25 084
Verdrag tussen het Koninkrijk der Nederlanden en het Koninkrijk Noorwegen inzake sociale zekerheid; Oslo, 4 juni 1996

nr. 61
nr. 1
BRIEF VAN DE MINISTER VAN BUITENLANDSE ZAKEN

Aan de Voorzitters van de Eerste en van de Tweede Kamer der Staten-Generaal

's-Gravenhage, 30 oktober 1996

Ter griffie van de Eerste en van de Tweede Kamer der Staten-Generaal ontvangen op 1 november 1996.

De wens dat het verdrag aan de uitdrukkelijke goedkeuring van de Staten-Generaal wordt onderworpen kan door of namens één van de Kamers of door ten minste vijftien leden van de Eerste Kamer dan wel dertig leden van de Tweede Kamer te kennen worden gegeven uiterlijk op 1 december 1996.

Overeenkomstig het bepaalde in artikel 2, eerste lid, en artikel 5, eerste lid, van de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen, de Raad van State gehoord, heb ik de eer u hierbij ter stilzwijgende goedkeuring over te leggen het op 4 juni 1996 te Oslo tot stand gekomen verdrag tussen het Koninkrijk der Nederlanden en het Koninkrijk Noorwegen inzake sociale zekerheid (Trb. 1996, 159 en 208).1

Een toelichtende nota bij dit verdrag treft u eveneens hierbij aan.

De goedkeuring wordt alleen voor Nederland gevraagd.

De Minister van Buitenlandse Zaken,

H. A. F. M. O. van Mierlo

TOELICHTENDE NOTA

Algemeen

Op 2 mei 1992 is te Oporto tussen de lid-staten van de Europese Gemeenschappen, enerzijds, en de bij de Europese Vrijhandelsassociatie aangesloten staten, anderzijds, de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte (Trb. 1992, 132) (hierna: EER-verdrag) tot stand gekomen. De bij de Europese Vrijhandelsassociatie aangesloten staten waren: Oostenrijk, Zwitserland, Finland, Zweden, Noorwegen, IJsland en Liechtenstein.

Met de realisering van de Europese Economische Ruimte (EER) is een vrijhandelsgebied ontstaan dat vrijwel geheel Noord-, West- en Zuid-Europa omvat. Bij het op 17 maart 1993 te Brussel tot stand gekomen Protocol tot aanpassing van het EER-verdrag (Trb. 1993, 69) is de oorspronkelijk voorziene toepassing op Zwitserland geschrapt (na afwijzing van de EER door een referendum in dat land) en de inwerkingtreding voor Liechtenstein opgeschort totdat het verdrag betreffende een douanie-unie tussen Liechtenstein en Zwitserland zou zijn herzien. Dit is inmiddels gerealiseerd en vanaf 1 mei 1995 is het EER-verdrag tevens van toepassing op Liechtenstein.

Het EER-verdrag, met Protocol van 1993, bepaalt onder meer dat de sociale zekerheidsrelaties tussen de EG-lid-staten en de andere staten die partij zijn bij het EER-verdrag (hierna: EVA-staten) worden geregeld op basis van Verordening (EEG) nr. 1408/71 betreffende de toepassing van de sociale zekerheidsregelingen op werknemers en zelfstandigen, alsmede op hun gezinsleden, die zich binnen de Gemeenschap verplaatsen (PbEG 1971, L 149 en 1992, C 325) en Verordening (EEG) nr. 574/72 betreffende de wijze van toepassing van Verordening (EEG) nr. 1408/71 betreffende de toepassing van de sociale zekerheidsregelingen op werknemers en zelfstandigen, alsmede op hun gezinsleden, die zich binnen de Gemeenschap verplaatsen (PbEG 1972, L 74 en 1992, C 325). Ingevolge artikel 29 van het EER-verdrag juncto bijlage VI bij dat verdrag zal het op artikel 51 en artikel 235 van het EG-verdrag gebaseerde gemeenschapsrecht ter coördinatie van de sociale zekerheidsregelingen van de EG-lid-staten moeten worden toegepast in de betrekkingen tussen alle EER-staten.

Per 1 januari 1995 zijn Oostenrijk, Finland en Zweden toegetreden tot de Europese Unie (zie Trb. 1994, 200). Bijgevolg is Verordening (EEG) nr. 1408/71 op basis van artikel 189 van het EG-verdrag rechtstreeks toepasselijk in deze landen en is het EER-verdrag thans nog slechts van belang in de betrekkingen met Noorwegen, IJsland en Liechtenstein.

Een en ander betekent dat vanaf de datum van inwerkingtreding van het EER-verdrag, te weten 1 januari 1994, de bestaande bilaterale verdragen tussen de EG-lid-staten en de EVA-staten hun belang grotendeels hebben verloren.

Verordening (EEG) nr. 1408/71 bepaalt namelijk dat deze verordening wat de personele en de materiële werkingssfeer betreft in de plaats treedt van die verdragen. De bilaterale verdragen zullen met name nog betekenis hebben voor personen op wie de EG-verordeningen niet van toepassing zijn, de zogenaamde «derde-landers».

In het licht van genoemde ontwikkelingen werd een herziening noodzakelijk van het op 13 april 1989 tot stand gekomen Verdrag tussen het Koninkrijk der Nederlanden en het Koninkrijk Noorwegen inzake sociale zekerheid (Trb. 1990, 25). Bij het onderhavige Verdrag is gestreefd naar een coördinatie van sociale zekerheidsregels ongeacht de nationa-

liteit van betrokkenen, alsmede naar een zo groot mogelijke uniformering van uitvoeringsprocedures. Het advies van de Raad van State wordt niet openbaar gemaakt, omdat het uitsluitend opmerkingen van redactionele aard bevat (artikel 25a, vijfde lid juncto vierde lid, onder b, van de Wet op de Raad van State).

De personele werkingssfeer van het onderhavige Verdrag is gelijk aan die van het verdrag van 13 april 1989, Zij is ruimer dan de personele werkingssfeer van Verordening (EEG) nr. 1408/71. De personele werkingssfeer van het verdrag strekt zich uit tot alle personen – ongeacht de nationaliteit – die verzekerd zijn of geweest zijn ingevolge het Nederlandse of Noorse stelsel van sociale zekerheid dan wel ingevolge beide stelsels, terwijl de personele werkingssfeer van de verordening in het kader van de EG/EER is beperkt tot onderdanen van de EG-lid-staten en van de EVA-staten (hierna: EG/EVA-onderdanen).

Voor wat betreft de materiële werkingssfeer is aangesloten bij Verordening (EEG) nr. 1408/71.

ARTIKELSGEWIJZE TOELICHTING

Algemene bepalingen (deel I)

Artikel 1 bepaalt dat het, voor wat betreft de definitie van de verordening, gaat om Verordening (EEG) nr. 1408/71, in de versie zoals deze te eniger tijd tussen de verdragspartijen, in casu Nederland en Noorwegen, zal gelden.

Hiermede wordt gedoeld op de verordening, zoals die tussen de EG-lid-staten en de EVA-staten van kracht is. Deze kan verschillen van de tussen de EG-lidstaten vigerende verordening. Dit is het geval indien en zolang een wijziging van de Verordening weliswaar door de EG-lid-staten is vastgesteld, maar nog niet is aanvaard door de EVA-staten.

Eenzelfde definitie geldt tevens voor de toepassingsverordening, Verordening (EEG) nr. 574/72. Aanvullend is een definitiebepaling opgenomen ten aanzien van het continentaal plateau van de beide landen, die ook reeds was opgenomen in het verdrag van 13 april 1989.

Artikel 2 geeft weer dat voor wat betreft de materiële werkingssfeer wordt aangesloten bij die van Verordening (EEG) nr. 1408/71.

Volgens artikel 3 omvat de personele werkingssfeer van het Verdrag in de eerste plaats personen die onder de personele werkingssfeer van Verordening (EEG) nr. 1408/71 vallen en in de tweede plaats personen op wie Verordening (EEG) nr. 1408/71 niet van toepassing is maar die verzekerd zijn of geweest zijn ingevolge de Nederlandse of de Noorse sociale verzekeringswetgeving dan wel ingevolge beide wetgevingen, alsmede op de gezinsleden en nagelaten betrekkingen van deze personen.

Artikel 4 heeft betrekking op het beginsel van gelijke behandeling. Bij de vaststelling van deze bepaling is er van uitgegaan dat het niet noodzakelijk was een afzonderlijke regeling op te nemen voor EG/EVA-onderdanen en voor vluchtelingen en staatlozen, die onder de personele werkingssfeer van Verordening (EEG) nr. 1408/71 vallen en uit hoofde van artikel 3 van deze verordening reeds een gelijke behandeling genieten. Artikel 4 van het onderhavige Verdrag geeft slechts een uitbreiding aan het beginsel van de gelijke behandeling, in die zin dat eveneens sprake is van gelijke behandeling ten aanzien van onderdanen van de beide verdragspartijen, die niet onder de personele werkingssfeer van Verordening (EEG) nr. 1408/71 vallen, maar die wel verzekerd zijn of geweest zijn ingevolge de sociale verzekeringswetgeving van een of van beide partijen en voor zover zij op het grondgebied van een der partijen verblijven of wonen. Het beginsel van gelijke behandeling geldt dus niet voor EG/EVA-onderdanen en evenmin voor de gezinsleden en nagelaten betrekkingen van personen, die niet onder de werkingssfeer van de verordening vallen.

Toe te passen wetgeving (deel II)

In deel II van het Verdrag zijn de aanwijsregels opgenomen inzake de toepasselijke wetgeving. In artikel 6 is tot uitdrukking gebracht dat betrokkenen in beginsel uitsluitend aan de sociale verzekeringswetgeving van één enkele staat (Nederland of Noorwegen) zijn onderworpen. De toepasselijke wetgeving wordt vastgesteld overeenkomstig de bepalingen van Titel II, artikelen 13 tot en met 17 van Verordening (EEG) nr. 1408/71.

In artikel 7, eerste lid, is een regeling opgenomen voor werknemers op het continentaal plat, die ertoe strekt dat een Noors ingezetene werkzaam op het Noors continentaal plat onderworpen is aan de Noorse sociale verzekeringswetgeving: een Nederlands ingezetene werkzaam op het Nederlands continentaal plat en in dienstbetrekking bij een in Nederland gevestigde werkgever is onderworpen aan de Nederlandse wetgeving. Een overeenkomstige regeling is ook in het bestaande verdrag met Noorwegen opgenomen.

Het tweede lid bepaalt dat de werknemer die werkzaam is in een der beide landen en door zijn werkgever wordt tewerkgesteld op het continentale plateau van een der partijen, onder bepaalde voorwaarden gedurende maximaal 2 jaar onderworpen blijft aan de sociale verzekeringswetgeving van vorenbedoeld land. Opeenvolgende detacheringen worden samengeteld tenzij sprake is van een tussenliggende periode van ten minste 6 maanden.

Artikel 8 bepaalt dat de gezinsleden van een overeenkomstig de artikelen 14 en 17 van Verordening (EEG) nr. 1408/71 gedetacheerde die deze vergezellen in beginsel onderworpen blijven aan de wetgeving van het land uit hetwelk de detachering plaatsvindt. Een soortgelijke voorziening is ook reeds opgenomen in het bestaande verdrag met Noorwegen.

Bijzondere bepalingen betreffende de verschillende categorieën van prestaties (deel III)

Artikel 9, eerste lid, bepaalt, dat ten aanzien van personen die niet onder de werkingssfeer van Verordening (EEG) nr. 1408/71 vallen, een aantal hoofdstukken van Titel IIl van Verordening (EEG) nr. 1408/71 en terzake getroffen uitvoeringsbepalingen van overeenkomstige toepassing is voor zover in het Verdrag niet anders wordt bepaald. Het betreft de hoofdstukken «ziekte en moederschap», «invaliditeit», «ouderdom en overlijden (pensioenen)», «arbeidsongevallen en beroepsziekten» en «uitkeringen bij overlijden». Met de woorden «in de onderlinge betrekkingen tussen de verdragspartijen» is tot uitdrukking gebracht, dat het Verdrag uitsluitend toepassing vindt wanneer zich sociale zekerheidskwesties voordoen waarbij uitsluitend de beide verdragspartijen betrokken zijn. Zo zal bijvoorbeeld een in Noorwegen wonende persoon met een andere dan de EG/EVA-nationaliteit, die noch met het Nederlandse, noch met het Noorse sociale zekerheidsstelsel enige actuele binding heeft, doch die aanspraak kan maken op een (pro-rata) invaliditeitsuitkering aldaar, geen beroep kunnen doen op het onderhavige Verdrag ter verkrijging van een Nederlandse (pro-rata) invaliditeitsuitkering op grond van in het verleden in Nederland vervulde tijdvakken van verzekering.

Deze bepaling is voorts van belang voor bepaalde Noorse wettelijke regelingen, die voortvloeien uit overeenkomsten met derde landen. Hiermede dient bij de toepassing van artikel 9, eerste lid, van het Verdrag in de onderlinge betrekkingen geen rekening te worden gehouden, voor zover het gaat om in die derde landen vervulde tijdvakken van verzekering die gelden als tijdvakken, vervuld onder de Noorse wetgeving.

Volgens het tweede lid worden de bepalingen van Titel III, hoofdstuk 3 en Bijlage VI. J. Nederland, punt 2 van Verordening (EEG) nr. 1408/71 ten aanzien van personen die niet onder de personele werkingssfeer van de verordening vallen niet toegepast. Zoals dit reeds het geval was onder het bestaande verdrag, zal de berekening van de Nederlandse ouderdomspensioenen voor deze personen uitsluitend op basis van de nationale wetgeving geschieden. In het Verdrag is geen afzonderlijke regeling getroffen ten aanzien van de overgangsvoordelen AOW omdat op dit punt ook bij de herziening van het bestaande verdrag geen afspraak op basis van wederkerigheid mogelijk was. Een eventueel recht op overgangsvoordelen AOW wordt dus eveneens uitsluitend beoordeeld op basis van de Nederlandse wetgeving terzake.

Op verzoek van Noorwegen is in het derde lid ten aanzien van het recht op uitkeringen ingeval van invaliditeit, ouderdom en overlijden een bijzondere bepaling opgenomen, die ertoe strekt dat ten aanzien van personen die niet onder de werkingssfeer van Verordening (EEG) nr. 1408/71 vallen Titel III, hoofdstukken 2 en 3 voor de Noorse wetgeving alleen wordt toegepast wanneer deze personen voor het intreden van de eventualiteit tenminste gedurende een jaar beroepswerkzaamheden in Noorwegen hebben verricht. Onderdanen van de verdragspartijen die niet onder de werkingssfeer van de verordening vallen moeten ten minste drie jaar in Noorwegen hebben gewoond.

Artikel 10 bevat een regeling met betrekking tot de vaststelling van verhogingen voor kinderen op ouderdoms- en invaliditeitsrenten en voor wezenrente (met uitzondering van wezenrenten krachtens de verzekering inzake arbeidsongevallen en beroepsziekten). Zoals uit artikel 9, eerste lid, blijkt, is Titel III, hoofdstuk 8 van Verordening (EEG) nr. 1408/71 niet van overeenkomstige toepassing verklaard. Teneinde te beschikken over regels ter vaststelling van de betreffende prestaties is bepaald dat Titel III, hoofdstuk 3 van de verordening wordt toegepast. Artikel 44, derde lid, van de verordening staat hieraan niet in de weg, aangezien het bij deze bepaling gaat om pensioenverhogingen of aanvullingen op pensioenen voor kinderen en wezenpensioenen, die overeenkomstig hoofdstuk 8 worden toegekend. Daarvan is in casu geen sprake.

In verband met de in de Noorse wetgeving neergelegde eis betreffende de vervulling van een minimumverzekeringsduur zijn op verzoek van Noorwegen in artikel 11 enkele bijzondere bepalingen opgenomen inzake de export van pensioen inzake invaliditeit, ouderdom en overlijden.

Het eerste lid stelt de export van pensioenen aan onderdanen van de verdragspartijen die niet onder de personele werkingssfeer van Verordening (EEG) nr. 1408/71 vallen, afhankelijk van de voorwaarde dat zij op het grondgebied van een der EG/EVA-staten wonen en tenminste drie jaar voorafgaand aan de eventualiteit in Noorwegen hebben gewoond.

Deze regeling geldt volgens het tweede lid eveneens ten aanzien van personen die onder de werkingssfeer van Verordening (EEG) nr. 1408/71 vallen en die niet reeds op grond van de verordeningsbepalingen of anderszins aanspraak kunnen maken op betaling van een Noors pensioen in geval zij in een andere EG/EVA-staat wonen. .

Ten aanzien van personen die niet onder de werkingssfeer van de verordening vallen, maar verzekerd zijn of geweest zijn ingevolge de sociale verzekeringswetgeving van één of van beide verdragspartijen wordt ingevolge het derde lid het Noorse pensioen slechts betaald indien zij in een van beide landen wonen en ten minste een jaar voorafgaande aan de eventualiteit in Noorwegen beroepswerkzaamheden hebben verricht.

Tenslotte bepaalt het vijfde lid dat de betaling van uitkeringen aan personen die onder de werkingssfeer vallen van de verordening buiten gebied waarop het gemeenschapsrecht casu quo het EER-verdrag van toepassing is, plaatsvindt op gelijke voet als aan Noorse onderdanen.

Artikel 12 voorziet voor personen die niet onder de werkingssfeer van de verordening vallen in een vergemakkelijking van de opening van het recht op uitkering inzake werkloosheid, door samentelling mogelijk te maken van de in beide landen vervulde tijdvakken van verzekering. Deze bepaling is opgenomen in het Verdrag omdat de in hoofdstuk 6 van Verordening (EEG) nr. 1408/71 opgenomen bepalingen inzake werkloosheid op deze personen niet van overeenkomstige toepassing is verklaard. Overigens was een soortgelijke bepaling reeds opgenomen in het verdrag van 13 april 1989.

Bijlage VI bij de EER-overeenkomst

In bijlage VI, onder k en l, van het EER-verdrag is aangegeven dat, ongeacht het bepaalde in artikel 6 van Verordening (EEG) nr. 1408, in de relatie Nederland–Noorwegen van toepassing blijft artikel 5, tweede lid, van het op 13 april 1989 tot stand gekomen Verdrag inzake sociale zekerheid tussen beide landen. Deze bepaling die betrekking heeft op personen die in een derde staat wonen, zal met de inwerkingtreding van het onderhavige Verdrag worden vervangen door de vermelding van artikel 11, vijfde lid, van het Verdrag op de betreffende bijlage.

Koninkrijkspositie

Het Verdrag bevat geen bepaling ten aanzien van de territorialiteitsafbakening.

Mede gelet op artikel 227 van het EG-verdrag juncto artikel 126 van het EER-verdrag zal het Verdrag, evenals dit het geval was met het verdrag van 13 april 1989, alleen voor Nederland gelden.

De Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid,

A. P. W. Melkert

De Minister van Buitenlandse Zaken,

H. A. F. M. O. van Mierlo

De Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport,

E. Borst-Eilers


XNoot
1

Ter inzage gelegd bij de afdeling Parlementaire Documentatie.

Naar boven