25 155
Verdrag tot wijziging van het op 19 augustus 1875 te Bern tussen Nederland en Zwitserland gesloten tractaat van vriendschap, vestiging en handel, met additioneel protocol van 24 april 1877; 's-Gravenhage, 13/24 juni 1996

nr. 115
nr. 1
BRIEF VAN DE MINISTER VAN BUITENLANDSE ZAKEN

's-Gravenhage, 29 november 1996

Ter griffie van de Eerste en van de Tweede Kamer der Staten-Generaal ontvangen op 4 december 1996. De wens dat het verdrag aan de uitdrukkelijke goedkeuring van de Staten-Generaal wordt onderworpen kan door of namens een van Kamers of door ten minste vijftien leden van de Eerste Kamer dan wel dertig leden van de Tweede Kamer te kennen worden gegeven uiterlijk op 3 januari 1997.

Overeenkomstig het bepaalde in artikel 2, eerste lid, en artikel 5, eerste lid, van de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen, de Raad van State gehoord, heb ik de eer U hierbij ter stilzwijgende goedkeuring over te leggen het op 13/24 juni te 's-Gravenhage tot stand gekomen Verdrag tot wijziging van het op 19 augustus 1875 te Bern tussen Nederland en Zwitserland gesloten tractaat van vriendschap, vestiging en handel, met additioneel protocol van 24 april 1877 (Trb. 1996, 217).1

Een toelichtende nota bij dit verdrag treft U eveneens hierbij aan.

De goedkeuring wordt alleen voor Nederland gevraagd.

De Minister van Buitenlandse Zaken,

H. A. F. M. O. van Mierlo

TOELICHTENDE NOTA

Het advies van de Raad van State wordt niet openbaar gemaakt, omdat het zonder meer instemmend luidt (artikel 25a, vierde lid, onderdeel b, van de Wet op de Raad van State).De onderhavige verdragswijziging moet worden gezien als een stap in het kader van de voltooiing van de gemeenschappelijke handelspolitiek van de Europese Unie.

Uit artikel 113 van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap vloeit voort dat de bevoegdheid tot het sluiten van verdragen op het gebied van de handelsbetrekkingen aan de Gemeenschap is voorbehouden. Voorts is bij beschikking van de Raad van de Europese Economische Gemeenschap van 9 oktober 1961 inzake de eenmaking van de geldigheidsduur van handelsakkoorden met derde landen (PbEG 1961, nr. 71, blz. 1274/61) vastgesteld dat tussen de lid-staten van de EG (toentertijd EEG) en derde landen gesloten verdragen na de – in 1969 geëindigde – overgangsperiode niet meer van toepassing konden blijven.

Aangezien de EG aan het eind van de bovenvermelde overgangsperiode zelf nog niet beschikte over een netwerk van handelsverdragen, heeft de Raad eind 1969 regels vastgesteld die een geleidelijke vervanging van door de lid-staten met derde landen gesloten handelsverdragen door communautaire handelsverdragen mogelijk moesten maken. Voorts dienden deze regels zeker te stellen dat de vooralsnog bestaande handelsverdragen van de lid-staten geen belemmering zouden vormen voor de tenuitvoerlegging van de gemeenschappelijke handelspolitiek.

Deze regels, neergelegd in beschikking nr. 69/494/EEG van de Raad van de Europese Economische Gemeenschappen van 16 december 1969 betreffende de geleidelijke eenmaking van de akkoorden inzake de handelsbetrekkingen tussen de Lid-Staten en derde landen en betreffende onderhandelingen over communautaire akkoorden (PbEG L 326) bepalen onder andere dat de verlenging van de door de lid-staten gesloten handelsverdragen slechts mogelijk is indien de Raad daar op voorstel van de Commissie toestemming voor verleent. Deze toestemming heeft slechts een beperkte geldigheidsduur (maximaal één jaar) en wordt slechts gegeven onder de uitdrukkelijke voorwaarde dat de verdragen in kwestie niet in tegenspraak zijn met de gemeenschappelijke handelspolitiek.

Met uitzondering van de meeste verdragen die waren gesloten met landen die staatshandel kennen, heeft de Raad in de praktijk de verlenging van de door de lid-staten gesloten handelsverdragen ieder jaar weer toegestaan. Het gevolg hiervan is dat er momenteel nog een paar honderd van dergelijke verdragen van toepassing zijn.

Overigens heeft de jaarlijkse verlengingsprocedure, mede door het grote aantal resterende verdragen, zelden of nooit geleid tot een werkelijk inhoudelijke toetsing van de te verlengen verdragen. De betekenis van bovenvermelde voorwaarde is dan ook vooral, dat nog eens expliciet duidelijk wordt gemaakt dat lid-staten hun akkoorden niet kunnen tegenwerpen aan de gemeenschappelijke handelspolitiek. lnmiddels heeft de EG zelf talrijke verdragen gesloten, bij voorbeeld met de lid-staten van de Europese Vrijhandels Associatie, de landen rond de Middellandse Zee en de landen die partij zijn bij de op 15 december 1989 te Lomé tot stand gekomen vierde ACS-EEG-Overeenkomst (Trb. 1991, 35), die onder meer bepalingen betreffende de handelsbetrekkingen bevatten. De eerder bedoelde bepalingen van bovenbedoelde bilaterale verdragen tussen lid-staten van de EG en deze derde landen zijn veelal onverenigbaar met of vormen een doublure van de bepalingen welke in de door de EG gesloten verdragen zijn opgenomen. Bovendien heeft de Commissie van de Europese Gemeenschappen in de loop der jaren een aantal malen geconstateerd dat de EG op het gebied van de handelspolitiek wel degelijk werd gehinderd door de handelsbepalingen van de door de lid-staten gesloten bilaterale verdragen. ln 1985 heeft de Commissie daarom het initiatief genomen om samen met de lidstaten de diverse bepalingen van hun bilaterale verdragen aan een nader onderzoek te onderwerpen. Als eerste waren daarbij de verdragen met de lid-staten van de Europese Vrijhandels Associatie aan de beurt, daar de EG met deze groep van landen de nauwste betrekkingen onderhoudt.

Daar sommige van deze verdragen niet alleen bepalingen bevatten waarvan de inhoud wordt gedekt door de door de EG met de landen in kwestie gesloten verdragen (bijvoorbeeld bepalingen met betrekking tot de handel in landbouwprodukten, het scheepvaartverkeer en het betalingsverkeer), werd door Nederland aanvankelijk de voorkeur gegeven aan declaratoire briefwisselingen met de lid-staten van de Europese Vrijhandels Associatie. In deze briefwisselingen zou worden vastgesteld dat, voor zover er tussen de EG en deze landen verdragen waren gesloten, de overeenkomstige bepalingen uit de door het Koninkrijk gesloten bilaterale verdragen geacht werden niet meer van toepassing te zijn. Deze constructie had het voordeel dat bij een eventuele latere uitbreiding van de EG-samenwerking met deze landen de verdragen niet nogmaals zouden hoeven te worden aangepast. Bovendien werd op deze wijze ook meteen voorzien in een regeling van de gelding van deze bepalingen voor de Nederlandse Antillen en Aruba, die niet vallen onder de door de EG gesloten verdragen. De Commissie wees deze methode echter af, omdat het globale karakter van de beoogde briefwisselingen te veel onzekerheid zou scheppen. Zij gaf er daarom de voorkeur aan dat de akkoorden ofwel geheel zouden worden opgezegd ofwel dat er de bepalingen uit zouden worden geschrapt waarvan de inhoud reeds werd bestreken door de door de EG gesloten verdragen.

Met deze laatste benadering is ingestemd, evenals met de later door de Commissie naar voren gebrachte wens dat ook de bepalingen zouden worden geschrapt waarvan de inhoud weliswaar niet expliciet door de door de EG gesloten verdragen wordt gedekt, maar die wèl zijn opgenomen in de Algemene Overeenkomst inzake Tarieven en Handel (GATT) (Trb. 1966, 1 e.v.). Een en ander geldt, mutatis mutandis, eveneens voor het nieuwe GATT-verdrag dat onderdeel uitmaakt van het op 15 april 1994 te Marrakech tot stand gekomen verdrag tot oprichting van de Wereld Handelsorganisatie, met bijlagen 1, 2 en 3 (Trb. 1994, 235) en voor de handelsverdragen tussen de Benelux en de landen rond de Middellandse Zee.

Met betrekking tot de onderhavige verdragswijziging kan het volgende worden vermeld. In overleg met de Europese Commissie is vastgesteld welke artikelen gewijzigd dan wel geschrapt dienden te worden. Het gaat hierbij om bepalingen die vooral betrekking hebben op de behandeling als meest begunstigde natie bij in-, uit- en doorvoer. Aangezien in multilaterale kaders zoals de hiervoor genoemde GATT-verdragen of in de op 22 juli 1972 te Brussel tot stand gekomen overeenkomst tussen de Europese Economische Gemeenschap en de Zwitserse Bondsstaat (PbEG L 300) ten minste gelijkwaardige handelsregelingen zijn overeengekomen, doet het schrappen of wijzigen van de hier in het geding zijnde verdragsbepalingen materieel geen afbreuk aan de bestaande handelsmogelijkheden tussen Nederland en Zwitserland.

De notawisseling waarbij de onderhavige verdragswijziging wordt geëffectueerd, vormt een verdrag waarvoor thans de goedkeuring wordt gevraagd. Dit verdrag zal alleen voor Nederland gelden. Wat betreft de Nederlandse Antillen en Aruba blijft het oorspronkelijke verdrag ongewijzigd gelden.

De Staatssecretaris van Economische Zaken,

A. van Dok-van Weele

De Staatssecretaris van Buitenlandse Zaken,

M. Patijn


XNoot
1

Ter inzage gelegd bij de afdeling Parlementaire Documentatie.

Naar boven