nr. 13
BRIEF VAN DE MINISTER VAN FINANCIËN
Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal
Den Haag, 15 mei 1997
In de brief van 7 mei jl. (bijlage) deelt de werkgroep mij mede dat zij
het voornemen heeft de vier betrokken voormalige bewindslieden uit te nodigen
voor een – openbaar – gesprek in het kader van haar onderzoek.
In verband daarmee verzoekt zij mij de vertrouwelijkheid op te willen heffen
van een aantal nader aangeduide passages uit eerder vertrouwelijk ter inzage
gelegde correspondentie.
Onder verwijzing naar hetgeen ik in mijn brief van 16 april jl. heb opgemerkt
omtrent het verstrekken aan de Kamer van de persoonlijke onderlinge, schriftelijke
gedachtewisseling tussen bewindslieden – zelfs als dat vertrouwelijk
geschiedt – heb ik u reeds laten weten dat ik niet aan uw verzoek tot
openbaarmaking van de door u aangeduide passages tegemoet zal komen.
Het onderzoek van de werkgroep richt zich met name op de vraag of tegenstrijdigheid
bestaat tussen hetgeen door de toenmalige staatssecretaris van Financiën
tijdens het algemeen overleg op 14 oktober 1993 is gezegd over het verstrekken
van zekerheid vooraf over de technolease-constructie en hetgeen in eerdere
of latere correspondentie, door of namens hem over dit onderwerp is gezegd.
In het besloten overleg van 22 april jl. heb ik uiteengezet waarom ik
van mening ben dat de feitelijkheden zich niet verdragen met een interpretatie
van de door de staatssecretaris gebruikte term «eens maar nooit weer»
zodanig dat van een dergelijke tegenstrijdigheid gesproken kan worden.
Ik ben daarbij uitgegaan van de volgende feitelijke constateringen.
– de toenmalige staatssecretaris heeft in het besloten overleg van
14 oktober 1993 kenbaar gemaakt dat de transactie als fiscaal aanvaardbaar
binnen de wet en jurisprudentie kon worden beschouwd;
– vervolgens heeft hij in het openbaar overleg met de Tweede Kamer
in december 1993 gezegd «dat een gelijke behandeling gewaarborgd is,
gezien zijn eerdere toezegging dat nieuwe sale/leaseback transacties op dezelfde wijze getoetst zullen worden als die tussen Philips en de
Rabobank.» (23 400 IXB, nr. 11, blz. 9);
– in het overleg met de vaste commissies van 23 juni 1994 inzake
Fokker/Rabo gaf de staatssecretaris aan dat de inspecteur de transactie in
bijgestelde vorm opnieuw zou toetsen en daarop zekerheid vooraf zou kunnen
geven indien de transactie Fokker/Rabo dezelfde vorm zou krijgen als de Philips/Rabo
transactie.
Zowel voor het beleid ter zake als voor de fiscaal-juridische behandeling
zijn alleen deze standpuntbepalingen relevant en daarmee bepalend voor de
positie van belastingplichtigen.
De door de staatssecretaris in 1993 gebruikte term «eens maar nooit
weer» kan daarom gezien het voorgaande niet slaan op de figuur van technolease
als zodanig. De verklaring moet gezocht worden in zijn oordeel dat er sprake
zou zijn geweest van «fiscale grensverkenning», waaraan de belastingadministratie
niet pleegt mee te werken.
De verwijzingen van de staatssecretaris in zijn persoonlijke correspondentie
(de zogenaamde blauwe brieven) naar het «eens maar nooit weer»
laten zich dan ook in die zin verstaan omdat een andere uitleg immers wetswijziging
gevergd zou hebben. Een initiatief daartoe is door de staatssecretaris op
geen enkele wijze genomen.
De betekenis van de aanschrijving van 26 augustus 1994 is dan ook geen
andere dan dat zij aangeeft onder welke omstandigheden de belastinginspecteur
zekerheid vooraf kan geven. De aanschrijving wijzigt de wet niet.
De Minister van Financiën,
G. Zalm
BIJLAGE
's-Gravenhage, 7 mei 1997Aan de Minister van Financiën
Namens de werkgroep onderzoek technolease leg ik u het volgende verzoek
voor.
De werkgroep neemt zich voor om de vier betrokken voormalige bewindslieden
uit te nodigen voor een – openbaar – gesprek in het kader van
haar onderzoek. Dit onderzoek richt zich op de vraag of strijdigheid bestaat
tussen hetgeen door de toenmalige staatssecretaris van Financiën tijdens
het algemeen overleg op 14 oktober 1993 is gezegd over het verstrekken van
zekerheid vooraf over de technolease-constructie, en hetgeen in eerdere of
latere, zowel in- als externe correspondentie, door of namens hem over dit
onderwerp is vastgelegd.
Ten behoeve van de gesprekken acht de werkgroep het wenselijk om daarbij
in te kunnen gaan op de relevante passages uit genoemde correspondentie. Met
het oog hierop verzoeken de leden van de werkgroep u om de vertrouwelijkheid
van deze passages, welke vermeld staan in de bijlage, op te willen heffen.
Wnd. griffier van de werkgroep,
J. N. van Overbeeke