25 118
Voorstel van de Commissie voor de Werkwijze der Kamer tot wijziging van het Reglement van Orde

nr. 3
VERSLAG

Vastgesteld 26 januari 1998

De Commissie voor de Werkwijze heeft naar aanleiding van de vier in dit voorstel opgenomen wijzigingen vragen en opmerkingen ontvangen uit enkele fracties. Deze worden hieronder weergegeven met een reactie van de commissie. Hiermee acht de Commissie voor de Werkwijze de openbare behandeling van deze vier voorstellen voldoende voorbereid.

A. Regeling van het tijdelijke voorzitterschap

1. De leden van de fractie van de Partij van de Arbeid ondersteunen dit voorstel tot wijziging van artikel 4 van het Reglement. Wel merken zij op dat de voorgestelde formulering niet aansluit bij de voorstellen van het Presidium (Kamerstukken II, 1995/1996, 25 441, nr. 2) tot wijziging van hetzelfde artikel. In de wijziging van het tweede lid wordt gesproken van de benoeming van de Voorzitter in de eerste vergadering van een nieuwe zitting. Wanneer het voorstel van het Presidium zal worden aangenomen moet dit worden «tweede vergadering».

Reactie van de Commissie Werkwijze

De opmerking dat beide voorstellen niet sporen is juist. Als beide voorstellen tot wijziging van het Reglement worden aanvaard, zal de Voorzitter aan de Kamer toestemming vragen ze aan elkaar aan te passen. Dit moet dan echter naar de mening van de commissie gebeuren door in het voorgestelde tweede lid de woorden «de eerste vergadering van» weg te laten en door een vernummering van de artikelleden.

2. Voorts delen de leden van de PvdA-fractie niet de mening van de Commissie dat het Reglement niet op een sluitende wijze voorziet in het tijdelijk Voorzitterschap als tijdens een zittingsperiode een voorzittersvacature ontstaat. Het huidige artikel bepaalt dat evenals bij de ingang van een nieuwe zitting bij het tussentijds openvallen van het Voorzitterschap de oud-Voorzitter optreedt als tijdelijk Voorzitter. De leden van de PvdA-fractie zijn het echter eens met het voorstel van de Commissie dat het meer voor de hand ligt het tijdelijke Voorzitterschap in dergelijke situaties te laten vervullen door de ondervoorzitter.

Reactie van de Commissie Werkwijze

Het niet logische van het huidige tweede lid van artikel 4 zit hierin dat bij het tussentijds aftreden van een Voorzitter ook alle ondervoorzitters moeten worden herbenoemd (zie Handelingen van 3 december 1996, blz. 33–2692).

B. Andere commissies met taken als waren zij algemene commissies

1. De leden van de GPV-fractie vragen naar de reikwijdte en het functioneren in de praktijk van het nieuwe derde lid van artikel 17. Zij vrezen competentiestrijd tussen commissies. Allereerst vragen zij evenwel of welbewust gekozen is voor de formulering «andere commissies», zodat daar naast de meest voor de hand liggende vaste commissies ex artikel 16 ook de tijdelijke commissies ex artikel 18 en de overige commissies ex paragraaf 3 onder kunnen worden verstaan. Is zulks welbewust beoogd en, zo ja, waarom?

Reactie van de Commissie Werkwijze

De Commissie Werkwijze heeft welbewust de mogelijkheid om andere dan algemene commissies te belasten met de behandeling van «horizontale» onderwerpen of met de behandeling van onderwerpen die van bijzonder belang zijn voor de uitoefening van de taken van het parlement, niet beperkt tot vaste commissies. Juist waar het betreft de tweede categorie van onderwerpen kan het logisch zijn om één van de «overige» commissies met de behandeling daarvan te belasten. Overigens moet worden toegegeven dat de Reglementswijziging op dit moment uitsluitend nodig wordt geacht ten behoeve van de behandeling van de eerste categorie van onderwerpen door vaste commissies.

2. Vervolgens vragen de leden van de GPV-fractie of, indien gebruik wordt gemaakt van de nieuwe bepaling, de Kamer helder en concreet zal omschrijven welke commissie met welke taak wordt belast. Hoe zal de procedure zijn indien «een andere commissie» een taak krijgt, die tot op dat moment elders in het commissiewezen wordt behartigd?

Reactie van de Commissie Werkwijze

Hoewel de Kamer er inderdaad goed aan zal doen om duidelijk aan te geven welke «horizontale» taak bij een bepaalde commissie wordt gelegd, zal deze procedure toch slechts goed functioneren als de commissie die langs die weg een extra taak krijgt, systematisch samenwerkt met de betrokken vakcommissie, zoals de Commissies Europese Zaken en Rijksuitgaven dat nu reeds doen. Het verschil met de huidige situatie is dan echter dat de commissie met een «horizontale» taak ook formeel bevoegd zal zijn en dat dus de betrokken vakcommissie zich niet aan de samenwerking kan onttrekken.

3. Wat zal er in de praktijk veranderen indien b.v. de vaste commissie voor binnenlandse zaken wordt belast met het onderwerp «verzelfstandigingen»? Betekent dit dat concrete verzelfstandigingsbesluiten, zoals b.v. het onlangs behandelde wetsvoorstel verzelfstandiging van Staatsbosbeheer, dan geheel of primair door de vaste commissie voor binnenlandse zaken worden behandeld? Is het ook mogelijk dat in een concreet geval de vaste commissie voor binnenlandse zaken besluit de behandeling van een wetsvoorstel tot verzelfstandiging over te laten aan de meest inhoudelijk betrokken vaste commissie? Indien dit kan, staat dit dan niet op gespannen voet met de voorgestelde nieuwe bepaling?

Reactie van de Commissie Werkwijze

Het lijkt niet verstandig om te veel in casuïstiek te vervallen. Niettemin zou de Commissie Werkwijze zich kunnen voorstellen dat de Commissie Binnenlandse Zaken zich in het geschetste geval beperkt tot het periodiek nagaan hoe het staat met de verzelfstandigingsoperaties in de diverse departementen en vervolgens de concrete behandeling van één wetsvoorstel overlaat aan de betrokken vakcommissie. Dit staat niet op gespannen voet met de voorgestelde nieuwe bepaling omdat één concrete verzelfstandiging (zoals die van Staatsbosbeheer) evident niet «vrijwel alle ministeries aangaat» zoals het tweede lid van artikel 17 dat eist.

C. Tweeminutendebat

Dit voorstel gaf geen aanleiding tot vragen of opmerkingen uit de fracties.

D. Inlichtingen door kabinetsformateurs of -informateurs

1. De leden van de PvdA-fractie menen dat het gebrek aan openheid tijdens de in Nederland vaak langdurende kabinetsformatie in sterke mate de democratische legitimatie van dit proces vermindert. Bij elke formatie wordt op deze gang van zaken kritiek geleverd. Om deze reden vindt de genoemde fractie het wenselijk een inlichtingenplicht in te voeren voor de formateurs en informateurs. Wel wijzen deze leden erop dat een bepaalde mate van geslotenheid van essentieel belang is bij de formatie om te kunnen komen tot een sfeer tussen de verschillende actoren in dit proces, die akkoorden over vaak zeer gevoelige onderwerpen mogelijk maakt. Een te sterke belichting met name in de media kan het formatieproces frustreren en verlengen, hetgeen ook geen recht doet aan het democratisch gehalte ervan. Om deze reden hechten de leden van de fractie van de Partij van de Arbeid aan de termijn van 30 dagen die door de Commissie Werkwijze wordt voorgesteld.

Reactie van de Commissie Werkwijze

De Commissie stemt ermee in dat openbaarheid bij een kabinetsformatie haar grenzen kent. Hiermee is in het voorstel rekening gehouden.

2. De leden van de GPV-fractie vragen naar de inhoud en betekenis van het begrip «inlichtingen», dat wordt gebruikt in het nieuwe artikel 139a. Wordt daarmee hetzelfde bedoeld als in artikel 68 Grondwet? Wordt hier niet de suggestie gewekt dat een inlichtingenplicht voor formateurs of informateurs kan worden geïntroduceerd, waaraan zij zich niet kunnen onttrekken behoudens het geval dat het verstrekken van gevraagde inlichtingen strijdig met het belang van de staat wordt geoordeeld?

Reactie van de Commissie Werkwijze

De betekenis van het begrip «inlichtingen» in artikel 139a wordt in belangrijke mate bepaald door de context waarin het begrip wordt gebezigd. Deze verschilt van die van artikel 68 Grondwet. Deze grondwetsbepaling legt aan de verantwoordelijke ministers en staatssecretarissen een inlichtingenplicht op, behoudens een beroep op het belang van de Staat. Artikel 139a regelt daarentegen niet meer dan de bevoegdheid van de Kamer een formateur of informateur dan wel formateurs of informateurs uit te nodigen om over het verloop van de kabinets(in)formatie inlichtingen te verschaffen.

Omdat er geen sprake is van een verplichting, is ook geen verschoningsgrond opgenomen. Verwacht mag worden dat (in)formateurs aan een uitnodiging van de Kamer gevolg zullen geven. Als zij van oordeel zijn dat de voortgang van de kabinetsformatie zich verzet tegen het verschaffen van inlichtingen, zullen zij dat aan de Kamer meedelen.

3. Tenslotte vragen de leden van de GPV-fractie of een formateur of informateur, die op het moment dat hij wordt uitgenodigd geen minister of staatssecretaris (meer) is, de mogelijkheid heeft niet in te gaan op de uitnodiging. Als dit het geval is wat zal dan in concreto gebeuren indien er b.v. twee informateurs zijn, waarvan er slechts één minister of staatssecretaris is?

Reactie van de Commissie Werkwijze

Een minister of staatssecretaris is alleen als zodanig en niet als (in)formateur verantwoording schuldig aan de Kamer. Daarom maakt het voor de toepassing van artikel 139a geen verschil of een (in)formateur wel of geen minister is.

De Voorzitter van de commissie,

P. Bukman

De Griffier van de commissie,

W. H. de Beaufort

Naar boven