25 127
Biologische Landbouw

24 140
Beleidsvoornemens op het gebied van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij

25 174
Besluit biotechnologie

nr. 8
VERSLAG VAN EEN ALGEMEEN OVERLEG

Vastgesteld 18 maart 1997

De vaste commissie voor Landbouw, Natuurbeheer en Visserij1 heeft op 5 februari 1997 overleg gevoerd met minister Van Aartsen van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij over:

– diens brief van 27 november 1996 over biologische landbouw (25 127, nr. 1);

– diens brief van 26 november 1996 over het stimuleringsbeleid rond agrificatie (24 140, nr. 34);

– diens brief van 18 december 1996 over het Besluit biotechnologie (25 174, nr. 1);

– de brief van de PvdA-fractie over uitvoering van de Wet BUDEP.

Van het gevoerde overleg brengt de commissie bijgaand beknopt verslag uit.

De brief van 27 november 1996 over biologische landbouw (25 127, nr. 1)

Vragen en opmerkingen uit de commissie

Mevrouw Vos (GroenLinks) verheugde zich over het in de brief gepresenteerde plan van aanpak, waarin voor het eerst een breed overzicht wordt gegeven van de totale sector die toekomst heeft en die een belangrijke rol moet gaan spelen in het totaal van de Nederlandse landbouw en voedingsindustrie. Het ministerie steunt de ontwikkeling ervan wel, maar de inzet daarbij zou groter moeten zijn, gezien het door vele maatschappelijke organisaties gesteunde Appel groen licht om een forse stap vooruit te zetten op dit gebied. Ook de forse problemen binnen de landbouw, zoals de mestproblematiek, pleiten voor een echte doorbraak op het gebied van de biologische landbouw. Wil de minister ingaan op het pleidooi van het Appel om ernaar te streven dat in 2005 10% van het totale areaal biologisch wordt beteeld? Landen als Denemarken en Oostenrijk werken al wel met dergelijke streefcijfers. Waarom doet de minister dat niet?

De voor de bevordering van de biologische landbouw beschikbaar gestelde bedragen vond mevrouw Vos veel te laag in vergelijking tot wat het Appel tot het jaar 2000 nodig vindt. Investeringen voor de versterking van onderzoek en onderwijs zijn thans niet in het pakket begrepen. Wil men een echte doorbraak kunnen maken, dan moet juist daaraan een extra impuls worden gegeven. Zorgelijk zijn berichten als zou de vakgroep ecologische landbouw aan de landbouwuniversiteit te Wageningen worden opgeheven. Is dit juist? Helaas is ook niet ingegaan op de oproep van het Appel voor een bredere aanpak van de voorlichting dan nu in het plan van aanpak is opgenomen. De consument moet via een gerichte benadering worden bewogen naar de winkel te gaan en zich op de hoogte te stellen van de biologisch geteelde producten. Kan binnen het beschikbare budget zodanig worden geschoven dat er ruimte ontstaat voor het type promotiecampagne als voorgesteld door het Appel? Zij kondigde aan, eventueel een desbetreffende, nog aanhangige motie van haar hand in stemming te zullen brengen.

Wordt in de ICES-besprekingen aandacht besteed aan de biologische landbouw en zo ja, maakt de minister van de bevordering daarvan een hard punt? Wil de minister zich inzetten om op Europees niveau de discussie over een nultarief voor biologische producten gaande te houden? Hoe denkt hij over verhoging van de zelfstandigenaftrek voor biologische bedrijven? Is hij (o.a. in het kader van het EU-landbouwbeleid) bereid voorlopers binnen de sector aanvullend te belonen? Is hij bereid 10% van het totaal van de onderzoeksgelden voor landbouw te reserveren voor biologische landbouw?

De heer Stellingwerf (RPF) had waardering voor het plan van aanpak, dat hij zag als een forse stap in de goede richting, maar niet meer dan dat. Op termijn moet er meer gebeuren. In dat verband benadrukte hij dat biologische landbouw recht doet aan de taak voor de mens om de schepping als rentmeester te beheren. Dat aspect verdient temeer aandacht, gezien de recente ontwikkelingen op het gebied van genetische manipulatie. Het is dan ook een gemis dat het plan van aanpak niet meer aandacht besteedt aan dit motief om biologische landbouw na te streven. Biologische landbouw is de enige manier om een voedselpakket te garanderen dat vrij is van genetisch gemanipuleerde producten.

De heer Stellingwerf signaleerde dat in Nederland de vraag naar biologische producten ver achterblijft bij het aanbod. Om hier echt verandering in te brengen moet het beleid, net als in andere landen, op een bepaald doel worden gericht. Wil de minister de inspanningsverplichting aangaan om in 2005 10% van het totale areaal biologisch beteeld te hebben? Hij kondigde aan zo nodig de Kamer hierover een uitspraak te vragen.

Vergroting van de vraag van de consument vereist een intensieve campagne om het brede publiek te bereiken, zo constateerde de heer Stellingwerf. Is de minister in dat kader bereid flexibel om te gaan met beschikbare voorlichtingsbudgetten? In de landbouwonderwijsprogramma's op alle niveaus moet meer nadruk worden gelegd op biologische landbouw als een belangrijke sector voor de toekomst. Ook het onderzoeksbudget zou moeten worden gerelateerd aan een zeker quotum. Op dit punt moet een inhaalslag worden gemaakt. Ook hij bepleitte om op Europees niveau te blijven pleiten voor een nultarief voor biologische producten.

De heer Van der Vlies (SGP) oordeelde in grote lijnen eveneens positief over het plan van aanpak, al signaleerde ook hij dat daarmee nog niet alle mogelijkheden worden benut die het Appel noemt om een goede verbinding te leggen tussen productie en afzet. Ziet de minister het plan van aanpak als onderdeel van een groeiproces en zo ja, welke conclusies trekt hij daaruit voor de nabije toekomst? Hoe oordeelt hij over de verhouding tussen de biologische en de reguliere landbouwsectoren? Als biologische landbouw inderdaad duurzaam is en ook de belangen van milieu en volksgezondheid dient, moet dat leiden tot een zekere omslag in de reguliere landbouw. Hoe denkt de minister dat te bewerkstelligen? Welk einddoel heeft hij daarbij voor ogen? Promotie moet een speerpunt in de bevordering van de biologische landbouw zijn, want tot nu toe werd de groei ervan steeds gehinderd door problemen met de afzet. Wil de minister hier bijzondere aandacht aan schenken, mede in het licht van wat het Appel op dit gebied naar voren brengt? Is de stimuleringsregeling biologische productiemethoden voor kleinere en groeiende bedrijven inderdaad niet aantrekkelijk omdat de premie maar één keer kan worden aangevraagd en aan criteria moet worden voldaan?

De heer Ter Veer (D66) waarschuwde ervoor om naar aanleiding van het op zich te waarderen plan van aanpak en de daaraan gekoppelde financiële middelen de aandacht te eenzijdig te richten op de bevordering van de biologische landbouw. De verwachting is immers dat de consument in de toekomst zijn voedselpakket zal samenstellen uit producten die worden geproduceerd in zowel de biologische als de reguliere landbouw, alsmede langs synthetische weg. Voor de bevordering van de biologische landbouw is primair de consument van belang. Die zal door zijn gedrag moeten laten zien welke waarde hij aan biologische producten hecht. Voor de vergroting van de afzet is ook het prijsniveau van biologische producten van groot belang. In dat verband is het (op zich begrijpelijke) standpunt van het Centraal bureau voor de levensmiddelenhandel (CBL), dat per definitie wordt gestreefd naar zo goedkoop mogelijke inkoop, niet goed te rijmen met de ondertekening van het Appel door deze organisatie. Vraagtekens zette hij ook bij ondertekening ervan door het Nederlands agrarisch jongerencontact, dat ook de mestboycot steunt.

De heer Huys (PvdA) had eveneens waardering voor het plan van aanpak. Ervaringen in andere landen tonen aan, dat bevordering van biologische landbouw vooral gediend is met vergroting van de consumptie van biologisch geteelde producten. In dat licht had de doelstelling om in het jaar 2005 10% van het landbouwareaal te gebruiken voor biologische teelt vooral een symbolische waarde. Niemand kan erop worden afgerekend als zij niet wordt gehaald. Wel bepleitte hij het LEI te laten onderzoeken wat het halen van die doelstelling zou betekenen voor de werkgelegenheid op het platteland en voor de plattelandsontwikkeling als zodanig. Wil de minister daarnaast aan zijn collega van Verkeer en Waterstaat vragen welk gevolg dit zou hebben voor het grond- en oppervlaktewater? Zal in de nota over milieu en economie ook aandacht worden besteed aan de biologische landbouw?

Met instemming nam de heer Huys kennis van de aanpassing van de regeling biologische productiemethode. Een probleem is nog wel dat het niveau van de standaard bedrijfseenheid (SBE) voor biologische teelt even hoog is als voor reguliere teelt. De veel arbeidsintensievere biologische teelt zou echter een hoger SBE-niveau moeten opleveren. Wil de minister hier aandacht aan geven? Ook moet worden bezien welke extra stimulansen het protocol natuurwaarden kan opleveren. Is er aanvullende financiering als blijkt dat de beschikbare middelen voor omschakeling niet toereikend zijn?

De heer Huys onderschreef het uitgangspunt dat stimulering van de vraag naar biologische producten primair een verantwoordelijkheid is van de sector zelf en dat de overheid slechts een ondersteunende rol kan vervullen. Het is niet goed dat nu nog slechts 1% van de bevolking regelmatig in aanraking komt met biologische producten. Het ware dan ook beter om als doelstelling te nemen dat in het jaar 2005 10% van de consumenten regelmatig in aanraking komt met biologische producten. Dat vergt voortgaande activiteiten op het punt van aanbodsamenwerking. Ook een promotieteam zou goede diensten kunnen vervullen. Ook kan worden overwogen om bedrijven met een bepaald percentage ECO-producten in hun assortiment een ECO-keurmerk te geven. Overheids- en semi-overheidsinstellingen moeten daarnaast een zeker percentage (25) van hun inkoop laten bestaan uit biologische producten. Omdat dit alles niet kan worden gefinancierd uit het beschikbaar gestelde budget bepleitte hij om óf door verschuiving van budgetten óf met gebruikmaking van middelen uit het stimuleringskader meer financiële ruimte te creëren. Ten slotte vroeg ook hij aandacht voor berichten over een mogelijke sluiting van de vakgroep ecologische landbouw te Wageningen.

Mevrouw Van Ardenne-van der Hoeven (CDA) ontving het plan van aanpak ook positief. Bevordering van de biologische landbouw moet aan de hand van procentuele doelstellingen voor productie en consumptie worden nagestreefd. Op zich is het sympathiek om het LEI te laten onderzoeken welk werkgelegenheidseffect op het platteland kan worden bereikt als in het richtjaar 2005 10% van het areaal zou worden gebruikt voor biologische landbouw, maar beter ware het wellicht om dit instituut te laten bezien welke strategieën moeten worden gebruikt om dit doel te bereiken door een betere afzet. Dat in het plan van aanpak aansluiting wordt gezocht bij bestaand onderzoek, voorlichting, promotie en afzet is begrijpelijk. Sluit het plan ook echt goed aan op de benadering van de totale keten? Is het wellicht zinnig om in een voorbeeldproject te bezien hoe de totale keten het best kan worden bereikt? Aandacht moet er ook zijn voor de afstemming tussen nationaal en provinciaal beleid, dat zich in sommige gevallen ook richt op de 10%-doelstelling. Zij bepleitte om in de omslagfase vooral ook aandacht te schenken aan stimulering van geïntegreerde landbouw. Opvallend is het, dat het plan van aanpak het ECO-keurmerk niet noemt. Moet promotie niet specifiek hierop worden gericht?

Mevrouw Van Ardenne vond de financiële paragraaf van het plan van aanpak te mager. In een procesmatige benadering zou gedurende dit jaar de besteding van middelen moeten worden gevolgd om in de begroting voor 1998 te kunnen beoordelen of budgetten moeten worden verhoogd. Ook moet er meer aandacht zijn voor mogelijkheden voor EU-financiering. Aandacht voor biologische landbouw impliceert aandacht voor plattelandsontwikkeling. Daartoe moet de minister zich inzetten voor maximale toekenning van ICES-gelden. Wat is zijn inzet en om welke bedragen gaat het? Onderzoek is een van de motoren voor stimulering van de biologische landbouw. Daarin moet derhalve meer worden geïnvesteerd. Introductie van het profijtbeginsel op dit gebied wees zij af, omdat dit verspreiding van kennis belemmert.

De heer Blauw (VVD) constateerde tot zijn genoegen dat het draagvlak voor biologische landbouw groeit en dat ook het kabinet de biologische landbouw erkent als een andere productiewijze dan de traditionele. In die situatie is het te betreuren dat recent bij de bloemenveiling Aalsmeer een project met biologisch geteelde bloemen en potplanten is mislukt. Dat het grootwinkelbedrijf zich naar buiten toe presenteert als een enthousiast voorstander voor biologische producten kon hij niet geheel rijmen met berichten als zouden landelijk slechts 70 supermarktlocaties bereid zijn om er ook daadwerkelijk een schap voor in te ruimen. Het zou een geweldige stap voorruit zijn als alle supermarkten er een schap voor inruimden.

Uit de stukken maakte de heer Blauw op dat de inspanningen van de Nederlandse overheid ter stimulering van de omschakeling van traditionele naar biologische landbouw niet kleiner zijn dan die van een land als Denemarken, waar men op dit gebied veel verder gevorderd is. Waarom blijft de biologische landbouw in Nederland toch achter? Ligt het aan de prijs van de producten of moet de consument wellicht beter worden voorgelicht? Het laatste is primair de verantwoordelijkheid van de sector zelf. De overheid kan daarbij slechts faciliteren. Ook het stellen van een 10%-doelstelling beschouwde hij primair als een uitdaging voor de sector en niet als een verantwoordelijkheid voor de overheid. Ook hij pleitte voor ruime aandacht voor de biologische landbouw in de ICES-besprekingen. Ook bepleitte hij om via verschuivingen binnen het vastgestelde totaalbudget, in overleg met de sector in te gaan op aldaar levende wensen.

Het antwoord van de minister

De minister zag het plan van aanpak als onderdeel van een groeiproces dat gericht is op bevordering van de biologische landbouw via aanpak van de totale keten. Omdat hij het niet haalbaar achtte in het jaar 2005 10% van het totale areaal biologisch beteeld te hebben, was hij niet bereid het beleid daaraan te binden. Net als andere sectoren is ook biologische landbouw marktgericht. Niet de overheid bepaalt het gedrag van de consument. Ook kan zij boeren niet voorschrijven op een bepaalde manier te telen. Hoogstens kan zij bepaalde ontwikkelingen stimuleren met financiële prikkels. Het halen van bovengenoemde doelstelling is bovendien hoogst onwaarschijnlijk als wordt bedacht dat biologische teelt thans nog slechts 0,6% van het totale areaal beslaat, dat het grootste deel van de producten bestemd is voor export en dat de groei in de sector de afgelopen jaren steeds ongeveer 10% bedroeg. Door omschakeling te stimuleren wordt getracht een groei van ongeveer 20% te bereiken. In dit verband moet worden bedacht dat de Nederlandse overheid zich in vergelijking met overheden van andere landen zeker niet minder inspant om de biologische landbouw te bevorderen. Eerder doet zij meer. Dat de groei in Nederland toch achterblijft bij die in Denemarken en Oostenrijk is mede te verklaren uit de historische achtergrond van de Nederlandse landbouw. Cijfers tonen overigens aan dat, ondanks voldoende vraag, het groeiproces in Denemarken thans stagneert. Dit alles geeft aan dat het niet reëel is om nu vast te leggen dat op enig moment in de toekomst een bepaald resultaat moet zijn behaald. Wel is het beleid erop gericht om door een regelmatige voortgangscontrole en met een uiterst flexibele inzet van middelen zo ver mogelijk trachten te komen. Naar verwachting zal het in de komende jaren een enorme inspanning vergen om beschikbare bedragen geheel te besteden. Zonder de 10%-doelstelling tot de zijne te maken, was hij bereid het LEI te laten onderzoeken welk effect het halen ervan zou hebben op de werkgelegenheid in het landelijk gebied en op waterkwaliteit en waterhuishouding.

De minister was niet bekend met een voornemen tot opheffing van de vakgroep ecologische landbouw aan de Landbouwuniversiteit te Wageningen. Dit wordt nagetrokken. Op voorhand gaf hij aan een dergelijke ontwikkeling niet wenselijk te vinden. Voor de bevordering van duurzame landbouw is het van groot belang dat onderzoek erop gericht is om reguliere en biologische landbouw dichter naar elkaar te brengen. In dat kader is in de kaderbrieven voor praktijkonderzoek en de DLO-instituten aangegeven dat meer aandacht besteed moet worden aan biologische landbouw. Uit het verloop van een door zijn ministerie georganiseerd rondetafelgesprek maakte hij op dat beide sectoren meer en meer begrip krijgen voor elkaars productiewijze. Voor onderzoek in de totale keten en de mogelijkheden tot samenwerking daarin, kan worden aangesloten bij de activiteiten van de stichting Agroketenkennis (AKK). Het plan van aanpak richt zich vooral op het vergroten van de afzet van biologische producten via de reguliere kanalen en het vergroten van de wetenschap over deze producten bij de consument. Daartoe zijn al impulsen gegeven aan promotie bij het grootwinkelbedrijf. Daarmee zal worden doorgegaan. De minister wenste vooralsnog vast te houden aan de voorgestelde opzet van de promotie van biologische producten. Promotie is er niet alleen via Postbus 51 en via tv-programma's waarin aandacht wordt besteed aan bijvoorbeeld koken, doch ook via de «winkelvloer». Het succes dat het ministerie van LNV heeft met het aanbieden van biologische producten aan zijn personeel wordt breder in kringen van de overheid verspreid.

Hoewel de minister met het doen van mededelingen over voortgang en inhoud van de ICES-besprekingen terughoudend was, maakte hij duidelijk dat de biologische landbouw daarin niet aan de orde is. Wel gaf hij aan, blij te zijn met de uit de inbreng van de Kamer blijkende steun voor de bevordering van plattelandsontwikkeling als zodanig. Tot de prioriteitstelling tijdens het Nederlandse voorzitterschap van de EU behoort niet het nultarief in de BTW voor biologische producten. Dit laat echter onverlet dat na afloop van het Nederlandse voorzitterschap voortgaand aandacht voor dit punt zal worden gevraagd. De opstelling van de overige EU-partners maakt het echter illusoir op dit terrein op korte termijn een doorbraak te verwachten. Naar verwachting rapporteert de commissie-Van der Vaart in mei a.s. over vergroening van het fiscale stelsel. In dat kader wordt eraan gedacht via de inkomstenbelasting een extra impuls te geven in de zelfstandigenaftrek. Verder zijn er voor de biologische landbouw nu al extra mogelijkheden in de regeling groenprojecten en de VAMIL-regeling. Om te voorkomen dat middelen uit het stimuleringskader vooral toevloeien naar grote, draagkrachtige ondernemingen is in de uitvoering ervan een helpdesk ingericht voor de kleinere bedrijven. Het SBE-niveau in de stimuleringsregeling voor biologische landbouw wordt nader bezien. In het algemeen is deze ondergrens bedoeld om te garanderen dat bedrijven een zodanige omvang hebben dat er sprake is van continuïteit op langere termijn.

Nadere gedachtewisseling

Mevrouw Vos (GroenLinks) vroeg of de minister bereid was om zodanig met budgetten te schuiven dat tegemoet wordt gekomen aan de wensen van de sector op het gebied van consumentenvoorlichting.

De minister benadrukte dat over voorlichting reeds afspraken zijn gemaakt met de sector. Die moeten nu eerst worden gehonoreerd. Dat laat onverlet dat het totale budget in overleg met alle betrokkenen flexibel kan worden aangewend. Verhoging van het beschikbare budget sloot hij uit.

De brief van 26 november 1996 over het stimuleringsbeleid rond agrificatie (24 140, nr. 34)

De heer Blauw (voorzitter) deelde mede dat de heer Stellingwerf voornemens was over dit onderwerp tijdens een plenair debat een motie in te dienen.

Vragen en opmerkingen uit de commissie

De heer Van der Vlies (SGP) nam met belangstelling kennis van de voortgangsrapportage. Hij drong aan op spoedige besluitvorming over o.a. accijnsvrijstelling voor biotransportbrandstoffen. Als dit niet snel gebeurt, dreigt Nederland de slag te verliezen op de markt voor alternatieve brandstoffen. Belangrijke concurrenten binnen de EU zijn hier al verder mee. Op welke termijn krijgt het op dit gebied actieve samenwerkingsverband het groene licht? Te lang uitblijven van dit signaal kan «relatief fataal» zijn.

Mevrouw Vos (GroenLinks) vond dat geen geld moet worden besteed aan de verdere stimulering van de productie van biotransportbrandstoffen. Ook was zij tegen accijnsvrijstelling op dit punt. Het is zeer twijfelachtig of het uit een oogpunt van CO2-reductie wel voor de hand ligt om prioriteit te geven aan de productie van bio-ethanol en -diesel. NOVEM-onderzoek geeft nl. aan dat de netto energieopbrengst ervan heel klein tot zelfs negatief is. Ook uit een oogpunt van kosteneffectiviteit is dit een uitermate dure optie. Welke nieuwe inzichten uit het aanvullende NOVEM-onderzoek geven de minister aanleiding om na het eerdere vernietigende NOVEM-onderzoek toch deze weg in te slaan? Ook een gerenommeerd bedrijf als Shell wijst op de kleine toegevoegde waarde die het gebruik van dit soort brandstoffen heeft voor de bescherming van het milieu. Tegen die achtergrond is het zeer de vraag of er in een vol land als Nederland wel ruimte is voor dit type agroproductie. Voorkeur zou moeten worden gegeven aan de stimulering van de toepassing van biomassa en het gebruik van landbouwproducten als grondstoffen voor de productie van kunststoffen, smeermiddelen e.d.

De heer Keur (VVD) oordeelde positief over de voorliggende notitie. Hij bepleitte accijnsvrijstelling voor biofuels, biodiesel en bio-ethanol. Aandacht vroeg hij ook voor de toepassing van biologische smeeroliën. Met speciale stimuleringsprojecten moet de overheid op dit gebied een voortrekkersrol spelen. Er moet worden aangesloten bij kennis die landen als Frankrijk en Zweden al hebben verworven over de toepassing van biologische transportbrandstoffen. Langs welke andere wegen dan accijnsvrijstelling wordt stimulering van agrificatie nagestreefd? Welke bijdrage wil het ministerie van LNV geven aan een groot bio-ethanolproject? Hoe kunnen de drie andere betrokken ministeries worden bewogen om ook bij te dragen? Belangrijkste uitgangspunt voor projecten is, dat de markt biologische producten moet willen en kunnen gebruiken. De notitie geeft aan dat er in de markt behoefte is aan vele producten. Welk criterium moet dan worden gehanteerd voor een prioriteitstelling tussen de diverse projecten? Wordt de aandacht vooral gericht op grote projecten of ook op kleinere? Bij dit laatste moet worden bedacht dat agrificatie lange adem vereist en de inzet van veel vreemd vermogen.

De heer Ter Veer (D66) onderstreepte dat de in de notitie gegeven uitwerking van agrificatie in feite niet meer is dan de uitwerking van een van de aanbevelingen uit de studie van de klimaatcommissie van de Tweede Kamer zelf. Deze aanbevelingen moeten nu onverkort worden uitgevoerd. In grote lijnen sloot hij zich dan ook aan bij het betoog van de heer Keur. Verder wees hij erop dat het bij de aanwending van biotransportbrandstof om meer gaat dan alleen de calorische balans. Uit een oogpunt van milieubescherming verdient gebruik van dit soort brandstoffen aanbeveling, alleen al omdat ze het octaangehalte in de benzine omlaag brengen. Bijzondere aandacht vroeg hij voor de bevordering het gebruik van biobrandstoffen in de watersport.

De heer Huys (PvdA) concludeerde uit de vele onderzoeksopdrachten voor ATO-DLO dat agrificatie in Nederland in feite al een succes is, ook al moet nog het nodige gebeuren aan de praktische toepassing van technieken. Aandacht vroeg hij vooral voor de toepassing van biologische smeermiddelen. Nu een levenscyclusanalyse (LCA) positief blijkt te zijn, moet worden bezien hoe het gebruik ervan kan worden gestimuleerd. Verder sprak hij de hoop uit dat het in Friesland lopende project met biodiesel in de watersport kan worden voortgezet. Door het geven van overheidssteun (langs welke weg dan ook) moet worden voorkomen dat onder druk van ontwikkelingen in het buitenland de zeer geavanceerde Nederlandse industrie op het gebied van de productie van bio-ethanol verloren gaat.

Mevrouw Van Ardenne-van der Hoeven (CDA) bepleitte om de in 1993 ingeslagen weg met nog meer inzet verder te bewandelen. Agrificatie is in het belang van de landbouw, het milieu en het opwekken van duurzame energie. Tegen deze achtergrond verbaasde het haar dat NEDALCO al anderhalf jaar wacht op een antwoord op een verzoek tot accijnsvrijstelling voor de producten van een op te starten proeffabriek. Waarom duurt het zo lang en wat zijn de belemmeringen om dit verzoek te honoreren? Dat in de notitie geen duidelijke taakstelling is gedefinieerd, maakt het moeilijk om het beleid af te stemmen op de percentages die zijn neergelegd in het groenboek van de Europese Commissie. In dit verband is in de Energienota van het ministerie van Economische Zaken hard verwoord dat in 2010 de elektriciteitsproductie voor 10% geënt moet zijn op duurzame bronnen, waaronder vaste biomassa. Hoe speelt de minister van LNV hierop in met zijn agrificatiedoelstellingen?

Dat er draagvlak is voor agrificatie blijkt uit de vele initiatieven die worden ontwikkeld, zo constateerde mevrouw Van Ardenne. In het belang van de continuïteit van dit soort projecten moet op Europees niveau worden gepleit voor accijnsvrijstelling. Wat heeft de interdepartementale stuurgroep agrificatie opgeleverd en hoe was de relatie met de inmiddels helaas ontbonden taakgroep agrificatie? Komt er een nieuwe taakgroep? Bij de bevordering van agrificatie moet worden uitgegaan van een marktgerichte benadering. In dat verband moeten haalbaarheidsonderzoeken worden gedaan. Wordt gevolgd waarom bijvoorbeeld Shell lijkt af te zien van de productie van een nieuwe plasticvariant? Onduidelijk vond zij de financiële paragraaf van de notitie. Blijft de tot en met 1999 gereserveerde 100 mln. beschikbaar en wat is de omvang van de extra middelen waarvan in de notitie sprake is?

Het antwoord van de minister

De minister schetste dat de aandacht voor het proces van agrificatie in de loop der jaren steeds meer is geconcentreerd op aspecten van duurzaamheid en product- en procesinnovatie. Mede gezien de ontwikkelingen op dit gebied wordt thans minder sceptisch gedacht over de mogelijkheden van agrificatie dan in 1993. Bij de bevordering ervan is er niet alleen aandacht voor grote projecten, maar ook voor kleinere. Vele onderzoeken lopen inmiddels of zijn reeds voltooid. Waar mogelijk wordt getracht verdere ontwikkelingen te stimuleren. Daarvoor gereserveerde bedragen blijven beschikbaar. Gezocht wordt naar aansluiting bij ontwikkelingen in landen als Frankrijk en Zweden bij de productie van biotransportbrandstoffen. Daarbij mag Nederland de boot niet missen. Wel moet duidelijk zijn dat er voor deze producten een markt is. Na een proefproject met toepassing van biomotorbrandstof in de watersport wordt thans gekeken naar mogelijkheden om door accijnsmaatregelen het gebruik ervan verder te stimuleren. Van de opmerking van de heer Ter Veer, dat ook met voorschriften kan worden volstaan, nam de minister met dankbaarheid kennis. Verbaasd was hij over de opstelling van mevrouw Vos tegenover de productie van biotransportbrandstoffen. Recent NOVEM-onderzoek naar aanleiding van de aanvrage van NEDALCO wijst uit dat door het gebruik van deze producten in de periode 2000 tot 2005 de netto vermeden CO2-uitstoot zal oplopen van 36 000 ton tot 45 000 ton per jaar. Hoewel het hem gezien de uitkomsten van het NOVEM-onderzoek zeer onwaarschijnlijk leek dat daar tegenover een kostprijs van f 1000 per vermeden ton CO2 zou staan, was hij bereid dit nader te laten doorrekenen. Vooralsnog wijzen de gegevens erop dat het gebruik van deze brandstoffen zeker op termijn kosteneffectief is. Dat de behandeling van de aanvrage van NEDALCO voor accijnsvrijstelling te lang duurt, sprak hij tegen. De aanvrage is in juli 1995 bij het ministerie van Financiën ingediend. Dit ministerie ontving daarop pas in december 1995 een officieel verzoek om hierover te adviseren. Op basis van het in april 1996 verschenen resultaat van het NOVEM-onderzoek hebben de vier betrokken departementen na grondig overleg in oktober 1996 positief geadviseerd. Het project is thans onderdeel van de ICES-besprekingen. Parallel daaraan wordt het fiscale traject doorlopen. Alles is erop gericht om een start per 1 januari 1998 mogelijk te maken. Naar verwachting zal over een en ander in de eerste helft van 1997 meer duidelijkheid ontstaan. De betrokken onderneming is van een en ander volledig op de hoogte.

Gebleken is, dat de opheffing van de taakgroep agrificatie nog geen negatieve invloed heeft gehad op de mogelijkheden om over het thema agrificatie met het bedrijfsleven te overleggen. Instelling van een nieuwe groep vond de minister dan ook niet nodig, althans niet op zeer korte termijn. De behandeling van de aanvrage van NEDALCO heeft uitgewezen dat de interdepartementale stuurgroep agrificatie goed werkt.

De brief van 18 december 1996 over het Besluit biotechnologie (25 174, nr. 1)

Vragen en opmerkingen uit de commissie

Mevrouw Van Ardenne-van der Hoeven (CDA) kon uit de tekst op de bladzijden 10 en 11 van de toelichting bij het besluit niet opmaken waarom communautair recht onvoldoende aanknopingspunten zou bieden voor invoerbelemmeringen. Gaat het daarbij om ethische of andere bezwaren? Wat verstaat het Europese Hof onder ethische bezwaren en wat kan de minister doen om dit argument voldoende te laten wegen? Wanneer zal de minister bij de Europese Commissie aandringen op overname van het advies van de Group of advisors on ethical implications of biotechnology (GAEIB) om in alle EU-lidstaten een vergunningstelsel voor genetisch gemanipuleerde dieren te introduceren? Wat betekent deze ontwikkeling voor het nu voorliggende besluit? Wat is er (ook op EU-niveau) gedaan met de tijdens een AO van 8 oktober jl. door de Kamer geuite wens om import van genetisch gemanipuleerde dieren of producten ervan onder een vergunningstelsel te brengen?

De heer Ter Veer (D66) sloot zich bij dit betoog aan.

Mevrouw Swildens-Rozendaal (PvdA) sloot zich aan bij de laatste vraag van mevrouw Van Ardenne en vroeg met name ook wat er is gedaan om concreet te inventariseren hoe dit soort import in de praktijk verloopt. Is daarover al meer bekend en zo neen, op welke termijn worden resultaten verwacht?

Mevrouw Vos (GroenLinks) nam met instemming kennis van het voornemen een efficiënte procedure te volgen ten aanzien van experimenten met een biomedische doelstelling en van het feit dat geen onderscheid wordt gemaakt tussen diersoorten. Zij vond het van belang dat ook tegen een verzoek tot een wijziging van geringe aard bezwaar kan worden gemaakt. Wat verstaat de minister precies onder een wijziging van geringe aard? Zijn hiervan andere voorbeelden te geven dan die welke zijn genoemd in de toelichting bij het besluit? Moet de commissie biotechnologie adviseren over dergelijke verzoeken en zo neen, waarom niet? Hoe spoort de mogelijkheid om één vergunning te verstrekken voor een cluster biotechnologische handelingen met het uitgangspunt dat vergunningplicht betrekking heeft op afzonderlijke biotechnologische handelingen en niet op onderzoeksprojecten? Betekent dit dat alle afzonderlijke handelingen binnen één vergunningplichtig project moeten voldoen aan de toetsingscriteria?

Problemen had mevrouw Vos met de regelgeving betreffende de import van genetisch gemanipuleerde dieren. Europese harmonisatie zal nog lang op zich laten wachten en tot die tijd is er in Nederland een duidelijk gat in de wetgeving. Dit zal bedrijven ertoe aanzetten experimenten in het buitenland te verrichten en de producten daarvan in Nederland te importeren. Wat is er op tegen om vooruitlopend op de uitslag van de notificatieprocedure en het lopende onderzoek, artikel 66, lid 1d. van de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren in werking te laten treden? Hoe staat het met het onderzoek?

Aandacht vroeg mevrouw Vos ten slotte voor het nieuwe probleem van de xenotransplantatie. De Britse regering heeft onlangs de transplantatie van genetisch gemanipuleerde organen van varkens naar de mens verboden. De Nederlandse dierenbescherming bepleit op grond van een gedegen rapport een moratorium van minimaal twee jaar op dit soort experimenten. Hoe kijkt de minister hier tegenaan?

De heer Stellingwerf (RPF) sloot zich bij deze laatste vraag aan. Hij was blij met het voorliggende besluit, waarin een aantal zaken uit het algemeen overleg van 8 oktober jl. nader zijn uitgewerkt. Desondanks was ook hij teleurgesteld dat nog niet is besloten tot inwerkingtreding van artikel 66, lid 1d van de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren. Er is ruimte voor een nationale regeling op dit gebied. Nederland had daarvan gebruik moeten maken, parallel aan de stappen die op Europees niveau worden gezet. Op die manier kan een vacuüm in de regelgeving worden voorkomen.

De heer Van der Vlies (SGP) vroeg naar aanleiding van passages in de nota van toelichting als: «stapsgewijze aanpak van het aanvaardbare» en «de maatschappelijke consensus over de aanvaardbaarheid van bepaalde handelingen» of niet ook de minister van mening is dat in de onderhavige materie sprake is van enkele voor vaststaand te houden uitgangspunten. Ook hij sloot zich aan bij de vraag betreffende het importverbod. Reeds nu is waarneembaar dat instellingen die zich bezighouden met biotechnologie, pogen een nationaal regime op dit gebied te ontwijken. Hoe en wanneer denkt de minister uitvoering te geven aan het vijfde lid van artikel 12 van het besluit, in welk verband hij nader zal bepalen hoe het derde lid van dit artikel moet worden geïnterpreteerd?

De heer Blauw (VVD) sloot zich aan bij de vragen van mevrouw Van Ardenne en mevrouw Swildens. In zijn functie als voorzitter van de vergadering oordeelde hij dat het onderwerp xenotransplantatie thans nog onvoldoende voorbereid is om van de minister antwoord op desbetreffende vragen te verlangen. Op dit onderwerp zal worden teruggekomen in de eerstvolgende procedurevergadering van de commissie.

Het antwoord van de minister

De minister vond spoedige inwerkingtreding van het onderhavige besluit van zeer groot belang. Het deed hem dan ook genoegen te kunnen mededelen dat de Eerste Kamer zich hiermee inmiddels heeft verenigd. Problemen rondom de inwerkingtreding van artikel 66, lid 1d betreffen de Europeesrechtelijke aspecten van invoervergunningen. Daarbij gaat het vooral om de eruit voortvloeiende handelsbelemmerende werking. Secundair speelt daarbij ook het probleem van de hogere uitvoeringslasten. In het kader van de inmiddels gestarte notificatieprocedure (waarvan ook het thema van de ethische bezwaren deel uitmaakt) heeft de Europese Commissie medegedeeld dat conform de geldende voorschriften de overige lidstaten en de Commissie tot medio april 1997 in de gelegenheid zijn zich over het ontwerpbesluit uit te spreken. Hij hoopte de Kamer rond mei/juni a.s. over de uitkomsten van de notificatieprocedure te kunnen informeren. Daarbij kan worden ingegaan op eventuele inwerkingtreding van artikel 66, lid 1d. Ook zal de Kamer daarbij worden geïnformeerd over de bevindingen van het thans lopende onderzoek naar de praktijk rondom de import van genetisch gemanipuleerde dieren.

De procedure betreffende wijzigingen van geringe aard wordt nader uitgewerkt in een ministeriële regeling. In aanvulling op de voorbeelden die worden genoemd in de nota van toelichting noemde de minister o.a. nog een wijziging van de plaats van het onderzoek, de uitbreiding van het aantal dieren of een verlenging van een vergunningperiode. Ten aanzien van clusters moet een nieuwe procedure worden gevolgd als er sprake is van substantiële wijzigingen. Voor beperkte wijzigingen hoeft dit niet. Iedere wijziging, hoe gering ook, zal vervat zijn in een besluit in administratief-rechtelijke zin, waartegen bezwaar en beroep kan worden aangetekend. De commissie biotechnologie adviseert niet over wijzigingen van geringe aard.

Mevrouw Swildens-Rozendaal (PvdA) stemde gezien het grote belang van snelle invoering van regelgeving op het gebied van biotechnologie in met het voorliggende besluit en drong erop aan zo spoedig mogelijk uitsluitsel te geven over de uitkomsten van de notificatieprocedure.

Mevrouw Vos (GroenLinks) drong er sterk op aan artikel 66, lid 1d nu al in werking te laten treden. Ook bepleitte zij om de commissie biotechnologie te laten adviseren over wijzigingen van geringe aard.

De heer Stellingwerf (RPF) sloot zich aan bij het betoog van mevrouw Swildens.

De minister concludeerde met voldoening uit de opstelling van de commissie dat ook de Tweede Kamer instemt met inwerkingtreding van het besluit.

De brief van de PvdA-fractie over uitvoering van de Wet BUDEP

Mevrouw Swildens-Rozendaal (PvdA) signaleerde tot haar genoegen dat de betere handhaving van de Wet BUDEP leidt tot meer inbeslagnemingen van dieren. Bij de opvang van dieren kampt men hierdoor echter met een groot gebrek aan ruimte en financiën, omdat het veelal onmogelijk blijkt de dieren te repatriëren en de kosten te verhalen op de wetsovertreders. Om deze problemen beter aan te kunnen pakken zou een nationaal coördinatiecentrum in het leven moeten worden geroepen. Wil de minister op korte termijn de problematiek inventariseren en aanzetten geven voor de oplossing van de problemen? Zullen daarbij ook de initiatieven worden betrokken die thans worden ontplooid door het nieuwe platform voor de opvang van dieren? Wil de minister de Kamer spoedig over een en ander informeren? Ten slotte riep zij de minister op er binnen de EU voor te blijven pleiten om de onderhavige problematiek bij de bron aan te pakken.

Mevrouw Vos (GroenLinks) sloot zich hierbij aan. Vooral vroeg zij aandacht voor de bevordering van de repatriëring van de betrokken dieren.

Mevrouw Van Ardenne-van der Hoeven (CDA), de heer Passtoors (VVD) en de heer Van der Vlies (SGP) sloten zich aan bij het betoog van mevrouw Swildens.

Het antwoord van de minister

De minister gaf aan, naar aanleiding van desbetreffende berichtgeving reeds opdracht te hebben gegeven tot het nemen van maatregelen. Inderdaad leiden de successen bij de opsporing tot problemen in de opvang. In overleg met de betrokken organisaties zal worden bezien wat de beste oplossing zou kunnen zijn. Ook zal daarbij worden bezien in hoeverre het mogelijk is dieren te repatriëren naar het land van herkomst. Probleem daarbij is echter dat vele landen tot op heden niet bereid blijken dieren weer op te nemen. Zodra meer bekend is, wordt de Kamer over een en ander geïnformeerd.

De maatregelen in verband met het uitbreken van varkenspest

Op diens verzoek gaf de voorzitter van de vergadering de minister de gelegenheid enkele mededelingen te doen over de recent geconstateerde uitbraak van varkenspest in de provincie Noord-Brabant.

De minister deelde mede dat direct na het bekend worden van een geval van varkenspest in Noord-Brabant forse maatregelen zijn genomen om een verdere verspreiding van de ziekte te voorkomen. Conform EU-regelgeving zullen de maatregelen vooralsnog gedurende enige weken van kracht zijn. Volgens het draaiboek dat voor dit soort gevallen is opgesteld, is direct een crisisteam in functie getreden. Op het besmette bedrijf worden alle dieren gedood en personen mogen het bedrijf pas verlaten na toepassing van de voorgeschreven ontsmettingsmaatregelen. Verder geldt voor het besmette bedrijf een aan- en afvoerverbod van dieren, producten (waaronder mest en stro) en voorwerpen. Tot het bedrijf hebben slechts bij ministeriële regeling aangewezen personen toegang. Rondom het betrokken bedrijf is een beschermingsgebied van 10 km afgekondigd. Conform Europese regelgeving is dit gebied tegelijkertijd ook een toezichtgebied. In het beschermingsgebied gelden de maatregelen zoals die staan beschreven in de desbetreffende EU-richtlijn. Daaronder is begrepen een verbod op het vervoer van alle vee in het gebied. Inmiddels zijn alle betrokken organen van de EU geïnformeerd. Het Permanent veterinair comité heeft reeds over deze zaak vergaderd en gaat voor het moment akkoord met de door Nederland genomen maatregelen. In de huidige situatie worden de thans genomen maatregelen voldoende geacht om verdere verspreiding van de ziekte tegen te gaan. Over het verdere verloop wordt de Kamer nauwgezet geïnformeerd. Ten slotte sprak de minister zijn medeleven uit met alle veehouders in het bewuste gebied en vroeg hij er begrip voor dat zo forse maatregelen moeten worden genomen in het belang van alle betrokkenen.

Van deze mededelingen nam de commissie kennis.

De voorzitter van de commissie,

Blauw

De griffier van de commissie,

Coenen


XNoot
1

Samenstelling: Leden: Van der Linden (CDA), Blauw (VVD), voorzitter, Van der Vlies (SGP), ondervoorzitter, M.M.H. Kamp (VVD), Smits (CDA), Reitsma (CDA), Huys (PvdA), Swildens-Rozendaal (PvdA), Ter Veer (D66), Van Zijl (PvdA), Witteveen-Hevinga (PvdA), Aiking-van Wageningen (groep-Nijpels), Woltjer (PvdA), Schuurman (CD), Augusteijn-Esser (D66), Van den Bos (D66), Van Ardenne-van der Hoeven (CDA), Stellingwerf (RPF), Crone (PvdA), M.B. Vos (GroenLinks), Van Waning (D66), Keur (VVD), O.P.G. Vos (VVD), Passtoors (VVD) en Th.A.M. Meijer (CDA).

Plv. leden: De Haan (CDA), Te Veldhuis (VVD), Van Middelkoop (GPV), Remkes (VVD), Bijleveld-Schouten (CDA), Biesheuvel (CDA), Van Gijzel (PvdA), Liemburg (PvdA), Hoekema (D66), M.M. van der Burg (PvdA), Verspaget (PvdA), Verkerk (AOV), Dijksma (PvdA), Poppe (SP), Van Walsem (D66), Jorritsma-van Oosten (D66), Gabor (CDA), Leerkes (Unie 55+), De Cloe (PvdA), Oedayraj Singh Varma (GroenLinks), Doelman-Pel (CDA), Cornielje (VVD), Verbugt (VVD), H.G.J. Kamp (VVD) en Beinema (CDA).

Naar boven