25 104
Wijziging van de Overgangswet verzorgingshuizen voor de situatie waarin niet tijdig een plan op grond van de Wet op de bejaardenoorden is vastgesteld

nr. 5
NOTA NAAR AANLEIDING VAN HET VERSLAG

Ontvangen 27 november 1996

De ondergetekende heeft met belangstelling kennis genomen van de inbreng van de verschillende fracties. Het stemde haar verheugd dat de verschillende fracties bereid waren mee te werken aan een snelle afhandeling van het onderhavige voorstel van wet.

De leden van de PvdA-fractie vroegen naar de betekenis van de in artikel 27a, tweede lid, opgenomen passage «onverminderd de op grond van de Wet op de bejaardenoorden ten aanzien van een verzorgingshuis genomen besluiten».

Zij vroegen waarom voor de subsidiegrondslag van het voorgestelde artikel 27a gekozen was en niet het geldende provinciale plan als subsidiegrondslag gekozen was. Voorts vroegen zij of de voorgestelde tekst van artikel 27a kon slaan op voorgenomen besluiten en wat dit voor een bezwaar- en beroepsprocedure kon betekenen.

Naar aanleiding van deze vragen wordt in de eerste plaats opgemerkt, dat – zoals de tekst van het wetsvoorstel al aangeeft – het gaat om besluiten en niet om voorgenomen besluiten. Doorgaans zullen deze besluiten gebaseerd zijn op het thans geldende plan. Dit behoeft evenwel niet. Ook afgezien van de situatie van de provincie Gelderland, kan het voorkomen dat rechterlijke uitspraken een provincie of grote stad er toe dwingen bepaalde besluiten te nemen, zonder dat dit tot wijziging van de bestaande plannen leidt of heeft geleid. Daarnaast zijn – en dit geldt met name indien het gaat om dienstverlening als bedoeld in de artikelen 2b en 2c van de Wet op de bejaardenoorden – plannen niet altijd zo concreet dat daaruit de omvang van de subsidie afgeleidt kan worden. Van besluiten, bijvoorbeeld in het kader van de subsidieverstrekking, mag verwacht worden dat deze wel voldoende concreet zijn.

Ten aanzien van bezwaar en beroep tegen besluiten die op grond van de Wbo genomen zijn geldt dat de procedures van toepassing zijn die in de Wbo en de Algemene wet bestuursrecht geregeld zijn. Dit betekent dat tegen dergelijke besluiten bezwaar- en beroep mogelijk zal zijn tegen de provincie of grote stad die dat besluit hebben genomen. Loopt een dergelijke juridische procedure nog na 1 januari 1997, dan brengt artikel 27 van de Overgangswet verzorgingshuizen met zich mee, dat deze procedure na 1 januari 1997 nog kan doorlopen en daarop de regels van de Wbo van toepassing blijven, zoals die golden voor 1 januari 1997. Artikel 27a doorkruist dit niet. Zoals destijds in de memorie van toelichting bij artikel 5, tweede lid, van het wetsvoorstel Overgangswet verzorgingshuizen (thans artikel 8 van de Overgangswet verzorgingshuizen) is aangegeven (Kamerstukken II 1995/96, 24 606, nr. 3) kunnen de uitkomsten van die juridische procedures bovendien aanleiding zijn om in afwijking van de voor de periode 1997 tot en met 2001 vastgestelde plannen subsidie te verlenen. Tegen besluiten van de Ziekenfondsraad met betrekking tot de subsidieverstrekking na 1 januari 1997, zal het eveneens mogelijk zijn bezwaar en beroep in te dienen.

De leden van de CDA-fractie vroegen welke financiële gevolgen de vaststelling van een plan overeenkomstig het voorgestelde artikel 27a voor de desbetreffende provincies/grote steden heeft met betrekking tot de sluiting van verzorgingshuizen.

Alvorens concreet op deze vraag in te gaan wijst de ondergetekende er op dat de procedures met betrekking tot de capaciteitsvermindering van verzorgingshuizen zijn vastgelegd in paragraaf 5a van de Wet op de bejaardenoorden. De procedures komen er op neer dat daadwerkelijke capaciteitsvermindering eerst kan worden gerealiseerd één jaar nadat de beslissing daartoe onherroepelijk is geworden. Dat wil zeggen dat in 1997 slecht gedwongen capaciteitsvermindering kan optreden indien de provincies of grote steden daartoe in 1996 definitief hebben besloten. Het pas in 1997 vaststellen van een plan voor de periode 1997–2000 heeft dan ook geen invloed op deze ontwikkelingen in 1997. Het voorgaande houdt in dat het niet de bedoeling is extra gelden beschikbaar te stellen voor de kosten die met daadwerkelijke sluiting zijn gemoeid. Volgens de Wbo vormt het voornemen tot sluiting een integrerend onderdeel van het plan.

Zo ook wanneer een voorgenomen sluiting correspondeert met een individuele beschikking van het betrokken bestuursorgaan ter uitvoering van het vorige plan, die nog niet voldoet aan alle eisen van de WBO voor de openbare voorbereiding en termijn van inwerkingtreding. In dat geval moeten de sluitingskosten uit de reserve van het voor dat vorige plan beschikbare budget worden bestreden, zodra de daadwerkelijke sluiting plaats vindt.

De rechtsgelijkheid in de subsidiëring van de plannen die vóór of na 1 januari 1997 worden vastgesteld is met betrekking tot de sluitingskosten dus niet in het geding.

De leden van de fractie van het CDA vroegen tevens of het Kabinet na 1 januari de verzorgingshuizen met een DKP-lening financieel tegemoet zal komen met een bedrag van circa 300 tot 400 mln gulden.

Op dit moment, zo antwoord de ondergetekende, wordt in overleg tussen VROM, Financiën en VWS een brief aan het parlement voorbereid waarin uitgebreid wordt ingegaan op de problematiek van de zogenaamde niet-winst-beogende instellingen. Deze brief zal de Kamer voor het eind van dit jaar bereiken. Daarin zal worden ingegaan op de DKP-problematiek en in relatie daarmee op het vraagstuk van de borging van leningen. Wat een en ander financieel betekent voor deze verzorgingshuizen is mij nu nog niet exact bekend.

In het verlengde hiervan vroegen de leden van deze fractie of waarborgen worden verstrekt aan gedupeerde provincies/grote steden wanneer zich na 1 januari nu nog onbekende financiële tegenvallers voor zullen doen. Naar mijn mening zijn er na 1 januari geen financiële tegenvallers (bekend of onbekend) voor de provincies en grote steden, voor zover deze betrekking hebben op het jaar 1997 of later. Immers, de financiering van instellingen geschiedt door de Ziekenfondsraad die daartoe kan putten uit het Algemeen Fonds Bijzondere Ziektekosten. Van een daadwerkelijke financiële betrokkenheid van genoemde overheden is dan ook geen sprake meer. Indien zich tegenvallers voor doen zal in beginsel op enig moment de Ziekenfondsraad maatregelen moeten nemen om deze op te lossen. Van gedupeerde provincies en grote steden is naar mening dan ook geen sprake.

Voor zover de door de leden van de fractie van het CDA genoemde tegenvallers betrekking hebben op de periode vóór 1997 ligt de situatie anders. Provincies en grote steden blijven verantwoordelijk voor de juridische en financiële afwikkeling van subsidies die vóór 1997 zijn verstrekt. Om die verantwoordelijkheid te kunnen dragen dienen zij een reservering te maken voor nabetalingen en voor de gevolgen van juridische procedures. Aan de provincies en grote steden is in de circulaire van 17 juli 1996, onder punt 6, dan ook aangegeven dat zij, voor dat over gegaan wordt tot inzet van reserves voor de nieuwe planperiode, eerst dienen te reserveren voor nabetalingen. Mocht blijken dat de door de provincie geschapen reserve in alle redelijkheid ontoereikend is zal in het kader van de eindafrekening tussen provincies en VWS van de specifieke uitkering 1996 bezien worden of compensatie gevonden kan worden uit overschotten elders. Daarnaast verwijs ik naar hetgeen ik op dit punt heb toegezegd tijdens de behandeling van de Overgangswet verzorgingshuizen in Uw kamer op 20 juni 1996, namelijk dat indien zich echt iets voordoet wat de financiële problematiek van de provincies te boven gaat en dat niet tevoren was in te schatten of te verwijten is aan de provincies, ik in redelijkheid bereid ben om met deze provincie om de tafel zal gaan zitten om te bezien hoe tot een oplossing kan worden gekomen.

De leden van de VVD-fractie vroegen zich af of gelet op de brief van de Ziekenfondsraad van 24 oktober 1996 artikel 11 van de Overgangswet verzorgingshuizen niet moest worden aangepast. Ook de leden van de PvdA-fractie wezen op deze brief. De interpretatie van artikel 11 door de Ziekenfondsraad wordt door mij niet gedeeld. Niettemin heeft de tekst van dit artikel geleid tot meerdere interpretaties, hetgeen niet wenselijk wordt gevonden. Teneinde misverstanden over de tekst van artikel 11 te voorkomen, is daarom van de gelegenheid gebruik gemaakt om de met dit verslag toegezonden nota van wijziging in te dienen. De thans voorgestelde tekst van artikel 11 maakt duidelijk dat het verzorgingshuis ook andere activiteiten (bijvoorbeeld op het terrein van de Welzijnswet) mag verrichten en dat die activiteiten ook gericht mogen zijn op personen die niet over een indicatiebeoordeling van een indicatieorgaan beschikken.

Op de vragen van de leden van de fractie van D66 inzake de formulering van artikel 27a en of artikel 27a geen doorkruising betekent van bezwaar- en beroepsprocedures is reeds hierboven ingegaan naar aanleiding van de betreffende vragen van de leden van de PvdA-fractie. Het gaat in artikel 27a om op grond van de Wbo genomen besluiten. Derhalve kan een voornemen tot capaciteitsvermindering of sluiting alleen niet leiden tot vermindering of stopzetting van de subsidie.

Leden van de fractie van D66 vroegen verder of kloosterbejaardenoorden een rol kunnen spelen bij de reductie van capaciteitstekorten in reguliere verzorgings- en verpleeghuizen. De kloosterbejaardenoorden in ons land zijn in formele zin kloosters, waarvan een deel (of soms het geheel) is aangemerkt als verzorgingshuis. De capaciteit van die verzorgingshuizen staat vermeld in het Plan voor de verzorgingshuizen met een bijzondere functie. Bedoelde capaciteit, waarvoor verklaringen van geen bezwaar voor de exploitatie zijn afgegeven, dient uitsluitend bestemd te worden voor de bijzondere doelgroep (in dit geval religieuzen) waarop het verzorgingshuis zich richt.

Indien de statutaire doelstelling dat toe staat kan de capaciteit ook aangewend worden voor de opname van reguliere ouderen, doch die capaciteitsbenutting moet dan deel uit maken van het reguliere plan voor de verzorgingshuizen van de betreffende provincie of grote gemeente.

Op de vraag van de leden van de fractie van D66 betreffende de legitimatieplicht bij het aanvragen van een bijstandsuitkering antwoord de ondergetekende dat deze verplichting is vastgelegd in de Algemene bijstandswet, waarvoor de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid de eerste verantwoordelijkheid draagt. Wat als legitimatiedocument kan dienen, is echter vastgelegd in de Wet op de indentificatieplicht, waarvoor de minister van justitie de verantwoordelijkheid draagt. De legitimatieplicht, dan wel de legitimatiemogelijkheid (het document) valt alleen te veranderen door wijziging van een van die wetten. Dit lijkt eerst aan de orde indien in de praktijk blijkt dat hier werkelijk sprake is van een probleem.

In antwoord op de vraag van de leden van de fractie Groep Nijpels, naar de betekenis van de woorden «zo spoedig mogelijk» in artikel 27 a, sub 1, antwoord de ondergetekende dat deze woorden in hun letterlijke betekenis dienen te worden genomen. In de Wet op de bejaardenoorden is voor de vaststelling van het plan 1997–2000 een termijn opgenomen. De vaststelling dient te geschieden vóór 1 januari 1997. In het onderhavige voorstel van wet is afgezien van het noemen van een nieuwe termijn. Uit reacties van provincies valt af te leiden dat de termijn die men denkt nodig te hebben om verantwoord tot planvaststelling te kunnen komen nogal uit elkaar loopt. Om te voorkomen dat eventueel weer opnieuw bij wet een termijn zou moeten worden verschoven is thans geen fatale datum genoemd. Wel worden de provincies en grote steden door middel van de woorden «zo spoedig mogelijk» door de wet aangespoord om niet onnodig te dralen.

Mede onder verwijzing naar het antwoord op de desbetreffende vraag van de leden van de CDA-fractie, kan opgemerkt worden dat uitstel van planvaststelling geen voordeel oplevert voor provincies of grote steden die capaciteit wensen te sluiten. Voor zover het laat vaststellen van een plan er toe zou leiden dat beslissingen tot het verminderen van capaciteit (sluiten) eerst op een later tijdstip tot realisatie zouden kunnen leiden, dienen de hiermee gemoeide extra lasten in het plan verwerkt te worden. Er is dan ook geen sprake van rechtsongelijkheid.

De Staatssecretaris van Volkgezondheid, Welzijn en Sport,

E. G. Terpstra

Naar boven