25 107
Derde fase EMU

25 110
Nederlands Voorzitterschap van de Europese Unie van 1 januari tot 1 juli 1997

nr. 3
VERSLAG VAN EEN ALGEMEEN OVERLEG

Vastgesteld 21 februari 1997

De vaste commissie voor Financiën1 heeft op 12 december 1996 overleg gevoerd met minister Zalm van Financiën over:

– de nota Prioriteiten op het terrein van Financiën tijdens het Nederlandse voorzitterschap van de Europese Unie (Kamerstuk 25 110, nr. 4);

– de nota Versterking van budgettaire discipline in de derde fase van de EMU (Kamerstuk 25 107, nr. 1).

Van het overleg brengt de commissie bijgaand beknopt verslag uit.

Vragen en opmerkingen uit de commissie

De heer Ybema (D66) vond dat in de nota over de prioriteiten tijdens het Nederlandse voorzitterschap de juiste keuzen zijn gemaakt. Hij had daarin veel aspecten van het Nederlandse beleid aangetroffen en omdat dit beleid tot goede resultaten heeft geleid, zou hij het toejuichen als deze aspecten ook op Europees niveau de beleidslijn zouden gaan vormen. Is tijdens de Ecofin-raad van 2 december jl., waar deze prioriteiten kort zijn gemeld, al een eerste reactie van andere lidstaten hierop gekomen?

Bij het onderwerp fiscaliteit tekende hij aan, op zichzelf te kunnen instemmen met prioriteit voor het rapport naar aanleiding van de discussies in de Montigroep en de plannen voor het BTW-systeem. Wel moet worden bedacht dat het fiscale dossier in EU-verband bijzonder lastig is. Onlangs is nog eens in een contact met leden van het Europees Parlement bevestigd dat op dit punt zeker geen hoge verwachtingen gekoesterd mogen worden.

Ingaande op de nota inzake de derde fase EMU wees hij eerst op het ERM-2: het nieuwe wisselkoersarrangement voor de derde fase, dat van groot belang is voor de gevoelige balans tussen de «ins» en de «pre-ins». Wat is de stand van zaken in dit belangrijke dossier?

Onder «close to balance» verstond hij voor Nederland een financieringstekort van maximaal 1% in uiterlijk 2000 en een gestaag dalende schuldquote. Indertijd had hij gepleit voor een staatsschuld van 75% aan het eind van de huidige kabinetsperiode en het ziet ernaar uit dat dit percentage royaal wordt gehaald. Verder kan, als doorgegaan wordt op de nu ingeslagen weg waarbij jaarlijks het financieringstekort toch vrij bescheiden daalt, heel wel op 1% in 2000 worden uitgekomen. In dit verband herinnerde hij aan de uitlatingen van de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid na afloop van de laatstgehouden Sociale Raad, dat wel de 3% moet worden gehaald omdat dit nu eenmaal is afgesproken, maar dat het verder vooral een kwestie van subsidiariteit is. De heer Ybema had enige moeite met die uitlatingen, nu het beleid van de afgelopen jaren juist zo consistent is geweest en mede daarom zoveel effect heeft, niet alleen nationaal, maar ook in internationaal verband. Wellicht kan de minister van Financiën nog eens met de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid spreken over de vraag, wie op dit vlak de woordvoerder namens het kabinet zou moeten zijn.

De heer Ybema vroeg vervolgens of in de laatstgehouden Ecofin-raad inderdaad is afgesproken dat de sancties zullen bestaan uit een vaste component van 0,2% BBP en een variabele component van 0,1% BBP, met als maximum 0,5% BBP. Is verder ook al besloten dat de opbrengsten van eventuele boetes zullen toevallen aan de EU-begroting, met als voorwaarde dat dit vervolgens zal leiden tot een reductie van de afdrachten van de lidstaten?

Wat de definiëring van de begrippen «uitzonderlijk» en «tijdelijk» betreft, had hij uit het verslag van de recente Ecofin-raad begrepen dat Duitsland wil afstappen van de eis dat pas sprake is van een «uitzonderlijke situatie» als een negatieve groei van minstens 2% optreedt, en bereid zou zijn om een negatieve groei van 1,5% als inzet te kiezen. Ook had hij begrepen dat de Nederlandse minister van Financiën in feite op dezelfde lijn als Duitsland zit, maar anderzijds toch enige bewegingsruimte wil houden en ook meent dat het niet verstandig is om te pogen een uitputtende opsomming van omstandigheden te geven, maar dat zou moeten worden geprobeerd om een meer kwalitatieve formulering te vinden. Een formulering in de zin van «een significante negatieve economische groei van jaar op jaar, dan wel vier kwartalen achtereen», met wellicht nog een nadere precisering daarbij, zou dan een uitweg kunnen bieden.

Overigens is afgesproken om dit onderwerp eerst nog weer in het monetair comité te laten bespreken, alvorens er in de volgende Ecofin-raad weer op in te gaan. Omdat die volgende Ecofin-raad vanmiddag plaatsvindt, vroeg hij wat de uitkomst van de bespreking in het monetair comité is.

Met enige regelmaat komt van Franse zijde een pleidooi om toch tot een soort van politieke aansturing van de Europese centrale bank te komen, door middel van een nog te formeren stabiliteitsraad. Hij had echter altijd begrepen dat zo'n politieke aansturing al bij het verdrag van Maastricht is afgewezen. Daarom zag hij geen enkele ruimte voor een stabiliteitsraad.

Hij had gisteren in de krant het bericht gelezen dat volgens de voorzitter van het nationaal forum voor de invoering van de euro te zijner tijd onderscheid zal worden gemaakt tussen grote bedrijven enerzijds en kleine bedrijven en consumenten anderzijds. Grote bedrijven zouden al vanaf 1999 giraal met euro's kunnen werken, terwijl de rest zou moeten wachten tot 2002. Hij vroeg zich af of het nationaal forum daarover kan beslissen. Hij had de indruk dat dit niet het geval is en dan zou het niet méér zijn dan een suggestie van de voorzitter van dit forum. Verder zou hij graag zien dat ook de kleine ondernemingen en de consumenten zo snel mogelijk vertrouwd zouden kunnen worden gemaakt met de euro. Vooral uit een oogpunt van psychologische acceptatie vond hij dat belangrijk.

Ten slotte achtte hij het terecht dat de voorzitter van VNO-NCW onlangs aandacht heeft gevraagd voor de afronding van de interne markt. Het is begrijpelijk dat het accent nu vooral ligt op de monetaire unie, maar ook de economische unie moet tot stand worden gebracht en die zit nu vast op de afronding van de interne markt.

De heer Hoogervorst (VVD) had uit de paragraaf over werkgelegenheid in de nota over het Nederlandse voorzitterschap begrepen, dat het op dat vlak vooral zal neerkomen op rapportages en coördineren. Of dat veel zal opleveren, was voor hem de vraag. Hij vond het daarom positief dat aandachtspunten voor de Ecofin-raad vooral zijn een stabiel macro-economisch kader en het doorvoeren van hervormingen gericht op een betere werking van product- en arbeidsmarkten.

Op het punt van de bestrijding van fraude met Europese gelden stelde hij een zekere afstomping vast. Het jaarrapport van de Europese Rekenkamer was nog kritischer dan in voorgaande jaren, maar zeker in de publiciteit is er nauwelijks aandacht aan gegeven. Hij was daarom verheugd dat fraudebestrijding een prioriteit van het Nederlandse voorzitterschap zal zijn. Afgezien van wellicht noodzakelijke verdragswijzigingen hoopte hij vooral dat er meer druk op de lidstaten komt, bijvoorbeeld door vergelijkende rapportages van de Europese Rekenkamer over individuele lidstaten.

De paragraaf over begrotingsdiscipline vond hij wel erg voorzichtig geformuleerd. Zo staat er dat tijdens de informele Ecofin-raad «een eerste oriënterende bespreking zou kunnen worden gehouden» over beleidshervormingen en het financieringsstelsel. Komt die bespreking er nu en houdt die ook werkelijk iets in? Waarom wordt in de nota trouwens gesproken over een «besloten Ecofin-raad»? Die raad is toch altijd besloten?

Hij ging hierna in op de nota over de derde fase EMU. Hij was het ermee eens dat de invulling van het begrip «close to balance» niet volledig kwantitatief kan worden vastgelegd, maar specifiek per land plaatsvindt. Voor Nederland zette hij daarbij in op een financieringstekort van maximaal 1%. Wellicht kan dit percentage aan het eind van de huidige kabinetsperiode al dicht worden benaderd.

Een verkorting van de termijnen voor de tekortenprocedure stond hij voor. Hij hoopte dat het maximaal een jaar zal worden. Ervan uitgaande dat door de lidstaten in het algemeen een behoorlijk economisch beleid zal worden gevoerd, zullen lidstaten die met een economische dip te maken krijgen (waardoor ze tijdelijk boven een tekort van 3% uitkomen), daar na een jaar toch weer voor een deel uit zijn. Als dan nog steeds de tekortenprocedure loopt, is het gevaar groot dat geen enkel land ooit met sancties wordt geconfronteerd.

Als het belangrijkste punt bij het stabiliteitspact zag hij de definiëring van de begrippen «uitzonderlijk» en «tijdelijk». De nota is daar wel erg summier over en hij vroeg dan ook of op dit punt de sluier enigszins kan worden opgelicht.

De betekenis van het stabiliteitspact leek hem vrij beperkt. Het is immers niet méér dan een nadere uitwerking van het EMU-verdrag. Bovendien kan een soort euforie ontstaan als dit pact over enkele dagen in Dublin wordt gesloten en die euforie kan vervolgens gemakkelijk weer in het tegendeel omslaan. Verder zag hij het risico dat het stabiliteitspact als een soort schaamlap wordt gebruikt voor de lidstaten die in 1998 niet geheel aan de EMU-eisen voldoen, maar die onder verwijzing naar de ondertekening van het stabiliteitspact voor de toekomst beterschap beloven. Anderzijds zag hij ook wel positieve punten aan het pact, vooral het commitment aan het begrip «close to balance», waarmee de verplichting om de 3% te halen nogmaals wordt onderstreept. Voor hem betekende dit, dat in 1998 die 3% overtuigend en royaal moet worden gehaald en dat incidentele maatregelen en trucs niet mogen worden toegelaten. Hij onderschreef dan ook graag de herhaalde uitspraak van de Duitse minister van Financiën dat 3% ook echt 3% is.

Met het oog hierop vond hij het wel wat merkwaardig dat de financiële markten breed speculeren op een politieke beslissing waarbij het niet zo nauw genomen wordt met de criteria. Hoe valt anders te verklaren dat de kans dat een land als Italië gaat meedoen, op meer dan 50% wordt geschat door de financiële markten? Ook hier zag hij het risico dat de huidige euforie op de markten weer snel omslaat in het tegendeel. In ieder geval vond hij dat de Europese Commissie veel te optimistisch is, door een rapport te publiceren waaruit blijkt dat slechts drie van de vijftien landen aan de criteria voldoen en daar vervolgens mondeling als conclusie aan te verbinden dat vrijwel alle lidstaten over drie jaar zullen kunnen meedoen. Verder is geheel ten onrechte geen politiek tegenwicht geboden toen Frankrijk uitsluitend dankzij de incidentele France Telecom-deal zijn begroting binnen de normen kon krijgen. Op dat moment ontstond een sfeer van: wat Frankrijk kan, kan Spanje ook en datzelfde geldt dan voor Italië. Hij besefte dat de Nederlandse minister van Financiën in diverse interviews voor een strakke interpretatie heeft gepleit en heeft gesteld dat incidentele maatregelen en budgettaire trucs niet zouden mogen meetellen, maar wordt die opvatting ook door de andere lidstaten onderschreven?

Hierop aansluitend vroeg hij of de minister de Kamer een overzicht kan geven van de mate waarin alle lidstaten voor het halen van de EMU-normen afhankelijk zijn van incidentele maatregelen of van balansverkortingen die eigenlijk niet door de beugel kunnen.

Ten slotte zei hij ervan uit te gaan dat over enige jaren in ieder geval vijf à zes landen aan de EMU-normen zullen voldoen. Daarbij gaat het naar verwachting om gelijkgezinde landen met ongeveer gelijke resultaten. Als met die landen van start wordt gegaan, biedt dat het meeste uitzicht op succes.

De heer Van der Ploeg (PvdA) vond het onbevredigend dat de Kamer niet officieel de tekst van het ontwerpstabiliteitspact toegezonden heeft gekregen. De Kamer moet het nu doen met commentaar op dat stuk in een brief van de minister, maar kent het stuk zelf niet. Hij had inmiddels wel stukken hierover ontvangen, maar hij had begrepen dat deze geheim zijn. Dit alles doet geen goed aan een serieuze discussie in het parlement over zo'n belangrijke zaak. Is het mogelijk dat dit voortaan anders gaat, opdat het parlement hierin ook echt een rol kan spelen?

Ook hij zag het stabiliteitspact als een belangrijke uitwerking van het verdrag van Maastricht. Het draagt bij tot handhaving van budgettaire discipline en is als zodanig een essentieel onderdeel van de EMU. Wel wees hij op de passage op blz. 3 van de brief, namelijk dat de «inkrimpende manoeuvreerruimte voor autonoom nationaal economisch beleid ten gevolge van de marktintegratie impliceert, dat divergenties in economische ontwikkelingen ten gevolge van interne of externe schokken steeds meer door werking van markten zullen moeten worden opgevangen». Kan deze passage worden toegelicht en verder worden uitgewerkt? Als Europa straks één gemeenschappelijke markt en één gemeenschappelijke munt heeft, is er het gevaar van een «rat race» naar beneden, waarbij beleidsconcurrentie vooral op de sociale kosten plaatsvindt.

Nederland doet het al sinds een aantal jaren goed, omdat in het begin van de jaren tachtig het akkoord van Wassenaar is gesloten en in Nederland een lange traditie van loonmatiging bestaat. Die loonmatiging was alleen mogelijk omdat Nederland een zeer sociaal beleid heeft gevoerd. De heer Van der Ploeg had dan ook met instemming begrepen dat het kabinet enige afstand schijnt te nemen van de strenge normen die Duitsland wil voor het stabiliteitspact. Hij moest zich op dit punt overigens voorzichtig uitdrukken, want in paragraaf 7 van de nota over de derde fase EMU is aangegeven dat Nederland zowel de Duitse voorstellen als de voorstellen van de Commissie inzake de definitie van «uitzonderlijk» en «tijdelijk» als goede uitgangspunten ziet, terwijl die voorstellen toch zeker niet gelijk aan elkaar zijn. Wat is dan precies de Nederlandse inzet op dit punt? Hij vond dat financiële criteria niet rigide, dus zonder afweging van andere prioriteiten, mogen worden toegepast. Budgettair beleid dient daarom deel uit te maken van een samenhangend beleid gericht op duurzame economische groei, publieke investeringen en stimulering van de werkgelegenheid.

In dit verband herinnerde hij aan de stelling van de minister van Financiën bij de financiële beschouwingen, dat de standaarddeviatie tussen het geraamde en het gerealiseerde tekort over de afgelopen zestien jaar 1,6% was, waardoor een financieringstekort van 2% bij een plafond van 3% te weinig conjuncturele marge zou bieden. Hoe verhoudt die stelling zich dan tot het pleidooi van de minister van Economische Zaken bij de behandeling van de begroting van Economische Zaken voor investeringen en lastenverlichting boven tekortreductie, en de opmerking van deze minister dat de conjuncturele marge voor Nederland niet zo groot hoeft te zijn vanwege de sectorale samenstelling van de Nederlandse economie?

De heer Van der Ploeg pleitte in ieder geval voor een genuanceerde invulling van de begrippen «uitzonderlijk» en «tijdelijk». Hij kon zich niet voorstellen dat het de bedoeling kan zijn om procyclische bezuinigingen door te voeren, waardoor een recessie alleen maar verder wordt versterkt. Het verder terugdringen van het financieringstekort vond hij zeer belangrijk, maar het mag niet tot een exclusieve prioriteit worden verheven. Bovendien meende hij dat het financieringstekort een zaak van subsidiariteit is. Het stabiliteitspact mag dus lidstaten niet voorschrijven dat het financieringstekort 1% of 2% moet zijn. Een percentage van 3 is de bovengrens, maar daaronder geldt nationale autonomie. Hij wilde die ruimte eerst benutten voor extra investeringen in milieu, onderwijs en infrastructuur en voor lastenverlichting, en vervolgens bezien hoever dan nog kan worden gekomen met het terugbrengen van het financieringstekort.

Wat de mogelijke omschrijving van het begrip «recessie» betreft, had hij geen behoefte aan een soort vijfde Maastrichtcriterium, zoals bijvoorbeeld de –2% die door Duitsland is voorgesteld. Hoe denkt de minister over het krantenbericht van vandaag dat Duitsland geneigd zou zijn om een krimp tussen de 0,5% en de 2% als een soort «grijs gebied» te zien?

De heer Van der Ploeg was bevreesd dat in het stabiliteitspact weinig of geen recht zal worden gedaan aan het belang van publieke investeringen voor duurzame economische groei en stimulering van de werkgelegenheid. Is er reden voor die vrees?

Het wel gehoorde argument dat de markt een risicopremie zal zetten op de rentevoeten van outsiders, is onlangs in een interview door de minister weggewoven. Anderzijds zal de minister toch moeten erkennen dat uitsluitend de verwáchting dat Italië vanaf het begin zal deelnemen aan de EMU, de Italiaanse rente nu al omlaag heeft gestuwd, waarmee de rentelasten voor Italië en dus ook het financieringstekort nu al lager zijn komen te liggen.

De heer Van der Ploeg zou niet graag zien dat het draagvlak voor invoering van de euro verschrompelt en vond daarom dat de kosten van de invoering niet op de consumenten mogen worden afgewenteld. Is het kabinet bereid om zo snel mogelijk met de banken tot afspraken hierover te komen?

Ten slotte zei hij dat de blauwdruk van het Ierse voorzitterschap voor het EU-verdrag zijn instemming heeft, vooral daar waar dit stuk pleit voor integratie van het sociaal protocol in Maastricht II en voor een expliciete doelstelling van het EU-beleid op het punt van duurzame groei. Hoe denkt het kabinet daarover?

De heer Terpstra (CDA) stelde vast dat sinds de Europese top in Essen de Sociale Raad en de Ecofin-raad steeds meer samenwerken. Van twee van de drie betrokken Nederlandse ministers is nu een nota verschenen over de prioriteiten tijdens het Nederlandse EU-voorzitterschap, namelijk van de ministers van Sociale Zaken en Werkgelegenheid en van Financiën, terwijl de minister van Economische Zaken zo'n nota heeft toegezegd. Hebben deze drie ministers, gezien die samenwerking op Europees niveau, ook een poging gedaan om tot een gezamenlijke nota te komen? Het gaat immers om de EMU en in de vaste commissie voor Financiën wordt regelmatig over de «M» gesproken, maar zaken die met de «E» te maken hebben, komen de laatste tijd niet meer zo vaak ter tafel.

Hij had in het Financieele Dagblad commentaar van de Nederlandse minister van Financiën gelezen op uitlatingen van Franse politici. Heeft dan wellicht op zijn beurt de Franse minister van Financiën gereageerd op uitlatingen van de Nederlandse minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid? Dat zou kunnen bijdragen aan evenwicht in de Europese dialoog! De heer Terpstra leek het niet zo vruchtbaar om te discussiëren over de vraag of bepaalde landen, zoals Italië en Frankrijk, over enige jaren wel of niet aan de EMU-criteria zouden kunnen voldoen. Op dit moment haalt zelfs Nederland niet eens die criteria; alleen Luxemburg voldoet eraan.

De prioriteiten van Financiën tijdens het Nederlandse voorzitterschap kon hij in grote lijnen onderschrijven. Van een Europese afspraak over een betere bestrijding van de werkloosheid, hetgeen overigens inderdaad op nationaal niveau zal moeten gebeuren, verwachtte hij toch een zekere positieve werking. Datzelfde is gebleken bij de criteria die in Maastricht zijn afgesproken. Ook toen was er geen Europees beleid op dat vlak, maar deze afspraak heeft wel geleid tot een verbetering van het nationale beleid van de lidstaten.

De gestructureerde dialoog met landen in Midden- en Oost-Europa vond hij van groot belang voor de toekomst van Europa. Hij wenste de minister daar veel succes bij, want hij had de indruk dat deze dialoog nog niet zo goed loopt.

Een CO2- of energieheffing wordt ook als prioriteit genoemd, maar volgens de Nederlandse leden van het Europees Parlement is de belangstelling voor deze heffingen in de andere lidstaten niet groot. Verwacht de minister op dit punt dan toch iets te kunnen bereiken? Is het Nederlandse standpunt over deze heffingen nog veranderd sinds het kabinet heeft besloten dat kernenergie geen optie meer is? Tot nu toe voelde een land als Frankrijk meer voor een CO2-heffing dan voor een energieheffing, omdat dit Frankrijk beter uitkomt.

Gaat het bij de aandacht voor de BTW alleen om het BTW-systeem, of is het de bedoeling om ook de hoogte van de BTW ter discussie te stellen in het kader van een verschuiving van lasten op arbeid naar de omzetbelasting? Hoe verhoudt de wens van de Kamer inzake een lager BTW-tarief voor arbeidsintensieve sectoren zich eigenlijk tot het streven om de lasten op arbeid te verlagen en dat te financieren door middel van een BTW-verhoging?

Ingaande op de nota derde fase EMU zei de heer Terpstra de stelling dat het niet verstandig is om allerlei rigide afspraken te maken, op zichzelf te onderschrijven. In de praktijk blijken echter juist degenen die deze stelling naar voren brengen, op andere terreinen vaak wél nogal rigide standpunten in te nemen. Het leek hem dan ook het beste om het Duitse standpunt inzake de definitie van «uitzonderlijk» te onderschrijven. Hij had de indruk dat hij op die wijze een steun in de rug aan de aanstaande Nederlandse voorzitter gaf. Wel merkte hij in dit verband op dat de definitie van «close to balance» per lidstaat verschillend kan zijn. Moet dan de definitie van «uitzonderlijk» niet óók per lidstaat verschillend zijn?

Hij kon instemmen met het idee om de studiegroep begrotingsruimte een studie te laten maken van de invulling van het begrip «close to balance» voor Nederland. Overigens vond hij dat, als voor Nederland de schommelingen inderdaad circa 1,5% zijn, vanuit de optiek van een stabiele euro-zone gekozen zou moeten worden voor 1% als maximale norm voor het financieringstekort. Dat percentage zou nog lager moeten worden gesteld als het de bedoeling is om de staatsschuld nu versneld af te bouwen om in de volgende eeuw meer ruimte te hebben voor o.a. de financiering van de AOW.

Ook hij vroeg wat precies de bevoegdheden van het nationaal forum voor de invoering van de euro zijn. Hij had er geen bezwaar tegen wanneer de consument pas in een later stadium met euro's te maken krijgt, want wat heeft een consument aan een girorekening in euro's als hij toch niet met euro's kan betalen?

De heer Rabbae (GroenLinks) stelde dat de EU in feite mank loopt. De EU heeft op dit moment drie poten: een zeer sterke economisch-financiële poot, een invalide democratische poot en een sociale poot die in verband is gelegd. Hij betwijfelde daarom of de Europese burgers wel zo gelukkig moeten zijn met de ontwikkelingen in de richting van een EMU. De EMU zal immers de enige sterke poot alleen maar verder versterken en de Unie is dan vrijwel uitsluitend een vrijhandelszone, met alleen een enkel sociaal en juridisch randje. Nederland probeert nog wel wat «plakwerk» te verrichten, maar helaas zet dat weinig zoden aan de dijk en ondanks alle Nederlandse inspanningen inzake werkgelegenheid, sociale dimensie, rechtvaardigheid en gelijke rechten lukt het niet om van Europa een evenwichtige gemeenschap te maken.

Volgens de folder van het nationaal forum voor de invoering van de euro zal de EMU twee belangrijke voordelen voor de burger hebben: hij hoeft geen wisselkosten meer te maken en door een toenemende handel zal ook de werkgelegenheid aanzienlijk toenemen. Het eerste punt is inderdaad een reëel voordeel, maar of de werkgelegenheid aanzienlijk zal toenemen, betwijfelde de heer Rabbae zeer. Eind 1996 voldoen immers in feite maar vier landen aan de criteria: Nederland, Luxemburg, Finland en Ierland. Als alleen met die vier landen zou worden gestart, zou dat slechts een zeer zwakke EMU worden die maar een klein gebied bestrijkt. Om een groter gebied te halen, moeten andere grote landen meedoen, maar een land als Frankrijk kan alleen meedoen met behulp van allerlei trucs, zoals de «deal» met France Telecom. Nederland staat een grote EMU voor en wil dat alle deelnemende landen het Nederlandse model overnemen, maar daarbij wordt vergeten dat Nederland pas dit jaar uit de tunnel lijkt te geraken, een tunnel waar Nederland veertien jaar lang ingezeten heeft en die zeer hoge sociale kosten heeft veroorzaakt, in het bijzonder een hoge werkloosheid. Als de andere deelnemende landen ook die fase moeten gaan doormaken, zal het erop neerkomen dat de EMU tot een recessie leidt. Is het dan wel in het belang van Nederland om voorstander van de EMU te zijn? Nederland is vooral gebaat bij handel, maar die kan alleen maar gedreven worden als er ook voldoende koopkrachtige consumenten zijn. Op dit moment zijn er al 16 miljoen werklozen in de EU en dat aantal zal de komende jaren waarschijnlijk alleen maar toenemen als de overheidsbegrotingen moeten worden ingekrompen om te kunnen voldoen aan de EMU-normen.

De heer Rabbae was geen tegenstander van een EMU, maar dat moet dan wel een unie zijn die evenwicht brengt tussen de financieel-economische en de sociale dimensie. Dit evenwicht kan alleen bereikt worden als in het verdrag ook een sociale norm wordt opgenomen en hij pleitte er daarom voor dat Nederland zich straks als voorzitter krachtig voor het opnemen van zo'n norm inzet. Hij besefte dat het niet meer mogelijk zal zijn om de norm uit de jaren zestig te kiezen, namelijk circa 3% werkloosheid, maar een norm van 5% à 6% werkloosheid vond hij wel zeer redelijk. Als het lukt om de herziening van het fiscaal systeem zodanig vorm te geven dat arbeid goedkoper wordt, hetgeen eenieder voorstaat, betekent dat een impuls aan de werkgelegenheid in de EU.

Ten slotte vroeg hij over het stabiliteitspact nog of inmiddels overeenstemming is bereikt over de definitie van de begrippen «tijdelijk» en «uitzonderlijk». Verder had hij uit de formule op blz. 10 van de EMU-nota opgemaakt dat er altijd sprake zal zijn van een boete, omdat in die formule ook een vaste component is opgenomen. Hoe zit dat precies?

De heer Schutte (GPV) was geen warm voorstander van een EMU, omdat hij vond dat een economische en monetaire unie niet gewenst is zonder het perspectief van een politieke eenheid en in zo'n politieke eenheid gelooft niemand. Op blz. 3 van de nota over de derde fase EMU wordt ook terecht geconstateerd dat een beperking van de nationale beleidsruimte op economisch gebied een consequentie van de EMU is.

Hoewel de minister in een recent interview terecht heeft gewaarschuwd tegen een wedren om zich te kwalificeren voor de EMU, is in de praktijk die wedren volop gaande, vooral bij een aantal zuidelijke lidstaten. De risico's daarvan zijn niet gering, want een aantal zuidelijke lidstaten kunnen niet bogen op een goedgewortelde traditie en deze is ook niet van de ene op de andere dag geforceerd tot stand te brengen. Tegen die achtergrond stemde hij op zichzelf in met de passage in de nota dat geprobeerd zou moeten worden om al te grote schommelingen als gevolg van de beslissing in het voorjaar van 1998 te voorkomen, maar als de huidige wedren nog enige tijd doorgaat, vreesde hij wel grote schommelingen en het effect daarvan zal zijn dat er een nog groter verschil komt tussen de «ins» en de «pre-ins».

Uit de stukken komt het beeld naar voren van een sterk technocratische benadering, met weinig ruimte voor democratische besluitvorming. De heer Schutte betreurde dat. Het draagvlak voor de Europese integratie in het algemeen en voor de EMU in het bijzonder is in de lidstaten niet zo groot en de inhoudelijke discussie daarover wordt dan ook min of meer verhuld gevoerd. Als de EMU er toch komt (en de zeggenschap daarover hebben de lidstaten bij het verdrag van Maastricht in feite al uit handen gegeven) achtte hij een stabiliteitspact nodig, maar ook de discussie daarover heeft het karakter van een nogal krampachtige poging om de EMU tegen de verdrukking in te laten slagen. De afspraken lijken hard, maar gezien het gedrag van een aantal grote lidstaten is het de vraag of ze straks ook in de praktijk hard zijn. De grote lidstaten hebben immers in EMU-verband toch een belangrijke stem in het kapittel en zullen geneigd zijn om primair te kijken naar zaken die zij voor de binnenlandse politiek van belang vinden. Hij betwijfelde of het mogelijk is om die neiging door papieren afspraken in toom te houden en als de verschillen tussen de deelnemende landen groter worden, neemt ook het risico van een mislukking van de EMU toe.

Hij sloot zich aan bij het pleidooi voor een structureel begrotingstekort in Nederland van maximaal 1%.

Op blz. 13 van de nota wordt aangegeven dat het Europees Parlement geen formele rol heeft bij de totstandkoming van het stabiliteitspact. Verder worden er mooie woorden gewijd aan de gebruikelijke betrokkenheid van het Nederlandse parlement, maar ook in Nederland is er geen formele parlementaire controle, terwijl de stukken alleen vertrouwelijk aan het parlement worden gezonden. Bovendien wordt gezegd dat het Nederlandse stabilisatieprogramma gebaseerd zal zijn op het regeerakkoord en het regeerakkoord kan toch niet bepaald als het summum van democratie worden gezien. Het leek de heer Schutte dan ook noodzakelijk om nader te spreken over een werkelijk inhoudsvolle rol van de nationale parlementen.

De heer Rouvoet (RPF) herinnerde eraan dat ook zijn fractie steeds afwijzend ten opzichte van de EMU heeft gestaan. Daarbij wees hij erop dat het belang van de EMU méér is dan alleen het monetaire belang en zeker als de resultaten van de IGC uiteindelijk erg mager blijken te zijn, is er het gevaar dat de bevordering van de politieke eenheid en integratie vooral over de boeg van de EMU gegooid zal moeten worden. Met het oog hierop is het in ieder geval zinvol om nader over de EMU en het stabiliteitspact te spreken.

Het sluiten van een stabiliteitspact is nog geen garantie voor het goed lopen van de EMU. Het enige instrument dat het pact biedt, is het opleggen van boetes; het is niet mogelijk om lidstaten die disfunctioneren, weer uit de EMU te verwijderen. Bovendien zullen boetes de negatieve effecten van disfunctionerende lidstaten op de EMU niet wegnemen. Boetes zullen die negatieve effecten waarschijnlijk zelfs versterken, want een lidstaat die een boete opgelegd krijgt, zal dan nóg meer inspanningen moeten verrichten om weer in het gareel te komen.

Ook hij vond dat de opbrengsten van eventuele boetes in principe ten goede zouden moeten komen van die landen die geen derogatie en geen buitensporige tekorten hebben. Volgens de nota hoeft Nederland een afspraak dat de boetes zullen toevallen aan de EU-begroting, mits daarbij wordt gegarandeerd dat dit zal leiden tot een reductie van de afdrachten van de lidstaten, niet te blokkeren. Dit betekent overigens wel dat een lidstaat die een boete moet betalen, een deel van die boete weer terugkrijgt in de vorm van een reductie van zijn afdracht. Verder vroeg hij of de genoemde garantie kan worden gegeven en of nog teruggekomen kan worden op deze afspraak als ze in de praktijk niet blijkt te werken. Is het toch niet beter om in te zetten op de veel logischer route dat de opbrengsten van boetes ten goede komen aan de landen zonder derogatie en zonder een buitensporig tekort?

Als de EMU van start gaat, mag uiteraard niet direct al toepassing van de sancties van het stabiliteitspact te verwachten zijn. De «ins» behoren dus wérkelijk aan de criteria te voldoen. Er is inmiddels echter sprake van creatieve interpretaties en de vraag op welke wijze landen aan de criteria kunnen voldoen, moet derhalve zeker aan de orde komen. Anders ontstaan er in een later stadium moeilijkheden. Is het mogelijk om tot uitstel te besluiten, als blijkt dat een aantal landen alleen met de hakken over de sloot aan de criteria voldoen? Er ligt hier een dilemma: als de criteria strikt worden toegepast, moet worden verwacht dat de EMU met maar weinig landen van start kan gaan en als dat ongewenst wordt geacht, komt het stabiliteitspact al direct onder druk te staan. Het alternatief van versoepeling van de criteria vond de heer Rouvoet, mét de minister, een onbegaanbare weg die zeker niet moet worden opgegaan. Al met al wilde hij dan ook de mogelijkheid van uitstel openhouden.

Verder vroeg hij of de minister nader kan ingaan op de gewenste degelijkheid van de EMU, vooral nu er veel geluiden te horen zijn die de degelijkheid betwijfelen, in het bijzonder voor Nederland met zijn harde gulden. Aan de hand waarvan zal de minister straks de degelijkheid van de EMU beoordelen?

Uit de geannoteerde agenda van de komende Europese Raad had de heer Rouvoet opgemaakt dat de definiëring van de begrippen «uitzonderlijk» en «tijdelijk» is doorgeschoven naar volgend jaar, zodat daarover onder Nederlands voorzitterschap duidelijkheid zal moeten worden verschaft. Hij vond dat hier vanwege Nederland zorgvuldig naar gekeken dient te worden.

Ten slotte wierp hij de vraag op of een «pre-in» die in een vergelijkbare situatie verkeert als een slecht functionerende «in», daar rechten aan kan ontlenen. Hij zou het merkwaardig vinden als zo'n «pre-in» dan buiten de EMU moet blijven, terwijl landen die wellicht via trucs binnen de EMU zijn gekomen en daar vervolgens slecht blijken te functioneren, in een betere positie verkeren.

Antwoord van de minister

De minister was verheugd met de brede instemming vanuit de Kamer met de prioriteiten voor het Nederlandse voorzitterschap. In de laatstgehouden Ecofin-raad was de nota over de prioriteiten inderdaad geagendeerd, maar pas als laatste punt, waardoor er in die vergadering nauwelijks meer aandacht aan kon worden gegeven. Wel had hij inmiddels een aantal schriftelijke reacties van collegae ontvangen, waaruit veel steun is gebleken voor het onderwerp budgetdiscipline. Het punt van de financiële hervormingen ligt zeer gevoelig, alleen al omdat is afgesproken dat pas na afloop van de IGC de Europese Commissie met een voorstel hierover zal komen. Daarom voelt niet iedere lidstaat ervoor om over dit punt al oriënterende besprekingen te voeren. Hij had verder geen aanleiding om te verwachten dat de andere prioriteiten op weerstand van andere lidstaten zullen stuiten.

Hij had geen hoge verwachtingen van de voortgang in de fiscale dossiers, maar hoopte wel dat er enige voortgang zal kunnen worden geboekt. Mogelijkheden voor een soort «koppelverkoop» zag hij niet direct, omdat de standpunten sterk uiteenlopen. Zo is een aantal lidstaten bang dat het brengen van de arbeidsintensieve diensten onder het lage BTW-tarief een precedent zal scheppen, hetgeen op den duur zal leiden tot een te sterke uitholling van de BTW-grondslag. Aan de inzet van Nederland zal het zeker niet liggen, maar de ervaring leert dat het verkrijgen van unanimiteit over fiscale onderwerpen in EU-verband bijzonder moeilijk is.

Hij had wel enige hoop dat verder kan worden gekomen op het punt van een energieheffing. Een afzonderlijke CO2-heffing is al onder het Duitse voorzitterschap helemaal vastgelopen, maar er wordt nu ingestoken op minimumaccijnzen voor de diverse energiedragers en langs die weg kan misschien meer worden bereikt. Overigens zullen die minimumtarieven voor sommige lidstaten niet effectief zijn, omdat zij nu al hogere tarieven hebben, terwijl andere lidstaten juist weer bezwaar maken tegen minimumtarieven omdat hun tarieven nu lager liggen.

Daarnaast is het nationaal wellicht mogelijk om enige voortgang te boeken, o.a. aan de hand van de komende verkenning van het belastingstelsel in de eenentwintigste eeuw. Nederland heeft enige manoeuvreerruimte in de BTW-sfeer, nu in landen als België en Frankrijk het hoogste BTW-tarief hoger ligt, en die ruimte zou op zichzelf gebruikt kunnen worden voor een verschuiving van lasten op arbeid naar indirecte belastingen.

De werkgelegenheidsproblematiek staat al geruime tijd hoog op de agenda. Op iedere Europese top wordt over de ontwikkeling van de werkgelegenheid gesproken en ditzelfde gebeurt ieder halfjaar in de Ecofin-raad. Hij beaamde dat werkgelegenheidsbeleid primair nationaal beleid is, alleen al omdat de aard van de werkloosheidsproblematiek in de diverse lidstaten sterk uiteenloopt. Zo voldoet Nederland al bijna aan een norm van 5% à 6% werkloosheid, maar Nederland telt daarnaast nog een andere zeer grote groep die niet onder de definitie van «werkloosheid» valt. In bijvoorbeeld Spanje ligt de werkloosheid rond de 20%, maar die werkloosheid heeft weer heel andere achtergronden die typisch Spaans van aard zijn, zoals een sterk gereguleerde arbeidsmarkt. Een werkgelegenheidsbeleid moet dus op nationaal niveau gevoerd worden wil het ook effectief zijn. Nederland heeft er overigens geen bezwaar tegen om het belang van werkgelegenheid in het verdrag zelf vast te leggen, maar stelt daarbij wel de volgende randvoorwaarden: geen overdracht van bevoegdheden, geen extra budgettaire middelen en geen doorkruising van de EMU-paragrafen uit het verdrag.

De Europese Rekenkamer is autonoom en kan dus niet worden opgedragen om tot vergelijkende rapportages te komen. Verder moeten lidstaten niet alleen onderling worden vergeleken, maar zou er ook een mogelijkheid moeten zijn om correcties toe te passen. Het is de bedoeling om tijdens het Nederlandse voorzitterschap tot een verdere uitwerking hiervan te komen, opdat niet alleen bij de landbouwuitgaven, maar ook bij de structuurfondsen de mogelijkheid van financiële correcties wordt geschapen. Daartoe is het tevens nodig om precies te omschrijven wat wel en niet subsidiabel is. In de laatstgehouden Ecofin-raad had de minister gepoogd de conclusies van de raad die ook worden voorgelegd aan de Europese top, aanzienlijk strakker te doen formuleren en hij vond dat dit redelijk geslaagd is.

Al eerder is een algemene kabinetsnota over het Nederlandse voorzitterschap uitgebracht, ondertekend door de minister van Buitenlandse Zaken. Daarom is afgezien van een gemeenschappelijke nota van de ministers van Financiën, van Sociale Zaken en Werkgelegenheid en van Economische Zaken, maar is afgesproken om per ministerie met een afzonderlijke nota te komen waarin de algemene kabinetsnota verder wordt uitgewerkt. Overigens is ook het macro-economisch beleid een zaak van de Ecofin-raad, dus in die zin is de integratie van economisch en financieel beleid verzekerd, zij het op een wat andere manier dan in Nederland gebruikelijk is, want een aantal ministers van Financiën zijn tevens ministers van Economische Zaken. Bovendien wordt de Nederlandse opstelling in de Ecofin-raad voorbereid in de daarvoor aangewezen gremia, waaronder de ministerraad.

Het nieuwe wisselkoersarrangement (ERM-2) is inmiddels in materiële zin in feite rond. Het wordt een regime zoals nu ook geldt, dus met ruime bandbreedtes, vaststelling van pariteiten en de mogelijkheid (formeel of informeel) om in de praktijk nauwere bandbreedtes te hanteren. De Europese centrale bank zal de wisselkoersontwikkelingen volgen en eventueel landen erop aanspreken dat het beleid zodanig moet zijn dat de wisselkoersstabiliteit gehandhaafd blijft. Wisselkoersstabiliteit is door alle vijftien lidstaten onderschreven als een gemeenschappelijk belang en op basis hiervan is het mogelijk om lidstaten (ook de «outs») hierop aan te spreken. De interventieverplichting is een gezamenlijke, dus ook de Europese centrale bank heeft de plicht om te interveniëren. Die verplichting komt overigens uiteraard te vervallen als door steeds maar blijven interveniëren de stabiliteit van het euro-gebied wordt aangetast.

De vraag of onder «close to balance» een begrotingstekort van 0%, 1% of 2% of zelfs een begrotingsoverschot moet worden verstaan, is geen onderwerp van gesprek op de komende Europese top. Juist degenen die hechten aan een stabiel begrotingsbeleid en het voorkomen van een procyclisch beleid, zouden volgens de bewindsman moeten pleiten voor een ruime marge onder de 3%. Los daarvan kunnen er ook nationale overwegingen zijn die leiden tot het kiezen van een zodanig beleid dat de op zichzelf vervelende post rente-uitgaven steeds verder verkleind wordt, alleen al omdat daardoor meer ruimte ontstaat voor bijvoorbeeld uitgaven in verband met de toenemende vergrijzing. De studiegroep begrotingsruimte zal hier medio 1997 over adviseren en de politieke partijen kunnen hiermee dus rekening houden bij het opstellen van hun verkiezingsprogramma's en bij de formatie in de loop van 1998.

De minister had, toen zijn Duitse collega op de proppen kwam met de suggestie om in het stabiliteitspact vast te leggen dat het begrotingstekort maximaal 1% zou mogen zijn, direct te kennen gegeven daar niet voor te voelen, omdat hij dit zag als een kwestie van subsidiariteit. Bovendien blijkt het gewenste percentage per lidstaat nogal uiteen te lopen. Zo is in Zweden het effect van de begroting op de conjunctuur nogal groot en dat is voor Zweden een reden om te streven naar een begrotingsoverschot. Dat streven is er ook in Finland en op middellange termijn wil het Verenigd Koninkrijk eveneens een sluitende begroting, dan wel een begrotingsoverschot. Andere landen daarentegen menen dat zij zich wel een tekort kunnen permitteren zonder snel in de problemen te komen. Hij was het daarom eens met zijn collega van Sociale Zaken en Werkgelegenheid dat Nederland zélf een tekortdoelstelling op middellange termijn dient te kiezen, waarbij er natuurlijk wel een redelijke waarborg moet zijn dat de automatische stabilisatoren goed kunnen werken zonder dat de grens van 3% wordt overschreden. Ook vanuit bestuurlijk oogpunt is het van belang dat een rustig, stabiel en trendmatig begrotingsbeleid kan worden gevoerd, opdat niet bij iedere fluctuatie van de economie weer tot aanpassingen in de begroting moet worden gekomen. Hij zou het dan ook onverstandig vinden om bijvoorbeeld 2,9% als doelstelling te kiezen, want daarmee zouden de «hectische begrotingstijden» van vroeger weer teruggehaald worden.

De afspraken over de sancties zijn rond: een vaste component van 0,2% en een variabele component van 0,1% BBP.

Wat de opbrengsten van de boetes betreft, had hij steeds het standpunt ingenomen dat het logisch is om alleen landen die beboet kunnen worden, te laten profiteren van de opbrengst van eventuele boetes. Die stelling is lange tijd op rotsige bodem gevallen, maar in de laatstgehouden Ecofin-raad bleek toch dat vrij unaniem de mening had postgevat dat het inderdaad merkwaardig zou zijn om de opbrengst van boetes mede ten goede te laten komen van landen die helemaal niet beboet kunnen worden, bijvoorbeeld omdat zij een «opt-out» hebben, zoals het Verenigd Koninkrijk en Denemarken. Het monetair comité is nu verzocht om dit punt verder te bekijken. Hij tekende wel aan dat het juridisch waarschijnlijk bijzonder gecompliceerd is om een zodanige regeling te treffen dat de opbrengst van boetes inderdaad uitsluitend ten goede komt aan de euro-landen. Als het niet lukt om zo'n regeling op te stellen, kon hij wel leven met de «next bestoplossing»: een reductie van de afdrachten van de lidstaten.

Er is nog geen overeenstemming bereikt over de definiëring van de begrippen «uitzonderlijk» en «tijdelijk». Op een aantal punten is er echter al wel eenstemmigheid. Zo vinden nu alle lidstaten dat er nooit sprake kan zijn van een uitzonderlijke situatie als de economie nog groei vertoont. De vraag is dus alleen hoe hard de economie moet krimpen om de kwalificatie «uitzonderlijk» te halen. De discussie daarover loopt nog, maar de minister leek het verstandig om niet alleen te kiezen voor een bepaald percentage, maar ook een soort «grijs gebied» af te bakenen waarover steeds een nader oordeel gevormd moet worden. Ook op andere punten vraagt het verdrag een beleidsmatige beoordeling. Zo moeten bij de beoordeling van de vraag welke landen tot de EMU kunnen toetreden, alle «relevante omstandigheden» in beschouwing worden genomen.

De gedachte van een stabiliteitsraad is indertijd als eerste vanwege Duitsland naar voren gebracht, zij het dat die raad dan niet de centrale bank zou moeten aansturen, maar een beoordeling zou moeten geven van de economische ontwikkelingen in de verschillende EMU-deelnemers. Die gedachte is echter inmiddels verlaten. Het blijft gewoon bij de Ecofin-raad waar dus ook de andere EU-lidstaten mogen meepraten over de vraag hoe de euro-landen het doen. Anders is er immers het reële gevaar dat de EU langzamerhand in twee blokken uiteenvalt. Bovendien is er de verwachting dat op den duur steeds meer lidstaten kunnen toetreden tot het euro-gebied.

Aansturing van de centrale bank zou inderdaad in strijd zijn met het verdrag van Maastricht. Er zal uiteraard wel veel communicatie met de centrale bank plaatsvinden en bij de benoeming van de directie is er sprake van politieke invloed, want deze wordt door de regeringsleiders benoemd. Verder kunnen de voorzitter van de Ecofin-raad en een Europees commissaris de vergaderingen van de centrale bank bijwonen en daarnaast is het de bedoeling om door te gaan met de halfjaarlijkse informele Ecofin-vergaderingen waar alle bankpresidenten aan deelnemen.

Het nationaal forum voor de invoering van de euro kan geen beslissingen nemen. Het gaat hier om een platform waar alleen zaken worden voorbereid en afgestemd en ideeën worden uitgewisseld.

De heer Brouwer (thesaurier-generaal) lichtte op dit punt nader toe dat de gedachte om de grote bedrijven al eerder dan de kleinere bedrijven en de consumenten met euro's te laten werken in het girale betalingsverkeer, in het forum is ingebracht door de Nederlandse vereniging van banken die daarover overleg heeft gepleegd met De Nederlandsche Bank. In het forum is gebleken dat de overige deelnemers daar geen moeite mee hebben. De infrastructuur van het «grote betalingsverkeer» blijft dan in guldens luiden totdat het chartale geld daadwerkelijk beschikbaar komt, maar er kunnen vooruitlopend daarop wel alvast euro-producten ontstaan, zoals hypotheken en spaarrekeningen in euro's. Ook kan worden gedacht aan de mogelijkheid om het saldo op bankrekeningen niet alleen in guldens, maar ook in euro's te vermelden, om de consument alvast aan de euro te laten wennen.

De minister hoopte dat het in de praktijk niet nodig zal zijn om sancties aan EMU-deelnemers op te leggen. Mocht dit toch nodig zijn, dan is de eerste sanctie het aanhouden van een renteloos deposito. Als vervolgens het betreffende land toch geen orde op zaken weet te stellen, vervalt dat deposito na twee jaar tot een echte boete. Een land heeft dus reële mogelijkheden om het beleid bij te stellen, mocht het eens uit de hand zijn gelopen, nog afgezien van eventuele «uitzonderlijke omstandigheden».

Bij een besloten Ecofin-raad dienen een aantal ambtenaren uit de zaal te vertrekken. Per lidstaat blijven dan de minister, de ambassadeur, de «deputy minister» (bij de Ecofin de thesaurier-generaal) en een notulist. De gedachte is dat er in zo'n besloten raad vrijer wordt gesproken. De minister was dat overigens nooit opgevallen.

Ook hij maakte zich zorgen over een stemming in de zin van «iedereen doet straks mee in de eerste ronde». Dat wekt allerlei verwachtingen en kan leiden tot hevige teleurstellingen. Hij vond dat bepaalde landen het zichzelf zeer moeilijk maken door hun hele prestige in te zetten om in 1999 bij de eerste groep te horen. Het risico is aanwezig dat een land volkomen wordt ontwricht, als wordt geprobeerd in één jaar tijd het begrotingstekort zeer sterk te verminderen. Bovendien is er het gevaar dat landen proberen hun begrotingstekort op een niet-correcte wijze te verminderen. Dat geeft dan allerlei problemen rond de geloofwaardigheid van de start van de EMU, terwijl kort daarna, als alle éénmalige opbrengsten er niet meer zijn, weer problemen zullen rijzen rond de geloofwaardigheid van het stabiliteitspact. In dat verband kon hij overigens melden dat de Ecofin-raad inmiddels unaniem een tekst heeft vastgesteld die aan de top in Dublin zal worden voorgelegd. Deze tekst houdt in dat, wanneer begin 1998 de criteria worden toegepast, er ook zekerheid moet zijn dat de financiële posities van de lidstaten duurzaam zijn en niet beïnvloed door maatregelen met een tijdelijk effect.

Hij vond bij dit onderwerp een nogal technocratische benadering niet zo bezwaarlijk. Het gaat immers om zaken als een harde munt en het wisselkoersinstrument, en politieke bemoeienis in de slechte zin van het woord is dan altijd riskant. Nederland heeft ook niet voor niets een traditie van een onafhankelijke centrale bank. Verder kon hij zich wel voorstellen dat bezwaar wordt gemaakt tegen het uit handen geven van het wisselkoersinstrument, maar in de praktijk blijkt dit instrument vrijwel alleen te zijn gebruikt om beslissingen uit te stellen en te proberen moeilijke problemen te ontlopen. Iets dergelijks geldt voor excessieve begrotingstekorten. Ook die zijn in feite nooit rationeel totstandgekomen, maar altijd een gevolg van onmacht, onwil om te kiezen en het vooruitschuiven van problemen. Het leek hem dan ook alleen maar winst wanneer de politiek van deze twee gevaarlijke instrumenten bevrijd is. De politiek is dan immers eerder genoodzaakt om echt keuzen te maken.

Hij nam aan dat de heer Van der Ploeg geen geheime stukken toegezonden heeft gekregen, maar de conceptverordeningen van de Europese Commissie inzake de artikelen 103 en 104C van het verdrag. Dat zijn echter openbare stukken. Van het stabiliteitspact als zodanig bestaat nog geen stuk. De Ecofin-raad zal op de komende top in Dublin verslag uitbrengen aan de Europese Raad en het pact wordt vastgelegd in drie stukken: twee verordeningen die een uitwerking van de artikelen 103 en 104C bevatten, en een resolutie van de Europese top in Amsterdam.

Oneens was hij het met de stelling dat de Kamer geen mogelijkheid heeft om zich een oordeel te vormen over de diverse aspecten van het stabiliteitspact. De nota hierover die vandaag met de Kamer wordt besproken, telt meer bladzijden dan het stuk dat de regeringsleiders voorgelegd krijgen. Bovendien is vandaag gebleken dat deze nota voldoende aanknopingspunten biedt om een behoorlijke discussie te voeren. Verder wees hij erop dat het niet nodig is om bijvoorbeeld het punt van publieke investeringen nader uit te werken, want dit punt is al afdoende in het verdrag geregeld. Wel worden nu zaken als de definitie van «uitzonderlijk» en «tijdelijk» uitgewerkt, want die zijn nog niet in het verdrag vastgelegd.

Er zal zeker overleg worden gevoerd met de banken over de manier waarop de kosten van invoering van de euro zouden moeten worden gedragen. Hij ging ervan uit dat de banken op dit punt verstandig zullen handelen.

De heer Witteveen (directeur-generaal fiscale zaken) zei in antwoord op de vraag over het BTW-systeem, dat tijdens het Nederlandse voorzitterschap geen heftige discussies over dit onderwerp worden verwacht. Het is namelijk aan de Europese Commissie om hierover voorstellen te doen en die liggen op dit moment nog niet ter tafel. Verder is het gebruik van de BTW als instrument zeker niet vergeten, maar dit punt is gerangschikt onder het kopje «pakket-Monti».

De minister beaamde dat in EU-verband nog wordt gewerkt aan de voltooiing van de interne markt, bijvoorbeeld waar het gaat om telecommunicatie en energiebedrijven. Zelf was hij daar niet zo direct bij betrokken.

Over de vraag of de EU enigszins mank loopt, met een sterke eerste poot en andere wat zwakker ontwikkelde poten, leven in Nederland en in andere lidstaten uiteenlopende opvattingen. Het hangt er vooral van af of hoge, dan wel meer bescheiden ambities van de EU worden gekoesterd. In ieder geval hebben alle lidstaten groot profijt gehad van de vrijhandelszone en zij kunnen datzelfde hebben van een degelijke monetaire unie. Dat staat niet in de weg aan ambities om tot een verdere politieke unie te komen. De EMU wilde hij beoordelen op zijn eigen merites en die zijn voldoende om voorstander van de EMU te kunnen zijn.

De formule op blz. 10 treedt pas in werking als het tekort boven de 3% komt te liggen. Zolang het tekort daaronder ligt, hoeft dus geen boete te worden betaald.

Hij probeerde steeds het parlement zo goed mogelijk bij een en ander te betrekken, door middel van het toezenden van geannoteerde agenda's, verslagen en nota's. Dat ligt echter inderdaad in de informele sfeer. De formele besluiten zijn aan de regeringen en het parlement kan die alleen indirect ter verantwoording roepen.

De vraag van de heer Rouvoet over een mogelijk uitstel van de EMU vond de minister lastig. Duidelijk is wel dat het geen zin heeft om met de EMU van start te gaan als niet tenminste twee grote landen daaraan deelnemen. Hij ging ervan uit dat dit ook zal lukken, op een correcte manier. Vervolgens dienen andere landen aangemoedigd te worden om zo snel mogelijk, eveneens op een correcte manier, aan de criteria te voldoen, opdat zij op dat moment in de EMU welkom kunnen worden geheten.

Het leek hem voor landen die op zichzelf aan de criteria voldoen, niet aantrekkelijk om toch buiten de EMU te blijven. Een land als Denemarken scoort goed op budgettair terrein en op punten als inflatie en schuldpositie, maar toch heeft Denemarken te maken met een hogere rente dan Nederland, hetgeen o.a. wordt veroorzaakt door de verklaring van Denemarken dat het niet zal meedoen aan de EMU. Verder wees hij erop dat 1965 het laatste jaar was waarin de rente gemiddeld beneden de 6% lag, terwijl dat niveau nu ook weer ongeveer is bereikt. Kennelijk heeft de markt er dus vertrouwen in dat er een degelijke euro zal komen. Hij zag trouwens ook niet dat landen die buiten de EMU blijven, daardoor gemakkelijker een bepaald sociaal beleid zouden kunnen voeren. Ook binnen de EMU zijn er nog voldoende mogelijkheden om een eigen sociaal beleid te voeren. Een land als Zweden heeft lange tijd een specifiek sociaal beleid gevoerd en heeft door middel van devaluaties de problemen steeds weten te ontlopen, maar uiteindelijk moest Zweden zijn specifieke sociale model toch loslaten. De weerstand in bepaalde landen om mee te doen met de EMU, is ook niet zozeer geïnspireerd door rationele economische overwegingen, maar vooral door principiële soevereiniteitsoverwegingen of nationalistische overwegingen, zoals in het Verenigd Koninkrijk, dan wel weerzin bij de bevolking tegen de Europese Unie, zoals het geval is in Denemarken.

Ten slotte zei de bewindsman dat landen die nog niet meedoen aan de EMU, geen rechten kunnen ontlenen aan eventueel «wangedrag» van landen die al wel in de EMU zitten. Landen die nog niet meedoen, moeten zich eerst kwalificeren door aan de toetredingscriteria te voldoen. Voor landen die al wél meedoen, maar zich niet volgens de regels gedragen, geldt de procedure zoals die nu is afgesproken, met het risico van boetes. Dat risico lopen landen die nog niet meedoen, natuurlijk niet.

De voorzitter van de commissie,

Ybema

De griffier van de commissie,

Van Overbeeke


XNoot
1

Samenstelling: Leden: Schutte (GPV), Van Rey (VVD), Terpstra (CDA), Smits (CDA), Reitsma (CDA), Vliegenthart (PvdA), Ybema (D66), voorzitter, Schimmel (D66), Van Gijzel (PvdA), Witteveen-Hevinga (PvdA), Hillen (CDA), Hoogervorst (VVD), ondervoorzitter, Van Wingerden (AOV), Rabbae (GroenLinks), Voûte-Droste (VVD), Adelmund (PvdA), Giskes (D66), H. G. J. Kamp (VVD), Zonneveld (CD), Van Dijke (RPF), Van der Ploeg (PvdA), B. M. de Vries (VVD), Van Zuijlen (PvdA), Van Walsem (D66), Ten Hoopen (CDA).

Plv. leden: Van der Vlies (SGP), Van Hoof (VVD), De Hoop Scheffer (CDA), Van der Linden (CDA), Wolters (CDA), Noorman-den Uyl (PvdA), Bakker (D66), Jeekel (D66), Van Zijl (PvdA), Liemburg (PvdA), De Jong (CDA), Rijpstra (VVD), Verkerk (AOV), Rosenmöller (GroenLinks), Hofstra (VVD), Crone (PvdA), Assen (CDA), M. M. H. Kamp (VVD), Marijnissen (SP), Leerkes (Unie 55+), Verspaget (PvdA), Hessing (VVD), Van Nieuwenhoven (PvdA), Van Boxtel (D66), De Haan (CDA).

Naar boven