen en het te voeren overleg over een enkel onderwerp.

Bij brief van 7 februari heb ik u de nota naar aanleiding van het verslag doen toekomen in het kader van de schriftelijke behandeling van voornoemd wetsvoorstel (25 163, nr. 5). Daarbij is reeds ingegaan op een aantal vragen rondom het voorgestelde overgangsrecht bij de invoering van hoofdstuk III van de WTS (vo18+) per 1 januari jl. Middels deze brief ga ik in op de resterende vragen rondom laatstgenoemde maatregel.

1 Algemeen

Ik constateer dat het uitgangspunt van de nieuwe regeling nog steeds door een groot aantal fracties worden ondersteund. Samengevat luidde dit uitgangspunt: Gelijkheid in de klas. Of zoals de PvdA-fractie het in het Verslag verwoordde: Thuiswonende scholieren van 18 of 19 jaar hoeven niet duizenden guldens meer te besteden hebben dan hun minderjarige klasgenoten.

Een groot aantal fracties vraagt zich echter af of voor specifieke groepen meerderjarige onderwijsdeelnemers in het vo de maatregel niet onevenredig hard aankomt. Het gaat dan om groepen deelnemers waarbij het feitelijk niet mogelijk is terug te vallen op ouders dan wel waarbij het kennelijk niet redelijk gevonden wordt om terug te vallen op ouders.

De WTS gaat ervan dat er een terugvalpositie op ouders bestaat. Dit is een gevolg van het uitgangspunt gelijkheid in de klas, waarbij de situatie voor minderjarige leerlingen in dit onderwijs als uitgangspunt is gekozen. Voor de meeste meerderjarige leerlingen zal dit geen probleem vormen, waarbij bovendien bedacht moet worden dat velen van hen nog maar een korte periode in het vo verblijven omdat men daarna doorstroomt naar een mbo-, hbo- of wo-opleiding, met recht op WSF.

Er zijn specifieke groepen deelnemers bij wie dit niet opgaat. Dit geldt temeer waar, ondanks de tijdige voorlichting van de IB-Groep, er onderwijsdeelnemers zijn die geen rekening hebben gehouden met de wijzigingen door de nieuwe vo18+-regeling bij het nemen van hun beslissingen over wat verder te leren. Dat is ook een van de redenen geweest om u middels mijn brief van 6 december 1996 van mijn voornemen op de hoogte te stellen alsnog een vorm van overgangsrecht te treffen voor die groepen die naar mijn oordeel plotseling geconfronteerd werden met deze wijzigingen en materieel geen terugvalpositie hadden op hun ouders.

Tot die groepen behoren leerlingen met ouders met een belastbaar inkomen van maximaal f 28 193,–, leerlingen met een partnertoeslag of een éénoudertoeslag, en leerlingen met erkend weigerachtige ouders. Naar de stand van december 1996 gaat het om 3372 overgangsgerechtigden aan wie inmiddels als voorschot het verschil tussen de WSF-gift en de WTS-gift is verstrekt. Daarmee kom ik in belangrijke mate tegemoet aan de wensen die mij bereikt hebben om iets te doen aan de inkomensachteruitgang die heeft plaatsgevonden. Ruim 3000 mensen kunnen in rust hun vo-opleiding afmaken.

Verschillende fracties hebben verzocht om een gespecificeerde uitbreiding van de groep deelnemers die onder de werking van het voorgestelde overgangsrecht komen te vallen. Daarbij vragen een aantal fracties zich bovendien af of er voor bepaalde groepen niet een meer structurele voorziening aan de orde moet zijn.

Bij de behandeling van deze voorstellen in het vervolg van deze brief is het uitgangspunt gebleven dat het moet gaan om groepen deelnemers die materieel niet kunnen terugvallen op ouders, een partner of eigen inkomen en waarbij derhalve de toegankelijkheid van het onderwijs mogelijk in het geding komt. Waar deze terugvalmogelijkheid wel aanwezig is zie ik geen reden om een categoriale uitzondering te maken. Op basis van dit uitgangspunt heb ik getracht de diverse voorstellen voor uitbreiding van de doelgroep voor het voorgestelde overgangsrecht welwillend te beoordelen.

Naar aanleiding van het indringende verzoek van een aantal fracties om ook een structurele voorziening te scheppen ben ik bereid te bezien of in een aantal situaties ook een structurele voorziening getroffen zou moeten worden. Omwille van de zorgvuldigheid zal ik dat evenwel doen mede op basis van een rapportage van het College Toekomst Studiefinanciering, zoals ik ook aangegeven heb in de eerder genoemde nota naar aanleiding van het verslag.

Ik zou dan in het bijzonder willen kijken naar die situaties waarbij er inderdaad materieel geen terugvalpositie op ouders, partner of eigen inkomen mogelijk is. Zonder op dit moment uitputtend te willen zijn, ware te denken aan erkend weigerachtige of onvindbare ouders, (ex-) alleenstaande minderjarige asielzoekers, wezen zonder of met weinig eigen of partner-inkomen, maar ook in het geval ouders een zodanig inkomen hebben – bijstand – dat zij niet gemakkelijk in staat zijn om in de additionele kosten van hun kinderen van 18 jaar en ouder te voorzien.

2 Overgangsrecht VO18+

In het hiernavolgende worden de verschillende suggesties voor uitbreiding van het overgangsrecht besproken.

a Schoonhoven

De leden van de VVD-fractie vragen of het bij de opleiding edelmetaal te Schoonhoven om een vbo- dan wel een mbo-opleiding gaat en of deze opleiding op de beide niveaus de enige in Nederland is. Voorts vragen zij, indien er sprake is van een vbo-opleiding, hoe zich dat verhoudt met de leeftijd van de studerenden. Zo er sprake is van een mbo-opleiding, dan luidt de vraag van deze leden waarom zich de studiefinanciering voor deze leerlingen heeft gewijzigd.

Ook de leden van de fractie van D66 vragen aandacht voor leerlingen aan deze opleiding. Zij vragen voorts, of er nog andere opleidingen zijn die in een zelfde situatie verkeren.

De leden van de SGP-fractie verwijzen naar mijn toezegging dat ik zou bezien of een speciale voorziening wenselijk en mogelijk is met betrekking tot de leerlingen van de vbo-opleiding edelmetaal te Schoonhoven.

Tot slot vragen ook de leden van de GPV-fractie aandacht voor de gevolgen van de vo18+maatregel voor leerlingen aan de bewuste opleiding.

Ten aanzien van de opleiding edelmetaal aan het Schoonhovens college merk ik op dat dit college een opleiding verzorgt die niet meer past binnen de Wet op het voortgezet onderwijs (WVO). Het college biedt een opleiding aan die niet thuis hoort in het voortgezet onderwijs, maar vanwege het beroepskwalificerende karakter in het beroepsonderwijs. Het college is daar in de afgelopen anderhalf jaar op gewezen.

Ik ben bereid te zoeken naar een voor alle betrokkenen aanvaardbare en werkbare oplossing. Inmiddels heeft op 6 februari jl. een eerste verkennend gesprek plaatsgevonden met vertegenwoordigers van de betrokken partijen. Een vervolggesprek is gepland op 20 februari 1997. Het Schoonhovens College zal daarvoor een delegatie samenstellen.

De vervolgafspraak heeft tot doel met de betrokkenen tot een passende oplossing te komen. Alle partijen zijn van mening dat de leerlingen niet de dupe mogen worden van deze situatie. Van het resultaat van dat gesprek zal ik u op de hoogte stellen.

Een oplossing op de korte termijn in de sfeer van studiefinanciering en tegemoetkoming studiekosten is alleen dan mogelijk, wanneer er een onderwijsinhoudelijke oplossing voor de langere termijn is gevonden, of wanneer er ten minste uitzicht op een werkelijke oplossing in die sfeer bestaat. Daarna is ook voor de lange termijn een oplossing binnen handbereik: als de opleiding onder de kwalificatiestructuur conform de WEB gaat vallen, ontvangen de leerlingen van 18 jaar en ouder regulier aanspraak op studiefinanciering uit hoofde van de WSF.

Naar huidig inzicht zouden zich vergelijkbare vraagstukken als met «Schoonhoven» kunnen gaan voordoen bij de afdeling keramiek te Gouda en de «VUTO» te Leusden.

b Waddeneilanden

De leden van de fractie van de PvdA verzoeken met klem om maatregelen te nemen om de groep ouders tegemoet te treden met een inkomen boven het minimum maar onder de hoogste WTS-grens, afkomstig van de Waddeneilanden en met kinderen die aan het vasteland onderwijs volgen.

Ook de leden van de fractie van D66 wijzen op het soms noodgedwongen volgen van onderwijs aan het vasteland door deze leerlingen.

Vanuit de Waddeneilanden alsook vanuit de Tweede Kamer hebben mij in de afgelopen periode talrijke en herhaalde verzoeken bereikt om te voorzien in een regeling die de betreffende ouders tegemoet komt. Dit heeft geleid tot een verkennend gesprek met een delegatie van de Waddeneilanden over de aard en de omvang van de problemen. Dat gesprek vond plaats op 14 februari 1997. Daarin is oriënterend gesproken over een mogelijkheid om te komen tot een bevredigende regeling.

Ik ben bereid om samen met vertegenwoordigers van de Waddeneilanden een oplossing te zoeken. Daarbij zoek ik een oplossing die de algemene uitgangspunten van de WTS van eenvoud, doorzichtigheid en uitvoerbaarheid intact laat. De modaliteiten en middelen zullen in een volgend overleg met de Waddeneilanden onderwerp van gesprek zijn.

c Inkomensgrens ouders

De leden van de fractie van de PvdA uiten hun bedenkingen over de inkomensgrens van f 28 193,–, zoals vermeld in de brief van 6 december 1996. Zij vragen of het juist is dat dit bedrag is afgeleid van de bijstandsuitkering voor een éénoudergezin in 1993. Zij vragen gelet op andere gezinssamenstellingen (twee ouders) om verhoging van de grens naar een bedrag tot f 31 000,–.

Inderdaad is de hoogte van het bedrag van f 28 193,– afgeleid van de bijstandsuitkering voor een éénoudergezin in 1993. Bij het formuleren van het overgangsrecht zoals verwoord in de brief van 6 december 1996 zijn de aan die datum voorafgaande brieven over de vo18+maatregel leidraad geweest. Mij hebben inmiddels herhaalde signalen bereikt die mij ervan overtuigen deze inkomensgrens op te hogen tot het niveau van de gezinsbijstand, zijnde een gezamenlijk belastbaar inkomen van f 30 833,– (peiljaar 1993) waardoor ca. 1400 leerlingen extra binnen het bereik van de overgangsmaatregel vo18+ zullen worden gebracht.

d (Ex-)alleenstaande minderjarige asielzoekers

De leden van de fractie van de PvdA vragen aandacht voor de positie van vluchtelingen/asielzoekers die geen ouders hebben om op terug te vallen. De leden van de fractie van D66 vragen aandacht voor (ex)-minderjarige asielzoekers die door de vo18+maatregel hun aansluiting op het regulier middelbaar beroeps- of hoger onderwijs niet kunnen voltooien.

Uit de vraagstelling van deze leden leid ik af dat zij doelen op die (ex-)alleenstaande minderjarige asielzoekers die op 31 december 1996 studiefinanciering op grond van de WSF genoten. Deze leerlingen kunnen echter niet terugvallen op hun ouders. Uit overleg met de Informatie Beheer Groep is mij inmiddels gebleken dat zij niet altijd kunnen terugvallen op de overgangsmaatregel vo18+ waar deze handelt over weigerachtigheid. Het navraag doen naar ouderlijke gegevens in het land van herkomst van deze groep zou in sommige gevallen kunnen leiden tot represailles juist jegens die ouders. Zij zijn immers ouders van gevluchte kinderen. Om die reden mag ervan worden uit gegaan dat er feitelijk geen ouderlijke bijdrage verwacht kan worden. Derhalve meen ik met de leden van deze fracties dat de overgangsmaatregel vo18+ waar het de weigerachtigheid betreft ook tot deze categorie uitgebreid moet worden.

e Geen terugvalpositie op ouders/weigerachtigheid ouders

De leden van de fractie van de PvdA merken op dat er deelnemers in het volwassenenonderwijs zijn die geen (goed) contact meer hebben met hun ouders en voor wie de nieuwe regeling ernstige gevolgen kan hebben. De leden van de fractie van de VVD merken op tal van brieven te hebben ontvangen van leerlingen die uitwonend (moeten) zijn. De leden van de fractie van D66 tenslotte vragen om uitbreiding van het overgangsrecht voor die leerlingen die als gevolg van het verbroken contact met de ouder(s) noodgedwongen op kamers moeten wonen (soms via begeleid wonen).

Leerlingen die thuis problemen ondervinden met hun ouders kunnen in het kader van de WSF een beroep doen op de hardheidsclausule weigerachtige ouders WSF. Voor de groep vo18+ers met op 31 december 1996 erkend weigerachtige ouders is in het overgangsrecht geregeld dat zij een aanvulling op hun toelage ontvangen, waardoor reeds een voorziening is getroffen voor de in de vraagstelling bedoelde vavo-leerlingen. Het is niet wenselijk om in het licht van het overgangsrecht te komen tot andere definities en procedures met betrekking tot weigerachtigheid.

f Vavo-ers

De leden van de fracties van D66 en PvdA vroegen het overgangsrecht uit te breiden tot deelnemers aan het vavo. Deze leden motiveerden dit verzoek onder verwijzing naar het tweede-kans karakter van dit onderwijs en de regionale concentratie van de vavo-leerlingen.

Deze leden hebben gelijk dat leerlingen vaak dit onderwijs als tweede kans onderwijs volgen. Er is echter – zeker in recente jaren – een groep deelnemers die na een eerder opgelopen vertraging dit onderwijstype volgt als een alternatief «eerste kans» onderwijsvoorziening. Middels snelle trajecten willen deze leerlingen hun vo afronden. Het zijn juist deze leerlingen die door het intensieve karakter van hun onderwijs toekomen aan de voltijdsnorm in de WTS. De meeste tweede kansers komen niet toe aan de voltijdsnorm en dan zijn er andere trajecten (bijstand en inburgeringsgelden in geval van nieuwkomers beschikbaar). Bovendien wordt ook bij tweede kansers vaak onvoldoende overwogen of er in het beroepsonderwijs geen beter traject aanwezig is om goed toe te leiden naar arbeid en zelfstandigheid. Het ligt daarom niet voor de hand via de WTS een extra prikkel te geven door ook deze leerlingen in het kader van het overgangsrecht te faciliteren. Daar waar bij vavo'ers sprake is van dezelfde omstandigheden als bij de overige vo'ers – inkomensniveau, weigerachtigheid, éénoudertoeslag en partnertoeslag – vallen zij daaronder.

Wat betreft de regionale spreiding merk ik op dat deze thans zodanig is dat in de regel er geen grote afstanden gereisd behoeven te worden. Elke ROC omvat ook vavo en kent daarbij meerdere dependances als leslokatie. Onder het nieuwe wettelijke regime heeft de gemeente een belangrijke verantwoordelijkheid bij het vavo. Gemeenten kunnen daarom zelf voldoende spreiding stimuleren c.q. een reisvoorziening treffen (bv. via bijzondere bijstand of door het organiseren van leerlingenvervoer).

g Reisafstand platteland/denominatie

De leden van de fracties van PvdA, D66, SGP en GPV vragen aandacht voor die leerlingen die op grond van hun woonplaats, het beperkte aanbod dan wel regionale concentratie van de gevolgde opleiding of vanwege de identiteit van de onderwijsinstelling met langere reistijden en hogere reiskosten geconfronteerd worden.

Deze vragen komen er op neer of deze leerlingen niet in aanmerking zouden moeten komen voor een tegemoetkoming in de reiskosten dan wel dat er voor hen een aparte regeling zou moeten worden getroffen.

Ik heb dat voornemen niet. Er hebben zich ten opzichte van de indertijd gevoerde discussies over de WTS, zowel voor als na diens inwerkingtreding, geen nieuwe feiten aangediend die daartoe aanleiding zouden kunnen geven. De keuze uit het aangeboden voortgezet onderwijs is voldoende dekkend en ruim.

h Studievertraging ten gevolge van ziekte

De leden van de fractie van D66 vragen aandacht voor die leerlingen die daartoe door ziekte gedwongen langer dan normaal in het (gewone) voortgezet onderwijs verblijven. Deze leden geven aan dat voor deze leerlingen na een ziekteperiode een nieuwe school moet worden gevonden, veelal ver weg van het ouderlijk huis. In ieder geval, aldus deze leden, bestaat voor deze leerlingen een groot probleem door de weggevallen reisvoorziening. Voor hen achten zij alsnog een overgangsrechtelijke dan wel meer structurele oplossing noodzakelijk.

Als het door deze leden geopperde vraagstuk zich toespitst op de situatie dat een leerling na doorstane ziekte terug wil keren naar zijn oorspronkelijke school en deze hem vervolgens weigert, dan ben ik van mening dat het (te voeren) beleid bij de betreffende onderwijsinstelling moet beginnen. In dat geval zie ik een rol weggelegd voor de Inspectie van het onderwijs en is de vraag naar een daarop toegesneden reisvoorziening niet aan de orde.

In het geval dat de leerling van de ene vso-school naar een andere vso-school wil overstappen, bijvoorbeeld voor het volgen van een andere opleiding, dan biedt de regeling neergelegd in artikel 4 van de Interimwet op het speciaal onderwijs en het voortgezet speciaal onderwijs uitkomst. Dit artikel verplicht gemeenten een regeling te treffen voor het geheel of gedeeltelijk vergoeden van door de burgemeester en wethouders noodzakelijk te achten vervoerskosten van leerlingen die (v)so volgen. Voor die leerlingen in die onderwijssoort heb ik structureel f 1,8 miljoen per jaar aan het Gemeentefonds toegevoegd.

In het geval dat de leden van deze fractie doelen op de aanvankelijk gezonde leerling die na doorstane ziekte met een blijvende handicap op het (v)so is aangewezen, geldt eveneens het zonet gestelde.

i Effect in combinatie met bijstand alleenstaande ouder

De leden van de fractie van D66 vragen aandacht voor kinderen uit eenoudergezinnen waarin de combinatie van de vo18+maatregel met een lagere bijstandsuitkering tot een forse (gezamenlijke) inkomensachteruitgang leidt. Ook de leden van de VVD-fractie vragen hiervoor aandacht.

In de Abw ontvangt de alleenstaande ouder, waarvan het (laatste) kind 18 jaar wordt een uitkering die wordt berekend op basis van de alleenstaandennorm. Het 18-jarige kind dat voortgezet onderwijs volgt, ontvangt vanaf 1 januari 1997 een WTS-tegemoetkoming. Daarmee kan niet volledig in de kosten van levensonderhoud worden voorzien. De 18-jarige zal dan ook een beroep op zijn ouder(s) moeten doen.

Ik ben mij bewust dat door deze samenloop van effecten het totale inkomen van alleenstaande ouders kan dalen. Vanuit dat besef wil ik u mijn bereidheid kenbaar maken om deze effecten op korte termijn met mijn collega van Sociale Zaken en Werkgelegenheid te bespreken en met de beheerders van het Gemeentefonds.

j Bijzondere bijstand en de brief van de 4 grote gemeentes

De leden van de fractie van de VVD vragen aandacht voor de zorg die de wethouder van de gemeente Amsterdam heeft kenbaar gemaakt met betrekking tot de toename van de aanvragen op de bijzondere bijstand. Deze leden verwijzen daarbij naar de aan mijn collega van Sociale Zaken en Werkgelegenheid en mij gerichte brief van de 4 grote gemeenten d.d. 24 december 1996.

Tijdens de Tweede Kamerbehandeling van de WTS in 1995 heb ik met diezelfde Kamer van gedachten kunnen wisselen over een mogelijk beroep op de bijzondere bijstand. Ik heb in dat debat gesteld dat de rijksoverheid geen maatwerk moet leveren omdat dat geen maatwerk wordt, maar dat de rijksoverheid het moet overlaten aan de regeling die daarvoor is op gemeenteijk niveau, in dit geval de bijzondere bijstand. Van de vraagstukken waarvoor de 4 grote gemeenten zich geplaatst zien, ben ik mij bewust.

Ik wil in goed overleg met mijn collega van Sociale Zaken en Werkgelegenheid bezien of en zo ja waar een rol voor de rijksoverheid in die vraagstukken aan de orde is.

k Effect in combinatie met WSF bij meerdere kinderen

De leden van de fractie van D66 vragen inzicht in de gevolgen van de vo18+ maatregel in het geval het vervallen van het recht op studiefinanciering ertoe leidt, dat ook voor andere, studerende kinderen uit 1 gezin (die wel onder de WSF blijven vallen) extra hoge ouderbijdragen noodzakelijk zijn. Zij vragen naar het voorkomen ervan en, als ja, naar de omvang van de gevolgen.

Naast de financiële effecten voor de groep vo18+ers treden er ook financiële effecten op bij hun broers en zussen die in de WSF blijven zitten. Dit komt door de wijze waarop de korting wegens ouderlijk inkomen op de aanvullende beurs wordt berekend.

Nadat van het belastbaar inkomen van de ouders de vrije voet is afgetrokken, wordt via een kortingspercentage (28%) bepaald hoe groot de korting op de aanvullende beurs is. Het aldus bepaalde kortingsbedrag wordt verdeeld over het aantal kinderen in de WSF.

Zijn er twee kinderen in een gezin, dan wordt de zo bepaalde ouderlijke bijdrage dus door twee gedeeld. Doordat nu de vo18+ers niet langer in de WSF vertoeven, zal de ouderlijke bijdrage zwaarder drukken op de studerende die wel nog studiefinanciering op grond van de WSF geniet. Hierdoor zal deze minder aanvullende beurs ontvangen.

Daar staat evenwel een gunstig effect tegenover. Het kind dat voorheen WSF-, nu WTS-gerechtigd is, zorgt ervoor dat per ouder gerekend mag worden met een korting op de ouderlijke bijdrage van f 800,–.

Om de financiële effecten weer te geven van de studerende die in het WSF achter blijft, is in het navolgende uitgegaan van de volgende casuspositie.

In een gezin (tariefgroep 3) zijn twee kinderen die voor 1.1.1997 onder de WSF vielen. Het ene volgt wetenschappelijk onderwijs, het andere voortgezet onderwijs. Vanaf 1 januari valt de studerende in het wo nog steeds onder de WSF. De vo18+er valt vanaf 1 januari 1997 onder de WTS.

In de onderstaande tabel is het verschil aangegeven van de aanvullende beurs voor de studerende in het wo voor en na 1.1.1997. Hierbij zijn twee situaties onderscheiden namelijk de wo'er die thuis woont en ziekenfonds is verzekerd en de wo'er die uit woont en particulier is verzekerd. Bij de berekening is uitgegaan van de beursbedragen op 1.1.1997.

Uit de tabel blijkt dat tot een belastbaar inkomen van f 61 000,– de studerende in het wo relatief meer aan aanvullende beurs ontvangt doordat zijn broer of zus naar de WTS is overgeheveld. Boven de f 61 000,– gaan negatieve effecten optreden. Doordat er vanaf een bepaald inkomen geen recht op aanvullende beurs meer bestaat, is er op enig moment geen verschil meer.

Belastb. inkomenvoorwsf(ho) zfw.thnaverschilvoor wsf(ho) part uitnaverschil
45 0003 6513 65104 8794 8790
47 0003 6513 65104 8794 8790
49 0003 4813 6511704 7094 879170
51 0003 2013 6514504 4294 879450
53 0002 9213 6517304 1494 879730
55 0002 6413 2315903 8694 458590
57 0002 3612 6713103 5893 898310
59 0002 0812 111303 3093 33830
61 0001 8011 551– 2503 0292 778– 250
63 0001 521991– 5302 7492 218– 530
65 0001 241431– 8102 4691 658– 810
67 0009610– 9612 1891 098– 1 090
69 0006810– 6811 909538– 1 370
71 0004010– 4011 6290– 1 629
73 0001210– 1211 3490– 1 349
75 0000001 0690– 1 069
77 0000007890– 789
79 0000005090– 509
81 0000002290– 229
83 000000000

l TS17-oud, WTS en kinderbijslag

De leden van de fractie van de VVD stellen een aantal voorbeelden op prijs die het verschil aangeven tussen de oude TS17-regeling en de huidige WTS indien gebruik gemaakt wordt van de mogelijkheid van tweevoudige kinderbijslag.

Tot 1 augustus 1996 gold voor minderjarige vo-leerlingen de oude TS17-regeling. Sinds die datum vallen zij onder hoofdstuk II van de WTS. Voor de kinderbijslag heeft deze overgang geen gevolgen gehad.

Tot slot. Ik zal de komende tijd benutten om te komen tot een meer precieze invulling van het bovenstaande en zal daarbij ook vraagstukken met betrekking tot uitvoering meenemen.

Ik vertrouw erop hiermee antwoord gegeven te hebben op de vragen vanuit uw Kamer én overgangsrecht voor groepen te hebben dat voorkomt dat er als gevolg van de overgang van WSF naar WTTS, onverantwoorde inkomenseffecten ontstaan.

De Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen,

J. M. M. Ritzen

Naar boven