25 163
Wijziging van de Wet op de studiefinanciering onder meer in verband met correctie op de berekening van de aanvullende beurs, alsmede van onder meer de Wet tegemoetkoming studiekosten in verband met enkele technische wijzigingen

nr. 5
NOTA NAAR AANLEIDING VAN HET VERSLAG

Ontvangen 10 februari 1997

Graag dank ik de vaste commissie voor Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen voor de brede instemming die zij jegens het wetsvoorstel uitspreekt. Ik zal ingaan op de vragen en opmerkingen omtrent het wetsvoorstel zelf, alsmede op de vragen die gaan over aanverwante materie. Echter, zoals ik in mijn brief van 5 februari jl. aan de Voorzitter van de Tweede Kamer reeds aangaf, impliceert de indringendheid van de vragen met betrekking tot vo 18+ dat het antwoord daarop niet onmiddellijk kan worden gegeven. Voorts vergt het antwoord op een aantal vragen over vo 18+ nader onderzoek. Daarom ben ik van oordeel dat het antwoord op de vragen over het wetsvoorstel in eigenlijke zin daarop niet moet wachten. De nu niet beantwoorde vragen zal ik op korte termijn bij brief aan de Kamer toezenden.

A. WETSVOORSTEL IN DIRECTE ZIN

1.1. Algemeen

De leden van de fracties van de PvdA, het CDA, D66 en het GPV kunnen met het wetsvoorstel instemmen. De leden van de fractie van de VVD namen met belangstelling van het wetsvoorstel kennis. De leden van de fractie van de PvdA en het CDA zijn van oordeel dat vergroting van de rechtvaardigheid in bepaalde situaties zwaarder moet wegen dan de eenvoud. De leden van de fractie van D66 stellen terecht dat het om reparatie van vereenvoudigde regels gaat, waarvan de gevolgen soms harder aankwamen dan was gedacht. Ook de leden van de fractie van de SGP namen kennis van het wetsvoorstel.

Gevraagd wordt door de leden van de PvdA-fractie waarom niet eerder is overwogen studerenden met ouders in tariefgroepen 4 en 5 te compenseren en of niet voorzien had kunnen worden dat deze groepen relatief meer nadeel ondervinden van de vereenvoudigde berekeningsmethode voor de korting wegens ouderlijke inkomen op de aanvullende beurs. De leden van de D66-fractie stellen dat het huidige wetsvoorstel een volgende reparatie op vereenvoudigde regels betreft, waarvan de gevolgen in veel gevallen harder aankwamen dan te voren was gedacht.

Bij de vormgeving van de nieuwe berekeningswijze van de korting op de aanvullende beurs in de wet Stoeb (wet van 29 september 1994, Stb. 742) is tegemoet gekomen aan de bezwaren die onder andere door studentenorganisaties zijn ingebracht tegen het toenmalige systeem. Juist het feit dat de complexiteit van de WSF voor de wet Stoeb was gelegen in de grote afhankelijkheid van gegevens van derden (ouders, partners, broers en zusters en hun partners) heeft geleid tot een wijziging van de berekening van de aanvullende financiering voor een individueel studerende naar de huidige berekeningssystematiek. Daarbij is het feit dat er herverdelingseffecten als gevolg van de nieuwe berekeningswijze zouden optreden onderkend. De effecten van de vereenvoudigde berekening van de korting wegens ouderlijk inkomen op de aanvullende beurs zijn met name gelegen in de (veranderde) verdeling van het normatief maandbudget over de componenten aanvullende beurs en rentedragende lening. Het betrof hier evenwel gevolgen die – voor zover per saldo ongunstig – zijn ondervangen door de mogelijkheid voor alle WSF-gerechtigden om een rentedragende lening af te sluiten, onafhankelijk van het inkomen van hun ouder(s). Het ouderinkomenonafhankelijk leenrecht geeft iedere studerende de mogelijkheid het beschikbare budget aan te vullen tot het normbudget. Echter, een nadere beschouwing van de herverdelingseffecten als gevolg van de nieuwe berekeningssystematiek leidt in individuele gevallen tot dusdanige negatieve gevolgen, dat dit aanleiding geeft tot een gedeeltelijke correctie.

Aan deze vereenvoudigingsmaatregel is een uitvoerige discussie voorafgegaan met onder meer zowel organisaties van studenten als met deskundigen op het terrein van (de praktijk van) de studiefinanciering.

De leden van de CDA-fractie willen weten waarom de indiening van het wetsvoorstel zo lang op zich heeft laten wachten, gelet op de toch betrekkelijk eenvoudige wijziging dat het wetsvoorstel inhoudt.

In juridische zin onderschrijf ik de constatering van de leden van deze fractie dat het hier een betrekkelijk eenvoudige wijziging die dit wetsvoorstel inhoudt. Daarentegen brengt het wetsvoorstel ingrijpende uitvoeringstechnische wijzigingen met zich mee. Om te waarborgen dat de inhoud van het wetsvoorstel ook goed uitvoerbaar is, was het helaas nodig voor de indiening van het wetsvoorstel meer tijd nodig te hebben. In mijn brief van 22 maart 1996 en de beantwoording van de vragen van de vaste commissie op 28 mei 1996 heb ik reeds melding gemaakt van het feit dat de Informatie Beheer Groep (IB-Groep) eerst eind 1997 in staat zou zijn de aanpassing in haar systemen door te kunnen voeren. Daarbij is het verheugend te constateren dat de IB-Groep naar huidig inzicht in staat blijkt dit reeds medio 1997 te kunnen realiseren. Ik merk overigens op dat het wetsvoorstel voorziet in terugwerkende kracht.

De leden van de VVD-fractie vragen of en zo ja welke verschillen er zijn tussen de voorstellen in de brief van 22 maart 1996 en het voorliggende wetsvoorstel.

De voorstellen in de brief van 22 maart 1996 (kamerstukken II 1995/96, 24 400 VIII, nr. 77) hebben betrekking op de consequenties van de vereenvoudigde berekening van de korting wegens ouderlijk inkomen op de aanvullende beurs. Alle voorstellen in die brief hebben alle hun weerslag gekregen in het voorliggende wetsvoorstel. Daarnaast wordt in het voorliggende wetsvoorstel voorgesteld de WSF op een aantal overige punten te wijzigen, onder meer in verband met de reparatie van de beperking van de aftrek van f 800,- op het kortingsbedrag wegens inkomen van een ouder toe te kennen voor elk kind dat – behoudens een uitzondering – onder de werking van hoofdstuk II dan wel hoofdstuk III van de Wet tegemoetkoming studiekosten (WTS) valt. Deze wijziging is nader toegelicht in paragraaf 4 van de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel.

Ten slotte worden wijzigingen voorgesteld van de Wet op de studiefinanciering (WSF), de WTS en de wet Prestatiebeurs (wet van 28 maart 1996, Stb. 227) die strekken tot het herstel van enkele onjuistheden of onduidelijkheden. Deze voorstellen zijn tevens nader toegelicht in voornoemde paragraaf. Zij betreffen de artikelen 2 en 6 van de WSF, en de artikelen 45, 59, 69, 71, 92a en 94 van de WTS.

De leden van de PvdA-fractie constateren dat op pagina 4 van de memorie van toelichting wordt gesproken over mensen die in aanmerking zouden kunnen komen voor een tegemoetkoming in de studiekosten maar deze niet daadwerkelijk ontvangen. De leden van deze fractie vragen dan ook aan te geven hoeveel mensen het hier betreft en naar de reden waarom zij geen gebruik maken van het recht op een tegemoetkoming.

In de memorie van toelichting wordt gesproken over mensen die in aanmerking zouden kunnen komen voor een tegemoetkoming in de studiekosten. Hiermee worden die kinderen bedoeld die een opleiding volgen die valt onder de reikwijdte van hoofdstuk II van de WTS. Het huidige artikel 21, vijfde lid, onderdeel b, van de WSF kent echter slechts een f 800,- -aftrek voor die kinderen waarvoor ook daadwerkelijk een tegemoetkoming in de studiekosten wordt ontvangen. Dit betekent dat hiervan alleen profiteren die studerenden die, op grond van het ouderlijk inkomen, ook daadwerkelijk voor een tegemoetkoming in de studiekosten in aanmerking komen én deze ook aangevraagd hebben. In het voorliggende wetsvoorstel wordt de toestand zoals die vóór inwerkingtreding van de WTS gold met terugwerkende kracht tot 1 augustus 1996 hersteld. Aldus is (opnieuw) het volgen van onderwijs aan een school waarvoor een tegemoetkoming in de studiekosten kan worden toegekend, leidend waarmee sprake is van een beter criterium aangezien het bezoeken van de school de desbetreffende kosten met zich meebrengt. Deze wijziging betekent een verbetering voor de desbetreffende studerenden. Omdat het ouderlijk inkomen van hen die niet aanvragen, mij niet bekend is, heb ik geen inzicht in het aantal wettelijke vertegenwoordigers van leerlingen dat door de voorgestelde wijziging opnieuw in aanmerking komt voor de bedoelde aftrek.

De leden van de VVD-fractie vragen zich af welk percentage/aantal van de rechthebbenden op een aanvullende beurs door deze wetswijziging bereikt wordt.

Deze wetswijziging bereikt ca. 30 000 studerenden; dit is ca. 14% van de aanvullende beurs-gerechtigden.

Voorts vragen deze leden zich af wat de kosten van deze wetswijziging zijn en met ingang van welke datum de IB-Groep in staat is de wetswijziging te implementeren. De verhoging van de vrije voet voor ouders in de tariefgroepen 4 en 5 leidt tot meeruitgaven in de aanvullende beurs van f 23 mln structureel. De IB-Groep is, zoals hierboven is aangegeven, in staat deze wetswijziging medio 1997 te implementeren.

1.2. Verhoging vrije voet voor bepaalde groepen van belastingplichtigen

De leden van de fractie van D66 zijn van oordeel dat niet alleen de vereenvoudigde berekeningssystematiek onrechtvaardig uitpakt voor de alleenstaande ouder met thuiswonende kinderen, maar ook voor alleenstaande gescheiden ouders waarvan de ex-partner niet kan bijdragen in de ouderlijke kosten van de kinderen.

De verhoging van de vrije voet van een alleenstaande ouder in de tariefgroepen 4 of 5 wordt voorgesteld omdat dit, tegen de achtergrond van de afweging tussen rechtvaardigheid en eenvoud, mogelijk was met een bescheiden vermindering van de eenvoud. Voor alleenstaande ouders die niet in de tariefgroepen 4 of 5 vallen, kan een verhoging van de vrije voet alleen maar worden bewerkstelligd met een aanzienlijk grotere inbreuk op de eenvoud voor de uitvoering: wie alleenstaande, niet-verzorgende ouder is van een uitwonende studerende, is niet vast te stellen door dit gegeven via het geautomatiseerde systeem op te vragen van de belastingdienst. Integendeel, de IB-Groep zou de in de aanvraag van de betrokken studerende genoemde feiten zelf jaarlijks moeten verifiëren en controleren. Overigens is met de dubbele kortingsvrije voet in de wet rekentechnisch zorg gedragen voor gelijke behandeling van de ouder waarvan de voor de WSF relevante partner is overleden en van een nul-inkomen van een ouder die in leven is.

1.3. Overige punten van het wetsvoorstel

De leden van de fractie van D66 spreken hun aarzelingen uit over het vervallen van de aftrek van f 800,- ingeval er sprake is van een kind in het speciaal onderwijs. Deze leden vrezen dat dit voor die zeer specifieke gevallen te grote consequenties zal hebben.

De aftrek van f 800,- was en is niet van toepassing op leerlingen in het voortgezet speciaal onderwijs. Immers, voor deze leerlingen worden de boeken en leermiddelen kosteloos door de school verstrekt en ontvangen de ouders daarvoor dan ook geen tegemoetkoming. De situatie voor deze leerlingen verandert dus niet, waardoor de door de leden van de D66-fractie genoemde vrees ongegrond is.

B. WET TEGEMOETKOMING STUDIEKOSTEN, HOOFDSTUK III (VO 18+)

De leden van de fractie van de VVD vragen of uitwonende scholieren die vallen onder hoofdstuk III van de WTS, kunnen lenen, en, zo dat niet kan, hoe deze leerlingen in de kosten die met het uitwonen samenhangen, kunnen voorzien. Tevens vragen zij of voor leerlingen die uitwonen vanwege een ernstig verstoorde relatie met de ouders, in de kosten daarvoor kunnen voorzien.

In het algemeen bestaat voor thuis- en uitwonende studerenden die vallen onder hoofdstuk III van de WTS, niet de mogelijkheid om op basis van die wet te lenen. Het verschil tussen het budget voor thuis- en uitwonenden wordt voldoende geacht om de kosten van het uitwonend zijn, te dekken. Artikel 34 van de WTS (studerenden van 18 tot 27 jaar die volledig onderwijs volgen) biedt aan uitwonende studerenden waarvan de ouders om wat voor reden ook weigeren bij te dragen in de studiekosten, de mogelijkheid om rentedragend te lenen. Het betreft hier een lichte weigeringsprocedure: voldoende is dat de studerende verklaart dat zijn ouders weigeren bij te dragen in de studiekosten, een verklaring die door de schooldecaan voor juist moet worden medeondertekend.

De leden van de fractie van de PvdA vragen ten aanzien van de peildatum van drie jaar of deze tijdspanne niet wat groot is.

De tijdspanne is inderdaad vrij groot, maar zij is zo gekozen vanwege de aanmerkelijke administratieve voordelen: de ouders hoeven niet meer lastig te worden gevallen met inkomensformulieren, want na drie jaar zijn in bijna alle gevallen de gegevens voor de IB-Groep bij de belastingdienst op te vragen. Wanneer het inkomen van de ouders na het peiljaar aanmerkelijk is gedaald, kan men vragen om een ander peiljaar in de plaats te stellen van het peiljaar.

De leden van de VVD-fractie vragen wat de grondslag is van de criteria voor het instellen van de overgangsmaatregel vo 18+.

De door mij ontvangen brieven over de vo 18+maatregel, afkomstig van individuele burgers als ook van maatschappelijke belangengroepen, zijn leidraad geweest bij de overweging om tot een overgangsmaatregel over te gaan.

De leden van de VVD-fractie vragen hoe groot het verschil is tussen de WTS-gift en de WSF-gift exclusief de reisvoorziening.

Onderstaande tabel, die gebaseerd is op de normen voor het studiejaar 1996–1997, toont de vergelijking WTS-gift versus WSF-gift op jaarbasis voor een aantal inkomensniveau's. Bij de berekening van de WSF-gift is uitgegaan is van één WSF-gerechtigd kind, geen TS-kinderen en een ouderpaar in tariefgroepen 1, 2 of 3, particulier verzekerd.

Belastbaar inkomenWTS-giftWSF-giftVerschil
 uitthuisuitthuisuitthuis
< f 40 001f 7 193f 4 377f 11 346f 7 326–f 4 153–f 2 949
f 40 000 – f 46 000f 6 428f 3 612f 11 346f 7 326–f 4 918–f 3 714
f 46 000 – f 50 000f 6 428f 3 612f 10 226f 6 206–f 3 798–f 2 594
f 50 000 – f 55 000f 4 931f 2 115f  8 826f 4 806–f 3 895–f 2 691
f 55 000 – f 68 000f 4 931f 2 115f  3 996f 1 092f   935f 1 023
> f 68 000f 4 931f 2 115f  3 996f 1 092f   935f 1 023

De leden van de VVD-fractie vragen op hoeveel leerlingen van 18 jaar en ouder het overgangsrecht van toepassing is, welk bedrag met de overgangsmaatregel gemoeid is, hoe de financiële dekking hiervoor is geregeld, en voor welke cohorten en voor welke periode het overgangsrecht vo 18+ van toepassing zal zijn.

Naar de stand van december 1996 omvat de vo 18+populatie met een toelage op grond van de WSF in totaal 33 372 personen. Van hen komen in totaal 3372 (= 10%) in aanmerking voor het overgangsrecht. Daarbinnen is de verdeling als volgt.

Het aantal overgangsgerechtigden uit de eerste groep (leerlingen met ouders met een belastbaar jaarinkomen van maximaal f 28 193,-) bedraagt 2683; dat uit de tweede groep (leerlingen met een éénouder- of partnertoeslag) bedraagt 42; dat uit de derde groep (leerlingen met erkend weigerachtige ouders) bedraagt 647.

Het met de overgangsmaatregel gemoeide bedrag is geschat op in totaal ca. f 18 mln. De financiële dekking hiervoor geschiedt door hiervoor de eindejaarsmarge 1996 in te zetten.

Het betreft een overgangsmaatregel voor die meerderjarige leerlingen in het voortgezet onderwijs die aan de voorwaarden waarnaar in de brief van 6 december 1996 wordt verwezen, voldoen en die op 31 december 1996 een toelage uit hoofde van de WSF genoten. De periode van het overgangsrecht zal derhalve zo lang duren als de daartoe gerechtigde individuele leerling onverminderd aan de voorwaarden zal voldoen. Om die reden zal naar verwachting in het jaar 2000 het overgangsrecht niet langer meer worden toegepast: de desbetreffende leerlingen zullen dan immers het voortgezet onderwijs hebben afgerond.

De leden van de VVD-fractie vragen naar de wijze en het tijdstip van uitvoering door de IB-Groep.

De IB-Groep heeft aan de overgangsgerechtigden inmiddels bij wijze van voorschot ter grootte van het verschil tussen de WSF- en de WTS-gift een bedrag uitbetaald over de eerste zes maanden van het tegemoetkomingstijdvak 1997. Er is voor 6 maanden gekozen omdat daarmee de leerlingen in de examenklassen wordt tegemoet gekomen en omdat voor hen als einddatum studie 30 juni van het desbetreffende tegemoetkomingstijdvak geldt. Deze extra tegemoetkoming zal vanaf de maand juli 1997 maandelijks worden uitbetaald, waarbij een eventueel te hoog ontvangen voorschot zal worden verrekend met toekomstige betalingen. Als er op dat moment geen recht meer bestaat op een tegemoetkoming in de studiekosten, zal een te hoog voorschot worden teruggevorderd op basis van de WTS. Het leek mij wenselijk de gerechtigden in elk geval materieel in de positie te brengen die hun bij brief van 6 december 1996 aan de voorzitter van de Tweede Kamer en bij publicatie van 9 december 1996 in de Staatscourant in het vooruitzicht is gesteld.

De leden van de D66-fractie maken zich in toenemende mate zorgen over de toegankelijkheid van het onderwijs voor niet-leerplichtige leerlingen en studerenden. De leden van de D66-fractie zijn dan ook van mening dat de grenzen van de mogelijkheden om verder te korten op studiefinanciering zijn bereikt en in sommige gevallen zelfs overschreden.

Tijdens de behandeling van de wetsvoorstellen Stoeb en Prestatiebeurs heb ik toezeggingen aan de Tweede Kamer gedaan om de vinger aan de pols te houden en zo te kunnen constateren wanneer, als gevolg van de maatregelen op het gebied van de studiefinanciering, zich ongewenste situaties met betrekking tot onderwijsdeelname en studieschuld gaan voordoen. Verder heb ik bij de onder mijn verantwoordelijkheid vallende wijzigingen van de WSF steeds de lage inkomens buiten schot gehouden. Het feit dat bij de invulling van alle taakstellingen op de studiefinanciering steeds de lage inkomens buiten schot zijn gebleven, alsmede de huidige resultaten van de onderzoeken, geven mij geen aanleiding om de constatering van de leden van deze fractie te onderschrijven als zouden de grenzen zijn overschreden. Wel ben ik van mening dat de grenzen van de mogelijkheden om verder te korten op studiefinanciering zijn bereikt. Ik wil dan ook onderzoeken, zo heb ik ook toegezegd aan de Studentenkamer, of de hoogte van het zogenoemde normbudget in de WSF nog wel toereikend is, gegeven het onderzoek van het ISO «Pieken en Dalen». Ik heb toegezegd het door mij ingestelde «college toekomst studiefinanciering» (de Commissie Hermans) te verzoeken een deeladvies hierover uit te brengen.

De leden van de D66-fractie menen dat het stelsel van studiefinanciering anno 1997 in tal van situaties een goede toegankelijkheid van het onderwijs belemmert en dat fundamenteel gedacht moet worden over een ander stelsel.

Ik heb de Commissie Hermans ingesteld die als opdracht heeft de toekomst van de studiefinanciering te verkennen. De achtergrond daarvan is niet de zorg over een gebrek aan toegankelijkheid, zoals deze leden suggereren. Ook eerder is aangegeven dat het kabinet van mening is dat het huidige stelsel goed voldoet. De herbezinning komt wel voort uit de verantwoordelijkheid die het kabinet ervaart voor de inrichting van het stelsel op langere termijn. De vele wijzigingen die het stelsel heeft ondergaan doen vragen rijzen over de mate waarin de verschillende elementen van dit stelsel tegemoet komen aan de oorspronkelijke en de zich veranderende doelstellingen ervan. De hoofddoelstelling van het kabinet blijft daarbij de garantie van de toegankelijkheid van het onderwijs voor ieder die daarvoor geschikt is blijkens de genoten vooropleiding.

De leden van de fractie van D66 merken op dat zorgvuldig zou moeten worden nagegaan in hoeverre de nieuwe wetgeving ook structureel leidt tot het afzien van plannen tot doorstuderen. Zij achten uitsluitsel hierover uiterlijk voor het volgende schooljaar via een te verrichten onderzoek noodzakelijk.

Ik begrijp uit de vraagstelling van deze leden dat zij een onderzoek wensen naar de grondslag van de beslissing van leerlingen in het voortgezet onderwijs om al dan niet in datzelfde type door te studeren. Ik wijs erop dat thans onderzoek wordt gedaan naar verder studeren om aldus inzicht te krijgen in de studieloopbaan van studerenden en scholieren. De eindrapportage van dit onderzoek zal in 1997 gereedkomen. Ik zal de vraagstelling van deze fractieleden expliciet onder de aandacht van de Commissie Hermans brengen.

De leden van de D66-fractie stellen dat met de opeenvolgende wijzigingen in het stelsel van studiefinanciering getracht is om het op zich eenvoudige generieke stelsel uit 1986 nader op de noodzakelijke behoefte van studerenden en ouders aan ondersteuning van de uitgaven voor studie aan te passen. De leden van deze fractie constateren daarnaast dat deze wijzigingen in een aantal gevallen tot verbeteringen hebben geleid.

Er is een spanning tussen de wens om tot een zo eenvoudig en helder mogelijk stelsel te komen en de wens om in specifieke situaties tot een voldoende rechtvaardige voorziening te komen. De wijzigingen in het stelsel van studiefinanciering hebben echter merendeels geresulteerd in een veranderde verdeling van het normatieve normbudget over de componenten basisbeurs en aanvullende financiering en niet tot een aantasting van de hoogte van dat normbudget. Daarmee is het normatieve normbudget voor alle studerenden beschikbaar gebleven. Ook de positie van lage inkomens is – behoudens bij de vo 18+ – niet in het geding geweest.

Ik merk met genoegen op dat de leden van de fractie van D66 constateren dat in een aantal gevallen wijzigingen van de WSF tot verbeteringen hebben geleid, zoals deze leden dat illustreren aan de hand van enkele voorbeelden.

De leden van de fractie van D66 stellen dat in de huidige situatie er keer op keer grenzen worden overschreden. Het zou daarbij gaan om grensoverschrijdingen die niet slechts zorgen voor enig «ongemak» bij studerende of ouders, maar niet zelden zouden leiden tot het noodgedwongen stoppen met studeren. De leden van deze fractie plaatsen deze opmerking tegen de achtergrond dat er op het stelsel van studiefinanciering steeds meer beknibbeld is, en naar hun opvatting daarbij bovendien de inkomenssituatie van veel mensen met een laag inkomen is aangetast, waardoor er geen ruimte meer in het stelsel zelf is voor een zekere buffer om tegenvallers of specifieke kosten op te vangen. De leden van deze fractie achten deze consequentie niet aanvaardbaar. Zij stellen echter dat voor een mogelijke oplossing, door binnen het strenge stelsel ruime uitzonderingsmogelijkheden te creëren, de middelen ontbreken. Zij stellen daarbij dat de «hardheidsclausule» zoals die thans in geval van weigerachtige ouders bestaat, geen mogelijkheden biedt om in specifieke situaties, waarin van weigerachtige ouders geen sprake is, tegemoet te komen.

Ik ben het eens met de leden van de D66-fractie dat het niet aanvaardbaar is indien financiële drempels zouden leiden tot het stopzetten van de studie. Ik maak echter bezwaar tegen de voorstelling van zaken waaruit het beeld komt dat juist de lage inkomens bij de wijzigingen in de studiefinanciering die onder mijn verantwoordelijkheid tot stand zijn gekomen, stelselmatig nadelige effecten ondervinden. Integendeel, bij de invulling van alle taakstellingen op de studiefinanciering die onder zijn verantwoordelijkheid zijn ingevuld, zijn steeds de lage inkomens buiten schot gebleven. Wat thans aan de orde is, betreft de spanning die ontstaat tussen de wens om tot een zo eenvoudig en helder mogelijk stelsel te komen versus de wens om in specifieke situaties tot een voldoende rechtvaardige voorziening te komen, waarbij de toegankelijkheid van het onderwijs voor niemand in het geding mag zijn. Waar het de aanpassing van de vereenvoudigde berekening van de aanvullende beurs betreft, gaat het om een structurele correctie die naar mijn oordeel tegemoet komt aan die situaties, waarin bovenstaand uitgangspunt wellicht onvoldoende te garanderen zou zijn, indien de correctie niet zou worden toegepast. Door de terugwerkende kracht die met deze maatregel is voorzien, kan hier derhalve de toegankelijkheid van het onderwijs niet in het geding zijn. Waar het gaat om de invoering van hoofdstuk III van de WTS (vo 18+) ben ik van oordeel dat bij betrokkenen in bepaalde gevallen een tijdelijke overgangsrechtelijke voorziening wenselijk is. Ik ben er echter thans niet overtuigd dat de regeling in hoofdstuk III van de WTS ook structureel belemmeringen zou oproepen in de sfeer van toegankelijkheid. Ik zal hier verder op ingaan bij de in de aanhef bedoelde brief. Wel is hier aan de orde dat de invoering van hoofdstuk III van de WTS – als belangrijke uitzondering op alle eerdere wijzigingsvoorstellen in de studiefinanciering – inkomensdenivellerende effecten heeft. Deze zijn bij de behandeling van het desbetreffende wetsvoorstel aan de orde geweest. Uitgangspunt is echter geweest dat er gelijkheid in de klas in de regeling voor het voortgezet onderwijs zou moeten zijn. Niet ingezien kan worden waarom in geval de toegankelijkheid voor een kind, jonger dan 18 jaar thans kennelijk niet in het geding is, dit ineens wel het geval zou zijn indien dat kind vanaf zijn 18e jaar in aanmerking komt voor in grote lijnen hetzelfde inkomensarrangement. In heel specifieke situaties zijn – ook binnen de WTS – uitzonderingen op grond van de hardheidsclausule mogelijk.

De leden van de D66-fractie stellen dat in de praktijk blijkt dat de aversie tegen lenen, met name onder lagere inkomensgroepen groot is.

Uit het rapport «Leengedrag en Schuldopbouw in de WSF» dat ik u bij brief van 15 oktober 1996 heb doen toekomen, komt onder meer naar voren dat de stringentere leencondities in de WSF de overgang van secundair naar hoger onderwijs niet negatief hebben beïnvloed. Er is in de onderzochte periode tussen 1991 en 1996 juist een verhoging van deze doorstroming geconstateerd. Daarnaast wijst het onderzoek niet op een toename van de bezorgdheid over de studiefinanciering tussen de voornoemde periode. Wel is het zo dat meer studerenden uit de lagere inkomensgroepen lenen dan studerenden uit de hogere inkomensgroepen. De studerenden uit de lagere inkomensgroepen nemen over het algemeen wel een kleiner bedrag aan lening op dan studerenden uit de hogere inkomensgroepen. Dit is een gevolg van de verstrekking van de aanvullende beurs aan de studerenden uit de lagere inkomensgroepen.

De leden van de fractie van de VVD vragen welke middelen de overheid heeft om de ouders de kosten van het uitwonend zijn van hun kind te laten betalen.

Op dit punt heeft de overheid geen bevoegdheden.

De leden van de PvdA-fractie verzoeken de mogelijkheden na te gaan van een permanente uitzonderingsclausule voor mensen die het meest worden getroffen door de vo 18+regeling. Zij achten een overgangsregeling alleen voorshands onvoldoende en bevelen aan in een keer de belangrijkste gaten te dichten in plaats van halve maatregelen te treffen. De leden van de D66-fractie geven aan dat niet alleen fundamenteel over een ander stelsel zou moeten worden nagedacht, maar dat ook op korte termijn een en ander zou moeten gebeuren.

Ik heb in de brieven afkomstig van individuele burgers en maatschappelijke belangenorganisaties over deze effecten aanleiding gezien voor het scheppen van een overgangsmaatregel vo 18+. Waar het om structurele verbijzonderingen gaat, zou in beginsel niet vooruit moeten worden gelopen op de resultaten van het debat van en naar aanleiding van de werkzaamheden van de Commissie Hermans.

C. WET TEGEMOETKOMING STUDIEKOSTEN, HOOFDSTUK II

De leden van de fractie van de VVD vragen in hoeverre de gemeenten door middel van het leerlingenvervoer de mogelijkheid hebben om of gehouden zijn tot het bijdragen aan de vervoersvoorziening.

Op grond van artikel 4 van de Interimwet op het speciaal onderwijs en het voortgezet speciaal onderwijs hebben de gemeenten de plicht om een regeling te treffen voor het geheel of gedeeltelijk vergoeden van de door burgemeester en wethouders noodzakelijk te achten vervoerskosten voor leerlingen die (voortgezet) speciaal onderwijs volgen. Deze regeling kan bestaan uit het feitelijk aanbieden van een vervoersvoorziening, zoals een taxi, of uit het verstrekken van een vergoeding in geld.

De leden van de fractie van D66 vragen in hoeveel gevallen bij het ministerie problemen bekend zijn als gevolg van de vereenvoudiging van de peiljaarverlegging. Daarbij vragen deze leden met name de situatie van weduwen en weduwnaars in ogenschouw te nemen.

Bij de IB-Groep is door de invoering van de nieuwe peiljaarsystematiek geen verhoging van het aantal klachten gesignaleerd. Voor het kiezen van een ander jaar dan het peiljaar is het nodig dat het inkomen in dat andere jaar ten minste 25% lager ligt dan dat in het peiljaar. De WSF maakt daarbij geen onderscheid naar oorzaak van de inkomensdaling. Een daling van het weduwepensioen heeft hetzelfde gevolg als een even grote daling van een ander inkomensbestanddeel. Nu de overgebleven ouder na het overlijden van de andere ouder een dubbele vrije voet heeft, lijkt er des te minder aanleiding om voor deze groep een extra maatregel te treffen.

De leden van de GPV-fractie vragen zich af waarom de regering in dit geval bereid is rekening te houden met de onbillijke gevolgen van een vereenvoudigingsmaatregel, maar dat niet wenste te doen bij de gevolgen die verschillende vereenvoudigingsoperaties in het kader van de WTS hadden voor met name grotere gezinnen. Zij vragen of de regering bereid is ook die maatregelen nog eens te toetsen op de consequenties die deze voor dergelijke gezinnen hebben gehad.

Ik begrijp de vraag van de leden van de GPV-fractie tegen de achtergrond van de discussie over de zogeheten telkinderensystematiek zoals die ten tijde van de Vereenvoudigde Regeling Tegemoetkoming Studiekosten in de beginjaren van dit decennium en ten tijde van de behandeling van toen nog het wetsvoorstel WTS in 1995 is gevoerd. In die discussies zijn de desbetreffende argumenten over en weer uitgewisseld, hetgeen noch bij de Vereenvoudigde Regeling Tegemoetkoming Studiekosten, noch in de uiteindelijke vorm van de WTS in het parlement tot een andere beslissing dan de uiteindelijke heeft geleid, namelijk niet langer handhaven respectievelijk niet herinvoeren van een systematiek die leidt tot een systematiek die men juist vanwege haar gecompliceerdheid wenste te verlaten. Ik zie thans geen aanleiding deze beslissing te heroverwegen.

D. VERDERE WIJZIGINGEN VAN DE WET OP DE STUDIEFINANCIERING

Tot slot vragen de leden van de CDA-fractie mij naar mijn verdere plannen met betrekking tot de herziening van de WSF.

Buiten de reeds in de begroting 1997 opgenomen voorstellen, zijn ingrijpende wijzigingen in het stelsel van studiefinanciering op de korte termijn niet aan de orde. Ook in de Tweede Kamer is meermalen benadrukt dat het van belang is dat er de eerstkomende jaren rust gebracht wordt bij de studiefinanciering. Immers, er dient niet vooruit te worden gelopen op de resultaten van het debat van en naar aanleiding van de werkzaamheden van de Commissie Hermans.

De Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen,

J. M. M. Ritzen

Naar boven