25 110
Nederlands Voorzitterschap van de Europese Unie van 1 januari tot 1 juli 1997

21 501-20
Europese Raad

24 609
Intergouvernementele Conferentie 1996

nr. 14
VERSLAG VAN EEN ALGEMEEN OVERLEG

Vastgesteld 20 december 1996

De vaste commissie voor Sociale Zaken en Werkgelegenheid1 heeft op 10 december 1996 overleg gevoerd met minister Melkert van Sociale Zaken en Werkgelegenheid over:

de notitie «naar een werkend Europa» (Kamerstuk 25 110, nr. 3);

– de brief van 25 november 1996 over de werkgelegenheidsindicatoren die in Europees verband in raadskader worden ontwikkeld (Kamerstuk 21 501-20/24 609, nr. 50).

Van het overleg brengt de commissie bijgaand beknopt verslag uit.

Vragen en opmerkingen uit de commissie

Mevrouw Adelmund (PvdA) had uit de stukken opgemaakt dat het komende Nederlandse voorzitterschap van de Sociale Raad vooral zal bestaan uit «duwen en trekken».

In het gebied van de EU is 11% van de beroepsbevolking werkloos, waarbij 9 miljoen mensen die ook werk willen hebben, niet eens meegeteld zijn. Het beleid tot prijsstabiliteit, sanering van de overheidsfinanciën en bestrijding van de inflatie werkt op korte termijn werkloosheid in de hand, zodat extra maatregelen ter stimulering van de werkgelegenheid nodig zijn. Zij had al vaker aandacht gegeven aan de samenhang tussen Ecofin en Sociale Raad en de vraag hoe economisch en sociaal beleid dichter bij elkaar gebracht kunnen worden, en vond daarom dat opneming van een paragraaf over werkgelegenheidsdoelstellingen in het EU-verdrag zelf en concreet macrosociaal-economisch beleid topprioriteit in de komende periode van het Nederlandse voorzitterschap zouden moeten krijgen. Een lange adem en vasthoudendheid zijn zeker nodig om de huidige situatie in EU-verband, waarbij er vooral veel wordt gedaan aan monetair en economisch beleid en alleen afgeleid daarvan ook iets aan sociaal beleid, te doorbreken en te komen tot een geïntegreerde benadering. In ieder geval vond zij dat het niet beperkt mag blijven tot rapportages over de uitvoering van het witboek-Delors en de afspraken van de Europese Raad van Essen en dat er meer aandacht moet zijn voor het vertrouwenspact-Santer dat nu in de stukken nauwelijks of niet wordt genoemd.

Opvallend is trouwens dat dit standpunt al jarenlang door velen wordt uitgedragen, terwijl er in de praktijk nog steeds weinig van te zien is. Uit de recente discussies over de EMU en het stabiliteitspact blijkt opnieuw het gebrekkige evenwicht in EU-verband tussen het monetaire beleid en de sociaal-economische coördinatie en gezien de berichten over de inhoud van het stabiliteitspact was zij bezorgd dat dit evenwicht nog verder verloren gaat. Zij zag geen economische noodzaak om de budgettaire ruimte van de lidstaten nog verder te beperken en wilde ook geen verdere ondergraving van de democratische controle. Op nationaal niveau lukt het in Nederland op een aantal terreinen redelijk om de economische en de sociale aspecten met elkaar in balans te brengen, maar op Europees niveau blijkt dat veel minder te lukken en ligt de nadruk, vooral gezien het stabiliteitspact, nu veel te sterk op de monetaire aspecten, wat bedreigend kan zijn voor de sociale aspecten.

Grondrechten en non-discriminatie komen in discussies over Europa steeds naar voren. Op die punten zijn in de loop van de tijd ook een aantal Europese richtlijnen totstandgekomen waardoor nationale wetgeving moest worden aangepast. Een regeling tegen discriminatie op grond van seksuele geaardheid wordt kennelijk niet voorzien, hoewel er op zichzelf een meerderheid in het Europees Parlement voor is. Mevrouw Adelmund drong erop aan dat wordt gestreefd naar een regeling op dit punt.

Naar aanleiding van het vertrouwenspact-Santer hebben de sociale partners in Nederland zich verbonden om meer te doen aan beroepsopleidingen. Zij zou graag zien dat dit punt wordt opgenomen in de Nederlandse inzet voor het komende voorzitterschap. Hetzelfde vroeg zij voor een strategie om het werk eerlijker te verdelen (ATV, deeltijdarbeid, verlofregelingen e.d.). Zij had verder met instemming gezien dat zaken als grensoverschrijdende arbeid, arbeidsmarktindicatoren en atypische arbeid in de inzet zijn opgenomen.

Vanuit het Europees Parlement had zij een lange lijst gekregen van zaken die nog geregeld zouden moeten worden. Veel van die punten had zij al regelmatig in de Kamer bepleit: het opnemen van een hoofdstuk over werkgelegenheid in het Verdrag, het scheppen van ruimte om de voorstellen uit het witboek-Delors en het vertrouwenspact-Santer in beleid om te zetten, het opnemen van het sociaal protocol in het Verdrag, verankering van de sociale grondrechten in het Verdrag, versterking van de sociaal-economische beleidscoördinatie en een betere afstemming tussen die sociaal-economische beleidscoördinatie en de monetaire beleidscoördinatie. In dat opzicht waardeerde zij de totstandkoming van het werkgelegenheids- en arbeidsmarktcomité positief. Ook een punt als voortgang op het terrein van de belastingharmonisatie is in dit kader van belang, want het beleid op dit vlak heeft wel degelijk invloed op werkgelegenheidsbeleid.

De oproep van werkgevers en werknemers dat Nederland het initiatief neemt om politieke en financiële ruimte te scheppen voor de snelle uitvoering van de plannen van de Europese Commissie inzake transeuropese netwerken, had haar aangesproken. Nederland heeft daar ook zelf groot belang bij, want het kan er direct van profiteren bij de komende aanleg van grote infrastructurele werken. Bovendien heeft Nederland belang bij een grotere sociale cohesie.

Afsluitend herhaalde zij dat het het komende halfjaar vooral «duwen en trekken» zal worden. Het belangrijkste vond zij daarbij het bereiken van een betere balans tussen monetair-economische en sociale aspecten.

De heer Rabbae (GroenLinks) stelde vast dat de discussie over de notitie «naar een werkend Europa» staat in het teken van de EMU. Een voordeel van de EMU is inderdaad dat de burger die door Europa reist, af is van wisselkosten, maar de stelling van het landelijk platform voor de invoering van de euro dat de EMU ook positieve effecten zal hebben op de werkgelegenheid, betwijfelde de heer Rabbae zeer. Ook bij de voltooiing van de interne markt, in 1992, was er veel euforie over de positieve resultaten voor de Europese burger, maar inmiddels zijn er in Europa ongeveer 16 miljoen werklozen, toch niet een resultaat om over naar huis te schrijven. Hij verwachtte dat de komende jaren het streven naar de EMU tot nog meer werkloosheid zal leiden. De landen die willen deelnemen, moeten hun overheidsbudget immers inkrimpen en hun economie saneren en in Nederland heeft het zeker twaalf jaar van bezuinigen en saneren gekost, met alle negatieve gevolgen van dien op het vlak van de werkgelegenheid, voordat het eind van de tunnel was bereikt, hoewel er in Nederland ook nu nog ernstige werkloosheidsproblemen zijn. Hij koos daarom voor een evenwichtige weg, met veel aandacht voor de sociale dimensie en het creëren van werk.

Hij onderkende dat de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid zijn best doet om in Europees verband de sociale dimensie zoveel mogelijk overeind te houden, maar de antikrachten zijn in de praktijk helaas zeer sterk. Hoe beoordeelt de minister nu het stabiliteitspact voor de EMU? Is er sprake van enig werkgelegenheidsbeleid op Europees niveau? Zou de minister zich willen inzetten voor het definiëren van een sociale norm op Europees niveau, inhoudend dat de komende jaren ernaar gestreefd moet worden om de werkloosheid terug te brengen tot 5%? Alleen dan wordt er naast de harde euro ook een vrij harde sociale dimensie ingebouwd.

Daarnaast zou gewerkt moeten worden aan herziening van het fiscale stelsel, in die zin dat de belasting op arbeid wordt verminderd en die op kapitaal en milieuvervuilende productie wordt verhoogd. Eurocommissaris Monti heeft onlangs berekend dat de belasting op arbeid de afgelopen jaren alleen maar is gestegen, namelijk met 7%, terwijl de belasting op kapitaal juist met 9% is gedaald. Het idee van de minister om geen sociale lasten te heffen op laaggeschoolde arbeid, sprak de heer Rabbae in dit verband aan. Hij hoopte dat dit idee ook in Europees verband zal worden ingebracht.

Hij stelde vast dat in de EU het verkeer van kapitaal, goederen en diensten inmiddels is vrijgemaakt, maar daartegenover ongeveer 8 à 10 miljoen migrantenwerknemers binnen de Unie vastzitten in een sociale en juridische apartheid. Zij mogen zich niet binnen de Unie verplaatsen op zoek naar werk, terwijl de Unie toch een humanistische achtergrond heeft. Hij vond dat zeer kwalijk en begreep ook niet waarom Nederland zich afwijzend opstelt ten opzichte van voorstellen van de Europese Commissie om deze migranten althans enige vrijheid van bewegen te geven. Datzelfde geldt voor de Europese voorstellen inzake het tegengaan van discriminatie van gehandicapten.

Indertijd heeft Henri Spaak als model gepresenteerd: niet direct streven naar politieke eenheid, want dat is niet haalbaar, maar proberen via economische eenwording uiteindelijk ook tot politieke eenheid te komen. Helaas komt hierdoor het accent steeds meer te liggen op de financieel-monetaire punten en voeren bankiers en economen de boventoon, terwijl de sociale dimensie buiten beeld dreigt te raken. De heer Rabbae pleitte er daarom voor dat tijdens het komende Nederlandse voorzitterschap fundamenteel aandacht aan de sociale dimensie wordt gegeven.

De heer Bakker (D66) was verheugd dat werkgelegenheid inmiddels een vaste plaats op de Europese agenda heeft gekregen. Op dit vlak is sprake van een aantal gezamenlijke problemen en daarom is het mogelijk om door middel van coördinatie van beleid tot meerwaarde te komen en een zekere synergie van beleid te doen ontstaan. Mede dankzij de inspanningen van de minister krijgt dit in EU-verband ook steeds meer vorm, waarbij te denken valt aan de totstandkoming van het arbeidsmarkt- en werkgelegenheidscomité, de ontwikkeling van werkgelegenheidsindicatoren en gezamenlijke rapportages van Ecofin en Sociale Raad over de voortgang van sociale onderwerpen. Een logisch gevolg hiervan vond hij het opnemen van een werkgelegenheids- en een sociale paragraaf in het Verdrag, waardoor de huidige onbalans kan worden teruggedrongen.

De notitie «naar een werkend Europa» beschouwde hij als een goede nota. Voorzover er nu al in het Verdrag ruimte is voor pretenties en ambities, wordt van die ruimte in de notitie gebruik gemaakt. Hij had daar waardering voor.

Hij wees erop dat een aantal lidstaten in de afgelopen jaren veel te lang heeft gewacht met het orde op zaken stellen waar het gaat om de omvang van de overheidsfinanciën, de lastendruk, het financieringstekort e.d. In die landen wordt nu vaak de EMU als schuldige aangewezen van de noodzaak om alsnog hiertoe te komen, maar dat neemt niet weg dat deze landen hier toch toe moeten overgaan om een basis te leggen voor een gezonde economie en daarmee tevens voor een gezonde sociale samenleving. Hij was niet per se voor een financieringstekort van nul in Nederland, maar hij kon zich voorstellen dat het Nederlandse tekort zich in de komende jaren, als de huidige economische groei aanhoudt, in de richting van nul gaat bewegen. Dat heeft het grote voordeel dat de rente-uitgaven (nu circa 30 mld. per jaar) worden teruggedrongen, waardoor ruimte ontstaat voor nuttiger uitgaven, bijvoorbeeld ten gunste van de werkgelegenheid.

Hij had begrepen dat op de Sociale Raad van verleden week de gelijke behandeling van mannen en vrouwen aan de orde is geweest, waaronder ook een andere definitie van het begrip «indirecte discriminatie». Wat is de uitkomst van die discussie in de Sociale Raad?

Hij ging ervan uit dat het op blz. 13 van de notitie genoemde uitgangspunt dat de voorspellende waarde van keuringen gering is, nog wat scherper komt te liggen zodra de Eerste Kamer het initiatiefwetsvoorstel-Van Boxtel inzake medische keuringen heeft aanvaard.

In de notitie had hij nauwelijks iets aangetroffen over de grondslag voor de belastingheffing. Is er bewust voor gekozen om dit onderwerp niet tijdens het Nederlandse voorzitterschap aan de orde te stellen, of wordt ervan uitgegaan dat er toch geen schot in de discussie te brengen is?

Hij was het geheel eens met het idee om werkafspraken te maken met de volgende voorzitter (Luxemburg) om te voorkomen dat na het Nederlandse voorzitterschap bepaalde onderwerpen weer wegzakken. Zijn daar al contacten met Luxemburg over en is dit land betrokken bij de Nederlandse prioriteitsstelling?

Hij kon zich voorstellen dat de minister het «flexakkoord» als een exportartikel ziet. Dit akkoord geeft immers inderdaad een redelijke balans.

Ten slotte vroeg hij hoe het nu staat met de invoering van de 48-urige werkweek in het Verenigd Koninkrijk. Hoe denkt de Nederlandse regering in het komende halfjaar om te gaan met de bestaande «opt-outclausule» van het Verenigd Koninkrijk?

Mevrouw Van der Stoel (VVD) had met instemming in de notitie gelezen dat er geen overdracht van bevoegdheden zal plaatsvinden en ook geen extra financiële middelen zullen worden uitgetrokken. Zij vond het nuttig dat dit nog eens is vermeld, gezien de hoge verwachtingen die hier en daar leven over wat er mogelijk is, dan wel mogelijk zou moeten zijn. In dit verband vroeg zij wat de minister in de praktijk verwacht van een intensievere coördinatie en van de mogelijkheid tot het doen van aanbevelingen. Coördinatie is immers alleen mogelijk als alle lidstaten daaraan mee willen werken en zeker als een grote lidstaat het niet eens is met een bepaalde gedachte of aanbeveling, zal er in de praktijk weinig van terecht komen.

Ook zij wees erop dat een aantal lidstaten de afgelopen jaren niet de politieke moed hebben gehad om ten behoeve van de eigen inwoners te zorgen voor het tegengaan van de werkloosheid. Die landen moeten nu zelf hun verantwoordelijkheid nemen en niet proberen die af te schuiven op Europa. In dit verband zou zij verheugd zijn als het zou lukken om in Nederland het financieringstekort in de komende jaren op ongeveer nul te laten uitkomen. Dan komt er immers het nodige geld vrij dat o.a. kan worden ingezet voor initiatieven ter bestrijding van de werkloosheid.

Het opnemen van het sociaal protocol in het Verdrag zag zij als symboolpolitiek. Op het terrein van sociale zaken dient niet tot nadere afspraken in EU-verband te worden gekomen, maar dient iedere lidstaat zelf zijn verantwoordelijkheid te nemen.

Zij had begrepen dat het Ierse voorzitterschap heeft voorgesteld om de non-discriminatiebepaling ook te laten gelden voor seksuele voorkeur. Is dit inderdaad zo en zal nu de Nederlandse inzet op dit punt worden uitgebreid?

Wat de voorstellen inzake een sociale dialoog betreft, merkte zij op weinig behoefte te hebben aan «Rijnlandisering» van de EU. Als sociale partners met elkaar overleg willen plegen, kan dat natuurlijk altijd. Zij had trouwens begrepen dat sociale partners al overleg met elkaar plegen in Europees verband. Waarom is het dan nodig om steeds vanuit Nederland te blijven benadrukken dat sociale partners in Europees verband overleg behoren te plegen? Sociale partners kunnen daar zelf voor kiezen en hebben daar geen aanmoediging van de overheid of allerlei regelgeving voor nodig. Er is overigens al een regeling voor een Europese ondernemingsraad vastgesteld en er wordt bezien welke regelingen nog meer echt nodig zijn.

Bij de brief over de werkgelegenheidsindicatoren vroeg zij waarom niet gekozen wordt voor hantering van de OESO-indicatoren. Dan is het immers mogelijk om een veel bredere vergelijking te maken dan alleen de lidstaten van de EU.

Ten slotte zei zij het jammer te vinden dat een aantal Kamerleden pas op een veel te laat moment, namelijk 5 december jl., is uitgenodigd voor een bijeenkomst over vrouwenhandel die vandaag plaatsvindt. Als dit soort uitnodigingen eerder komen, kunnen Kamerleden er ook gehoor aan geven.

Mevrouw Van Rooy (CDA) vond het terecht dat werkgelegenheid het centrale punt voor het komende Nederlandse voorzitterschap zal zijn. Vooral een goede invulling van de EMU zag zij als het kernpunt van het beleid om tot betere resultaten te komen op het punt van de werkgelegenheid in Europa. Dankzij het Verdrag van Maastricht is de afgelopen jaren ook veel bereikt bij de convergentie van het financieel-economische beleid. Op zichzelf is het terecht dat tot nu toe het zwaartepunt van het beleid lag op de «M» van de EMU, maar onder het komende Nederlandse voorzitterschap zal nu ook het sociaal-economische beleid in Europa (de «E» van de EMU) de nodige aandacht moeten krijgen. Naast de ene munt moet tegelijkertijd ook op het brede terrein van de modernisering van het sociaal-economische beleid tot convergentie worden gekomen. Zij besefte dat dit een grote opgave zal zijn, gezien bijvoorbeeld de recente gang van zaken in Frankrijk, waarbij zij niet alleen wees op de wegblokkades en de daarvoor gekozen oplossingen, maar ook op de beslissing om terug te komen op voorgenomen privatiseringen. Als Frankrijk en andere zuidelijke lidstaten in de eenentwintigste eeuw een solide EMU-partner willen zijn, zal in die landen het sociaal-economische beleid toch op een andere manier moeten worden ingericht en dat wilde zij graag tot kernpunt voor het Nederlandse voorzitterschap maken. Juist Nederland is, gezien de resultaten van het beleid van de afgelopen twaalf à vijftien jaar, in staat om op een geloofwaardige manier leiding te geven aan de discussie over dit onderwerp.

In dat verband vond mevrouw Van Rooy het jammer dat de drie betrokken bewindslieden (van Financiën, van Sociale Zaken en Werkgelegenheid en van Economische Zaken) niet één gezamenlijke notitie aan de Kamer hebben gepresenteerd. Op dit moment zijn twee afzonderlijke notities uitgebracht, één van de minister van Financiën en één van de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, terwijl er van de minister van Economische Zaken nog helemaal niets is gekomen. Dit leidt ertoe dat elke vaste commissie apart met de «eigen» minister spreekt, hetgeen niet bevorderlijk is voor de inzichtelijkheid en de transparantie, terwijl die zaken juist in EU-verband steeds vanwege Nederland worden bepleit.

Het recente stuk van het Ierse voorzitterschap over de IGC-onderhandelingen bevat een aantal passages over werkgelegenheid. Zij had tegen de inhoud van die passages geen bezwaar, maar ze bieden anderzijds ook geen nieuws. Wel was haar opgevallen dat een nieuwe bepaling wordt voorgesteld waarin staat dat de Raad «jaarlijks een gedetailleerd onderzoek verricht naar de tenuitvoerlegging van het werkgelegenheidsbeleid van de lidstaten». Zij was altijd op haar hoede als vanuit de EU de term «gedetailleerd» wordt gebruikt, en was dat zeker nu het kennelijk de bedoeling is dat die term ook in het Verdrag zelf wordt opgenomen.

Naar aanleiding van de mededeling op blz. 3 van de notitie dat Nederland streeft naar het opnemen van een niet-rechtstreeks werkende non-discriminatiebepaling in het Verdrag, vroeg zij wat zo'n niet-rechtstreeks werkende bepaling precies toevoegt aan hetgeen nu al geregeld is, o.a. in het EVRM waar de grondrechten al in gewaarborgd zijn.

Zij vond het een goede weg om door middel van formele en informele Sociale Raden en conferenties specifieke accenten te leggen op bepaalde onderwerpen. De omschrijving van het doel van de informele Sociale Raad, in punt 2 op blz. 8 van de notitie, heeft echter een hoog «ambtelijk jargongehalte» en zegt in feite niets. Wat is nu precies het doel van deze informele bijeenkomst die gewijd zal zijn aan het kernthema werkgelegenheid?

Het thema flexibilisering van arbeid wordt in de notitie alleen genoemd in de inleiding bij hoofdstuk 5 (Voortgang in de Sociale Raad); er wordt verder geen concrete actie op dit vlak genoemd. Het leek haar zeer nuttig om ook daar een conferentie over te beleggen en daarvoor de sociale partners van alle lidstaten rechtstreeks uit te nodigen, opdat zij kennis kunnen nemen van de manier waarop in Nederland met dit thema wordt omgegaan. Zij vroeg dat mede gezien de dialoog die nu plaatsvindt over atypische arbeid, waarin van een aantal kanten het traditionele standpunt wordt ingenomen dat alles in regels moet worden vastgelegd. Een conferentie over flexibilisering van arbeid is dan een goede gelegenheid om die dialoog weer de juiste kant op te krijgen.

Op het punt van de arbeidsomstandigheden vond zij de notitie nogal mager. Er zal een conferentie over arbeidsomstandighedenbeleid worden belegd, maar die richt zich kennelijk vooral op strategieën ter verbetering van effectiviteit en efficiency van dat beleid. Is het de bedoeling om bij dit thema te werken met het klassieke concept van EU-kaderrichtlijnen, waarbij de lidstaten veel vrijheid wordt gelaten ten aanzien van vormgeving en uitvoering van het beleid? De minister van Buitenlandse Zaken heeft onlangs in de Eerste Kamer een pleidooi voor dat concept gehouden.

Ten slotte merkte zij op dat in de notitie een zeer kritische visie van het kabinet wordt vermeld op de voorstellen inzake migrerende werknemers en sociale zekerheid. Zij had echter begrepen dat die visie alleen betrekking heeft op regelingen die de Commissie voor ambtenaren in gedachten heeft, terwijl de voorstellen inzake migrerende werknemers een bredere strekking hebben. Bovendien speelt in dit verband nog de toegezegde herbezinning op Koninklijk Besluit nr. 164. Zij zou graag zien dat de bewindsman hier nog eens naar kijkt, om te voorkomen dat Nederland voorstellen afwijst die in feite helemaal niet zo kritisch benaderd hoeven te worden.

Antwoord van de minister

De minister noemde als drie prioriteitsvelden voor het Nederlandse voorzitterschap: werkgelegenheid, de notie van de economische kant van de verzorgingsstaat en van sociale investeringen en gelijke kansen voor mannen en vrouwen. Hij stelde zich voor langs die lijnen het Nederlandse voorzitterschap profiel te geven, waarbij overigens bedacht moet worden dat het voorzitterschap wel een grote invloed heeft op de wijze van agendering van onderwerpen, maar niet zozeer op de uitkomsten van de discussies over die onderwerpen. Het voorzitterschap is bovendien verplicht om te bevorderen dat deze discussies zoveel mogelijk in besluitvorming uitmonden. Mede omdat er nogal eens sprake is van stagnatie, is het op zichzelf vaak waardevol om dossiers verder te brengen en tot besluitvorming te doen leiden. In het bijzonder op het kernpunt werkgelegenheid wilde hij graag een zeker profiel aan het Nederlandse voorzitterschap geven. Er is nog steeds een schrikbarend hoog aantal werklozen in de EU en afgezien van de vraag wat de bevoegdheden van de diverse organen precies zijn en waar de competentie ligt om middelen in te zetten, is eenieder op welk niveau dan ook gehouden om stappen te zetten ter bestrijding van de hardnekkige werkloosheid in de Unie.

Hetgeen nu is vastgelegd in het recente document van het Ierse voorzitterschap over de IGC, was hem zeer meegevallen. Hij was het ook niet eens met de stelling dat dit document niets nieuws bevat. Er wordt nu immers voor het eerst gesproken over richtsnoeren voor het gecoördineerde werkgelegenheidsbeleid in het kader van de Unie en hij verwachtte daarom dat de komende jaren steeds meer een parallellie zal ontstaan tussen die richtsnoeren voor het werkgelegenheidsbeleid en de richtsnoeren voor het macro-economisch beleid in het kader van de EMU die al in het Verdrag zijn vastgelegd. De richtsnoeren voor het werkgelegenheidsbeleid zullen dan niet zozeer uitgaan van de premisse van de beleidsintegratie (zoals het geval is bij de EMU-richtsnoeren), maar van de premisse van een toenemende beleidscoördinatie. In de praktijk zal het betekenen, zo was zijn verwachting, dat in de komende jaren vooral zal worden bezien wat van andere lidstaten kan worden geleerd en welke aanbevelingen de lidstaten elkaar kunnen doen. In dat verband wilde hij ook veel aandacht geven aan de werkgelegenheidsindicatoren, omdat met behulp daarvan de convergentie in het reële economische en arbeidsmarktbeleid van de lidstaten kan worden gemeten en beter op elkaar kan worden afgestemd.

Hij beaamde dat de huidige tekst van het Verdrag (o.a. de artikelen 102 en 103) al een aanknopingspunt biedt voor werkgelegenheidsbeleid in EU-verband, omdat daarin wordt verwezen naar de doelstelling van het realiseren van een hoog niveau van werkgelegenheid, maar de praktijk van de afgelopen jaren heeft laten zien dat de aandacht toch vooral uitgaat naar de macro-economische kernvariabelen. Op zichzelf is dat begrijpelijk, omdat de convergentiecriteria puur economisch-monetair van aard zijn en het is ook van het grootste belang om zodanige macro-economische randvoorwaarden te scheppen dat daarbinnen succesvol werkgelegenheidsbeleid kan worden gevoerd, maar werkgelegenheidsbeleid heeft daarnaast ook een arbeidsmarktpolitieke dimensie en daaraan is in het Verdrag van Maastricht helaas geen aandacht gegeven. Gepoogd wordt nu op die dimensie de nadruk te leggen, via de Sociale Raad en het net opgerichte werkgelegenheids- en arbeidsmarktcomité, en met het oog hierop had hij met instemming in het document van het Ierse voorzitterschap de passages over richtsnoeren voor werkgelegenheidsbeleid gelezen.

In dit verband meende hij dat op basis van de huidige artikelen van het Verdrag met recht kan worden gesteld dat de «sociale poot» in feite een «manke poot» is. Er wordt nu naar gestreefd, door middel van het nieuwe werkgelegenheids- en arbeidsmarktcomité en door opneming van een volwaardige paragraaf over werkgelegenheid in het Verdrag, om die «manke poot» even lang te maken als de «financieel-economische poot», opdat de Unie vervolgens op een normale manier verder kan lopen. Essentieel is dat de arbeidsmarktaspecten nu veel sterker in het centrum van de Europese beleidscoördinatie worden geplaatst, gecombineerd met het ontwikkelen van richtsnoeren voor het werkgelegenheidsbeleid en de mogelijkheid om aanbevelingen te doen. Dat betekent het begin van een nieuwe fase in de werking van de EU en in de relatie tussen de Unie en de lidstaten en hij juichte dat zeer toe.

In het kader van de totstandkoming van de EMU achtte hij het van essentieel belang om tijdens het Nederlandse voorzitterschap de notie ingang te doen vinden dat een sterke, stabiele en concurrerende Europese munt op de middellange en lange termijn niet goed mogelijk is als de werkgelegenheidsontwikkeling achterblijft of in de diverse lidstaten sterk uiteenloopt. Op den duur zullen aanbevelingen op het vlak van het werkgelegenheidsbeleid dan ook niet meer volledig vrijblijvend kunnen zijn, maar steeds meer invloed moeten gaan krijgen op het nationaal te voeren beleid.

Aan het formuleren van een bepaalde norm voor het niveau van werkloosheid was de bewindsman nog niet toe. Hij vond dat, als een norm wordt geformuleerd, ook het instrumentarium beschikbaar moet zijn om die norm te halen en dat laatste zal voorlopig nog niet het geval zijn. Hij had ook niet voor niets onderscheid gemaakt tussen de monetair-economische beleidsintegratie en de sociaal-economische beleidscoördinatie. Het gaat op sociaal-economisch vlak nu alleen om coördinatie van het nationale beleid van de afzonderlijke lidstaten. Weliswaar verwachtte hij in de komende tijd een toenemende druk op convergentie, maar voorlopig zal nog uitgegaan worden van nationale competenties. Wel zal in de komende jaren, aan de hand van de werkgelegenheidsindicatoren, steeds beter zichtbaar worden hoe de ontwikkelingen in de diverse lidstaten zijn. Daar zullen de lidstaten elkaar in de Raad op aanspreken en naar verwachting zal daar ook in toenemende mate aandacht voor zijn in politieke organen en de pers.

In dit verband zei hij dat het niet goed mogelijk is om te kiezen voor de OESO-indicatoren, omdat deze alleen een vergelijking mogelijk maken tussen de OESO-landen en in OESO-verband verder geen gezamenlijk beleid wordt ontwikkeld. In EU-verband moet het gaan om indicatoren die wél een handvat bieden om tot beleidsontwikkeling en beleidscoördinatie binnen de Unie te komen.

Ingaande op de opmerkingen over het stabiliteitspact zei hij, een groot voorstander te zijn van zo helder mogelijke afspraken over de gang van zaken na de totstandkoming van de EMU. Daarmee wordt niet alleen naar de financiële markten, maar ook naar de burgers toe een behoorlijke mate van zekerheid gegeven over de manier waarop straks zal worden omgegaan met de convergentiecriteria uit het Verdrag van Maastricht en met de ene Europese munt. Die zekerheid leek hem doorslaggevend voor de bereidheid van de burgers in de lidstaten om de eigen munt op te geven voor de euro. Het opgeven van de munt betekent een enorme stap en er wordt op dit punt dan ook bijzonder veel vertrouwen van de burgers gevraagd.

Hij zag zelf geen spanning tussen de EMU en de structuur van de werkgelegenheid. Juist een voorspelbaar monetair-economisch beleid beschouwde hij als een onmisbare voorwaarde om tot goede resultaten op het punt van het werkgelegenheidsbeleid te komen. Wel tekende hij aan dat de Unie bij het werkgelegenheidsbeleid het subsidiariteitsbeginsel goed in het oog moet houden. Het kabinet heeft dan ook in de notitie over het stabiliteitspact benadrukt dat het aan elke lidstaat zelf is om te bepalen naar welk financieringstekort wordt gestreefd, dan wel welk tekort als uitkomst van gevoerd beleid wordt geaccepteerd, mits die lidstaat maar binnen de EMU-randvoorwaarde van maximaal 3% blijft. Hij achtte dat van groot belang, o.a. met het oog op de relatie die hij zag tussen economische groeiverwachtingen en het tempo waarin een wellicht wat lager financieringstekort kan worden bereikt, of met het oog op de mogelijke wens om zaken als lastenverlichting, investeringen ten behoeve van economische structuurversterking of armoedebestrijding enige voorrang te geven boven verlaging van het financieringstekort.

In dit verband wees hij erop dat de Europese Raad al eerder heeft uitgesproken dat het zou moeten gaan om «close to balance on the mid-term». Die uitspraak is bevestigd in de stukken die nu in de Ecofin aan de orde zijn. Verder moet worden bedacht dat de structuur van de publieke uitgaven in de diverse lidstaten vrij sterk uiteenloopt. In bijvoorbeeld Zweden worden de sociale zekerheid en het grootste deel van de gezondheidszorg gefinancierd via de rijksbegroting en is er dus het reële risico dat de 3%-grens snel wordt overschreden als de conjunctuur tegen zit. Daarom houdt voor Zweden «close to balance» in feite in, dat in tijden van hoogconjunctuur gestreefd zou moeten worden naar een beperkt overschot op de overheidsbegroting, opdat een buffer wordt opgebouwd. Voor Nederland betekent, zo vond de bewindsman, «close to balance on the mid-term» zeker niet noodzakelijkerwijs een tekort van nul of bijna nul. Hij ging er ook van uit dat het tekort van jaar tot jaar kan verschillen. Wel zal steeds zodanig moeten worden geopereerd dat in tijden van conjuncturele tegenspoed problemen in het kader van het convergentiebeleid worden voorkomen.

Uit het document van het Ierse voorzitterschap inzake de IGC blijkt dat er nog veel verschillende visies leven op de vraag, welke grondrechten en non-discriminatiebepalingen in het Verdrag zouden moeten worden opgenomen. Nederland heeft vooral ingezet op de elementen ras, geslacht, etnische en nationale herkomst en religie, vanuit de gedachte dat voorkomen moet worden dat al te veel elementen worden opgenomen, omdat dan het bos verdwijnt achter de bomen. Bovendien is het van belang, omdat het bepalingen zullen zijn die geen rechtstreekse werking hebben, dat de op te nemen bepalingen een zeker gezag uitstralen. Ook met het oog daarop is het verstandig om het te beperken tot de kernvoorwaarden waaronder de Unie van de burger gestalte kan krijgen. Dat neemt niet weg, aldus merkte de minister op, dat hij op zichzelf wel akkoord zou kunnen gaan met opneming van nog wat meer elementen, mits dat echt beperkt wordt gehouden. Hij wilde zich daar nog eens nader op beraden en zegde toe dit punt ook onder de aandacht te brengen van de bewindslieden van Buitenlandse Zaken.

Er is tussen de lidstaten nog geen begin van overeenstemming te bespeuren om de zogenaamde «derdelanders» een status toe te kennen waarmee zij in alle opzichten volwaardige burgers van de Unie zouden worden. Het toekennen van zo'n status zou ook zeer ingrijpende consequenties hebben. In dit verband merkte hij nog op dat de stagnatie van de voortgang bij het voorstel inzake het vrije verkeer van werknemers binnen de Gemeenschap (blz. 10 van de notitie) niet aan de Nederlandse opstelling te wijten valt.

Hij vond het terecht dat vanuit de Kamer ook is gewezen op de fiscale harmonisatie. Er is een duidelijk verband tussen het fiscale stelsel en de kosten van arbeid en daar zitten een aantal Europese aspecten aan vast.

Hij beaamde dat de omschrijving van het doel van de informele Sociale Raad (blz. 8 van de notitie) niet al te dynamisch is, maar deze informele raad is wel van groot belang. Met twee agendapunten zal in deze raad worden gepoogd een dimensie toe te voegen aan de discussie in de formele Sociale Raad, hetgeen ook van groot belang zal zijn voor het werkprogramma van het onlangs opgerichte werkgelegenheids- en arbeidsmarktcomité. Het ene agendapunt betreft de werkgelegenheidsindicatoren waarover zal worden gesproken aan de hand van de brief van 25 november jl. Dat lijkt maar een bescheiden aanzet, maar voor veel lidstaten betekent het al heel wat om in de zin van deze brief te gaan werken. In de tweede plaats zal in de informele Sociale Raad afzonderlijk worden gesproken over de kosten van arbeid, mede aan de hand van het rapport-Monti, waarbij ook zal worden bezien in hoeverre een coördinatie met de Ecofin tot stand kan worden gebracht. Het gaat hier om een weerbarstige materie, maar de bewindsman was zeer gemotiveerd om dit onderwerp wat verder te brengen.

Overigens is de Ecofin al langer in discussie over het rapport-Monti, waar onlangs een vervolg op is uitgekomen. Er is ook een werkgroep ingesteld waar Nederland een actieve rol in speelt. Verder wordt door Nederland in Ecofin-verband al gestreefd naar een zekere afstemming met de Sociale Raad over dit onderwerp, maar hier wreekt zich het feit dat het sociaal-economische beleid in EU-kader nog steeds een «manke poot» is.

In dit verband vond hij het niet terecht dat een verwijt is gemaakt over het feit dat afzonderlijke notities zijn uitgebracht op de beleidsterreinen van Financiën en van Sociale Zaken en Werkgelegenheid. Hem was indertijd gevraagd om een notitie te maken over de hoofdpunten voor het Nederlandse voorzitterschap van de Sociale Raad en dezelfde vraag is gericht tot de minister van Financiën. Daarnaast is door de bewindslieden van Buitenlandse Zaken een algemene notitie over het Nederlandse voorzitterschap uitgebracht. Bovendien is de notitie over het Nederlandse voorzitterschap van de Sociale Raad uiteraard namens het kabinet en dus ook namens de meest betrokken bewindslieden uitgebracht. Hij kon zich overigens voorstellen dat er onderwerpen aan bod komen waarbij een gezamenlijk stuk van bijvoorbeeld Financiën en Sociale Zaken en Werkgelegenheid, of van Economische Zaken en Sociale Zaken en Werkgelegenheid in de rede ligt, en in zo'n geval zal door de betrokken bewindslieden gezamenlijk actie worden genomen.

Het onderwerp flexibiliteit en zekerheid zal in het komende halfjaar zeker nader aan de orde komen. In andere lidstaten bestaat daar veel belangstelling voor, vooral ook gezien de bij dit onderwerp gevonden balans en de manier waarop een en ander gezamenlijk met de sociale partners tot stand is gebracht. Hij stelde zich voor, dit punt in te brengen in de conferentie eind januari in Amsterdam. Ook een onderwerp als het beperken van werkgeverslasten op laagbetaalde arbeid wilde hij op die conferentie inbrengen. Andere lidstaten zijn daar eveneens druk mee doende en er was hem veel aan gelegen om op dit punt ondersteuning vanuit de EU te verwerven.

In dit verband zegde hij toe te bevorderen dat Kamerleden voortaan eerder worden uitgenodigd voor die bijeenkomsten waar hun aanwezigheid van belang wordt geacht.

De belabberde manier waarop in EU-verband wordt omgegaan met de BTW op arbeidsintensieve diensten, vond hij zeer ergerlijk. Wat hem betreft, staat dit punt weer voor het komende halfjaar op de agenda.

De sociale dialoog zal in de Sociale Raad een belangrijk punt van discussie zijn. In het kader van het sociaal protocol uit het Verdrag van Maastricht hebben de sociale partners een belangrijke rol toebedeeld gekregen en er liggen nu nog enige procedurele vragen over de manier waarop de Raad en sociale partners met elkaar dienen om te gaan. In de laatstgehouden Sociale Raad is van Duitse zijde een interessant document hierover ter tafel gebracht en is Nederland verzocht om daar het komende halfjaar een discussie over te starten en te pogen tot procedurele afspraken met sociale partners te komen over hun betrokkenheid bij de totstandkoming van richtlijnen. De minister wilde daar veel werk van maken. Zeker vanuit de Nederlandse traditie vond hij het van grote betekenis om daar een goede invulling aan te geven. Dat is, zo betoogde hij, des temeer nodig nu er inmiddels toch enige kans is dat het sociaal protocol alsnog in het Verdrag wordt opgenomen, hetgeen zou inhouden dat in de toekomst op meer terreinen van sociaal beleid met een gekwalificeerde meerderheid tot besluitvorming kan worden gekomen.

In dit verband vond hij de gang van zaken rond de arbeidstijdenrichtlijn en de houding van het Verenigd Koninkrijk daarbij een goed voorbeeld van hoe het níét moet in het Europa van de toekomst. Ook het Verenigd Koninkrijk zal nu eens moeten onderkennen dat er grenzen zijn aan de arbeidstijden en dat een werkweek van 48 uur, met bovendien nog allerlei uitzonderingsmogelijkheden, toch wel een redelijk maximum is. Als het Verenigd Koninkrijk hier toch nog niet aan toe is, heeft dit land zelf een probleem, zo stelde de minister. Overigens had hij enige hoop dat het Verenigd Koninkrijk na de komende verkiezingen deze stap zal zetten.

Aanvullend merkte hij nog op dat het Verenigd Koninkrijk dit punt niet in de laatstgehouden Sociale Raad naar voren heeft gebracht. Kennelijk wil het dit onderwerp achter de hand houden om het als onderhandelingsobject te kunnen gebruiken in de afrondende fase van de IGC. Dat zegt trouwens wel iets over de manier waarop dit land met Europa omgaat.

In de laatstgehouden Sociale Raad is een resolutie over de positie van gehandicapten aangenomen. Hier zal nader op worden ingegaan in het verslag van deze bijeenkomst van de Raad dat de Kamer binnenkort zal bereiken.

In reactie op de opmerkingen over het arbeidsomstandighedenbeleid wees hij eerst op het streven in Nederland om de gedetailleerdheid van de regelgeving terug te dringen en de verantwoordelijkheden op dit vlak meer in de ondernemingen zelf te leggen. Er is hierover advies gevraagd aan de SER. Een deel van de complexiteit op dit punt heeft te maken met Europese regelgeving. Anderzijds is het wel van belang om op het vlak van arbeidsomstandigheden tot Europese harmonisatie te komen. Een richtlijn inzake carcinogene stoffen is nu vrijwel afgerond en in het komende halfjaar zal Nederland werk maken van een nieuwe richtlijn inzake chemische agentia, waarbij zal worden gestreefd naar stroomlijning van regelgeving. Veel méér verwachtte hij niet op dit punt, alleen al omdat de voorbereidende werkzaamheden van de Europese Commissie nog niet zo ver gevorderd zijn.

Ten slotte zegde hij een schriftelijk antwoord toe op de opmerking over de voorstellen inzake migrerende werknemers en sociale zekerheid.

De voorzitter van de commissie,

De Jong

De griffier van de commissie,

Nava


XNoot
1

Samenstelling: Leden: Doelman-Pel (CDA), Biesheuvel (CDA), Vliegenthart (PvdA), ondervoorzitter, De Jong (CDA), voorzitter, Scheltema-de Nie (D66), Van Middelkoop (GPV), Schimmel (D66), Rosenmöller (GroenLinks), Van Zijl (PvdA), Bijleveld-Schouten (CDA), Middel (PvdA), Van Hoof (VVD), Noorman-den Uyl (PvdA), Vreeman (PvdA), Adelmund (PvdA), Dankers (CDA), Giskes (D66), Marijnissen (SP), Essers (VVD), Van der Stoel (VVD), Van Dijke (RPF), Bakker (D66), Klein Molekamp (VVD), Van Blerck-Woerdman (VVD), R. A. Meijer (groep-Nijpels).

Plv. leden: Soutendijk-van Appeldoorn (CDA), Mulder-van Dam (CDA), Sterk (PvdA), Terpstra (CDA), Van Rooy (CDA), Van der Vlies (SGP), Fermina (D66), Rabbae (GroenLinks), Van der Ploeg (PvdA), Wolters (CDA), Dijksma (PvdA), M. M. H. Kamp (VVD), Kalsbeek-Jasperse (PvdA), Van Nieuwenhoven (PvdA), Apostolou (PvdA), Ten Hoopen (CDA), Van Boxtel (D66), J. M. de Vries (VVD), B. M. de Vries (VVD), Leerkes (Unie 55+), Van Vliet (D66), Hofstra (VVD), Hoogervorst (VVD), Nijpels-Hezemans (groep-Nijpels).

Naar boven