Kamerstuk
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer | Datum brief |
---|---|---|---|---|
Tweede Kamer der Staten-Generaal | 1996-1997 | 25078 nr. 5 |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer | Datum brief |
---|---|---|---|---|
Tweede Kamer der Staten-Generaal | 1996-1997 | 25078 nr. 5 |
Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal
's-Gravenhage, 30 mei 1997
Tijdens het algemeen overleg over de bestrijding van seksueel geweld en misbruik op 14 mei jl. (25 078, nr. 4) is afgesproken dat ik een aantal vragen van de leden van uw commissie schriftelijk zal beantwoorden vóór en ten behoeve van het – thans op 4 juni a.s. vastgestelde – vervolg-algemeen overleg. Dit heeft tevens het voordeel dat ik mij in mijn mondelinge beantwoording meer kan toeleggen op een beantwoording op hoofdlijnen. De antwoorden zijn als bijlage bijgevoegd. Daarin reageer ik tevens op het verzoek van uw commissie, vervat in de brief van uw griffier van 22 mei jl., om enige informatie te geven over het vervolgbeleid dat de regering voor ogen heeft inzake vrouwenhandel.
SCHRIFTELIJKE ANTWOORDEN OP VRAGEN INZAKE BESTRIJDING VAN SEKSUEEL GEWELD EN MISBRUIK
Tijdens het AO is van verschillende zijde veel aandacht besteed aan kinderpornografie. Ik heb toen reeds enige opheldering verschaft. Artikel 240b Sr. is op 1 februari 1996 gewijzigd. Het is de bedoeling dat de nieuwe wetgeving in 1998 wordt geëvalueerd. Het evaluatieonderzoek betreft alsdan de jaren 1996 en 1997. Het bezit van één afbeelding met kinderporno is niet strafbaar. Indien de politie tijdens een onderzoek een dergelijke afbeelding aantreft, kan zij deze in beslag nemen ter fine van onttrekking aan het verkeer of verbeurdverklaring.
In de evaluatie zal de vraag worden beantwoord of er in de praktijk behoefte bestaat aan strafbaarstelling van het enkelvoudige bezit van kinderporno. Tevens kan in dat kader onderzoek plaatsvinden naar de wenselijkheid van strafbaarstelling van virtuele kinderporno. De strekking van artikel 240b is het voorkomen dat kinderen worden misbruikt voor het maken van kinderpornografie. Bij virtuele beelden is daarvan geen sprake. Maar men zou ook de stelling kunnen verdedigen dat het niet-optreden tegen de verspreiding van virtuele beelden de proliferatie van reële kinderporno bevordert.
De handleiding van het College van procureurs-generaal voor de opsporing en vervolging van artikel 240b Sr (kinderpornografie) van maart 1996 is leidraad voor politie en openbaar ministerie bij de opsporing en vervolging van kinderpornografie. Zij bevat met inachtneming van de parlementaire geschiedenis een nadere toelichting op de strekking van artikel 240b en op een aantal – voor de praktijk belangrijke – elementen van artikel 240b. Bij het strafrechtelijk optreden tegen kinderpornografie genieten de commerciële en professionele productie, distributie en de grootschalige ruilhandel prioriteit.
Wat de verspreiding van video's met opnames van naakte kinderen betreft meld ik dat in de zomer in Amsterdam enkele strafzaken bij de kantonrechter zullen dienen terzake van overtreding van de Auteurswet.
Van verschillende zijde is gevraagd naar maatregelen die zijn genomen om de informatiepositie van de CRI te versterken met name op het gebied van kinderpornografie.
De CRI is in maart 1997 van start gegaan met een programma zedencriminaliteit. Dit programma heeft als doelstelling de effectiviteit van de opsporing van sexuele moordzaken en zedenmisdrijven te vergroten. Het gaat om een integraal programma, waarin recherche-experts, gedragskundigen, onderzoekers, analisten en documentalisten uit diverse afdelingen van de CRI in een samenwerkingsverband zijn ondergebracht. Onderdeel van dit programma is het project kinderpornografie. Behalve het verbeteren van de informatiepositie heeft dit project als doelstelling het verbeteren van de samenwerking met de regionale politiekorpsen en het inspelen op nieuwe ontwikkelingen.
Binnen dit project zijn onder andere de volgende aktiviteiten gepland:
– registratie van daders die zich schuldig hebben gemaakt aan het vervaardigen, verhandelen of in voorraad hebben van kinderporno. Deels zal hierin worden gezien door het zogeheten VICLAS-systeem, een systeem waarin de daders van moord- en zedenzaken zullen worden geregistreerd. Dit systeem zal gefaseerd bij de politie worden ingevoerd. Bekeken wordt of registratie van daders met betrekking tot kinderporno in dit systeem opportuun is;
– het structureel verzamelen van politie-informatie en criminele inlichtingen over kinderporno. Door de CRI wordt bijgehouden welke informatie op welke plaatsen in het land voorhanden is. Daarnaast bestaat er een overzicht van relevant (lopende) recherche-onderzoeken. Hetzelfde zal op korte termijn worden gerealiseerd op het gebied van kinderpornografie;
– het archiveren van inbeslaggenomen kinderpornografie ten behoeve van het identificeren van daders en slachtoffers;
– het aanstellen van regiocoördinatoren voor zedenzaken die als aanspreekpunt zullen fungeren voor het uitwisselen van gegevens en die belast zullen worden met het onderhoud het eerder genoemde VICLAS-systeem.
Ook in internationaal verband worden aktiviteiten op dit vlak ontwikkeld. Zo worden in een speciale werkgroep van Interpol, die ik in mijn brief van 29 oktober 1996 heb genoemd, de mogelijkheden onderzocht om te komen tot een internationale databank voor de digitale verwerking en afbeelding van daders en slachtoffers van kinderporno. Verder zal binnenkort een «handboek of best practice» worden gepresenteerd.
Het Meldpunt kinderporno beantwoordt aan zijn doel: meldingen leiden tot van het Internet afhalen van gesignaleerde afbeeldingen van kinderporno indien deze binnen Nederland beschikbaar zijn gesteld. Providers tonen hiermee dat zij hun verantwoordelijkheid ook daadwerkelijk nemen.
Na het Algemeen Overleg van 14 mei heeft de fractie van de RPF mij schriftelijke vragen gesteld over het weren van kinderporno op Internet. Ik zal deze vragen afzonderlijk beantwoorden.
Wetsvoorstel opheffing algemeen bordeelverbod
Over de inhoud ervan ben ik reeds kort ingegaan in mijn brief van 29 oktober 1996. Het wetsvoorstel zal naar verwachting eind juni 1997 worden ingediend.
Over het klachtvereiste is veel te doen. Het is uitgebreid aan de orde geweest in het evaluatieonderzoek naar de zedelijkheidswetgeving en tijdens het overleg met uw commissie daarover. Het kwam ook ter sprake in kamervragen, tijdens de begrotingsbehandeling en in het rondetafelgesprek.
Op het ogenblik doet het Verwey-Jonker instituut onderzoek naar het functioneren van dit vereiste. De deelonderzoeken 1 en 2 omvatten een korte, snelle en niet al te diepgaande verkenning van het functioneren van het vereiste in de praktijk, door middel van een snelle inventarisatie onder een aantal sleutelfiguren uit de praktijk en een expert-meeting. Deelonderzoek drie is het afsluitende onderzoek en gaat meer de diepte in.
De deelonderzoeken zijn neergelegd in een tussenrapportage die als bijlage is bijgevoegd1. Uit de conclusies van deze onderzoeken blijkt dat de uitvoeringsprakijk nog steeds enige moeite heeft met het klachtvereiste en dat het vereiste bij de bestrijding van kinderprostitutie en sekstoerisme belemmeringen kan opleveren. Zo is er in de praktijk enige onzekerheid omtrent de vraag of de politie al gericht kan opsporen voordat er een klacht is geuit.
Ik stel voor om over het klachtvereiste in brede zin nader te spreken, wanneer het onderzoek van het Verwey-Jonker Instituut is voltooid en ik mij over de resultaten ervan een oordeel heb kunnen vormen.
Wel overweeg ik om de totstandkoming van een incidentele wijziging te bevorderen: namelijk het laten vervallen van het klachtvereiste voor het plegen van seksuele handelingen met een prostitué(e) tussen 12 en 16 jaar. Een dergelijke wijziging kan de bestrijding van kinderprostitutie en sekstoerisme ten goede komen.
De (commerciële) seksuele exploitatie van mensen moet ook in internationaal verband actief worden bestreden. Voor zover die exploitatie plaatsvindt in georganiseerd verband is veelal sprake van georganiseerde criminaliteit. Het actieplan ter bestrijding van de georganiseerde criminaliteit geeft belangrijke aanzetten tot verbetering en intensivering van de strijd tegen die criminaliteit.
Onder Iers voorzitterschap is besloten tot een gemeenschappelijk Europees Programma ter bestrijding van seksuele exploitatie van mensen.
Het gemeenschappelijk optreden betreft:
1. uitbreiding van het mandaat van EDE tot mensenhandel. Op dit ogenblik wordt door de ad hoc werkgroep Europol de laatste hand gelegd aan concrete voorstellen om de EDE bij de voorkoming en de bestrijding van mensenhandel te betrekken.
2. het door EDE aanleggen en bijhouden van een repertorium voor specialistische bekwaamheden, vaardigheden en expertise;
3. de vaststelling van een opleidings- en uitwisselingsprogramma voor personen die verantwoordelijk zijn voor acties tegen mensenhandel. De Europese Commissie heeft voor de uitvoering van dit programma tot het jaar 2000 6,5 miljoen ecu beschikbaar gesteld. In de afgelopen maanden hebben de lid-staten 49 projectvoorstellen ingediend.
4. gemeenschappelijk optreden ter bestrijding van mensenhandel en seksuele uitbuiting van kinderen (met name gericht op de verbetering van de justitiële samenwerking en het nemen van de nodige maatregelen op strafrechtelijk gebied).
Tijdens het Nederlandse voorzitterschap hebben binnen de derde pijler de werkgroepen drugs en georganiseerde criminaliteit (van stuurgroep II) en rechtshulp (van stuurgroep III) nadere invulling gegeven aan dit gemeenschappelijk actieprogramma.
Onder het voorzitterschap heeft op 25 en 26 april 1997 een succesvolle ministeriële conferentie over vrouwenhandel plaatsgevonden. Daaraan voorafgaand is er een NGO-conferentie over dit onderwerp geweest.
In juni a.s. zal een conferentie plaatsvinden die is gericht op de rol van de politie in de bestrijding van geweld tegen vrouwen.
Minister Melkert en ik hebben de Tweede Kamer bij brief van 12 mei jl. ingelicht over de ministeriële conferentie onder bijsluiting van de aldaar aanvaarde «the Hague Ministerial Declaration on European Guidelines for effective measures to prevent and combat trafficking in women for the purpose of sexual exploitation».
Inmiddels is de interdepartementale werkgroep die deze conferentie heeft voorbereid, begonnen met het opstellen van een vervolgprogramma. Daarbij zal zoveel mogelijk worden aangesloten bij de aktiepunten die in de Verklaring staan vermeld. Bij de invulling van deze aktiepunten zal nationaal gezien de nadruk liggen op de ondersteuning van de slachtoffers en op het handhavingsbeleid. Internationaal ligt het zwaartepunt op de informatievoorziening.
Met het opstellen van een dergelijk vervolgprogramma is de nodige tijd gemoeid. Ik streef ernaar onze plannen kort na het zomerreces naar de Tweede Kamer te sturen.
Wat de rol van de ambassade bij de bestrijding van vrouwenhandel betreft kan worden opgemerkt dat in de Haagse Verklaring onder III.1.1. daaraan aandacht is besteed: Promote the involvement of embassies and consulates in the countries of origin in information activities.
Jeugd- en zedentaak bij de politie
Er is in de korpsen duidelijk een tendens te bespeuren om het onderwerp jeugd en zeden meer aandacht te geven. Zo zal bijvoorbeeld de Raad van Hoofdcommissarissen binnenkort een portefeuillehouder voor zedenzaken aanwijzen. Ik verwacht dat dit een impuls geeft aan de aanpak van zedenzaken.
De Inspectie politie bij het ministerie van Binnenlandse Zaken heeft in overleg met mijn ministerie besloten in 1997 de behandeling van jeugd- en zedenzaken te toetsen. De toets wordt vooral benaderd vanuit de discussie over (de effectiviteiten van) specialisme versus generalisme.
Minister Dijkstal en ik geven hoge prioriteit aan deze toets van de Inspectie. De uitkomst stelt ons in staat om objectief vast te stellen wat de effecten van de reorganisatie zijn op de kwaliteit van de uitvoering van de jeugd- en zedentaak van de politie en hoe eventueel tot een meer optimaal functionerende organisatie te komen.
Een wetswijziging is in voorbereiding die het mogelijk maakt in ruimere mate dan thans het geval is DNA-profielen van verdachten van gewelds- en zedendelicten te maken. Ook wil ik voorstellen dat in de meeste gevallen niet langer bloed van de verdachte wordt afgenomen maar dat volstaan kan worden met de afname van enig wangslijmvlies.
Naar verwachting gaat een daartoe strekkend wetsvoorstel nog vóór het zomerreces in consultatie.
Er is geen landelijk officier voor vrouwenhandel aangewezen. Wel is in 1995 een landelijk officier van Justitie door de Procureurs-Generaal aangewezen als aanspreekpunt voor mensensmokkel. Deze landelijk officier van Justitie is in de uitoefening van die functie wel betrokken bij het fenomeen vrouwenhandel. Zij verleende ondersteuning bij enkele onderzoeken naar minderjarige asielzoekers die uit opvangcentra verdwenen. Zoals uw Kamer bij brief van 21 oktober 1996 is meegedeeld was er vorig jaar slechts één geval bekend waarin gepoogd is een asielzoekster in de prostitutie in Nederland terecht te laten komen.
Wat de aanbevelingen uit het Plan van aanpak mensensmokkel tot nu toe aan resultaten hebben opgeleverd wordt op dit moment geïnventariseerd. Zodra de uitkomsten daarvan beschikbaar, zal ik uw Kamer daarover informeren.
Zedendelinquenten worden soms verpleegd in TBS-inrichtingen. Behandeling is primair gericht op terugkeer in de samenleving. Die terugkeer vindt geleidelijk plaats (uiteindelijk door middel van proefverlof en, indien de nieuwe wetgeving (zogenoemde wetsvoorstel Fokkens) in werking treedt, ook door middel van voorwaardelijke beëindiging). Controle en behandeling kunnen ook na ontslag noodzakelijk zijn. Medicatiegebruik kan daarvan een onderdeel vormen. Die controle en behandeling zullen plaatsvinden in het kader van de voorwaardelijke beëindiging (maximum duur 3 jaar).
Het WODC heeft verschillende onderzoeken gedaan naar de recidive van TBS-gestelden. Daaruit blijkt dat 80% niet terug valt in ernstige delicten. Wel van 60% in het plegen van delicten, maar dan betreft dit geen ernstige delicten.
Ten aanzien van de behandelduur van TBS-gestelden kan ik mededelen dat dit de centrale vraagstelling is voor het voorgenomen interdepartementaal beleidsonderzoek naar de TBS. Het heeft immers weinig zin om mensen te blijven behandelen wanneer dit geen effect (immer) sorteert. De TBS-gestelde zou bij voortdurende gevaarlijkheid na de beperkte behandelingsduur bijvoorbeeld in een gepaste inrichting worden geplaatst. Het is zeker niet de bedoeling dat deze TBS-gestelde na ommekomst van zijn behandeling in vrijheid wordt gesteld.
Tot op heden zijn de aanpak van sekstoerisme en de vervolging van sekstoeristen niet afgestoten op het vereiste van de dubbele strafbaarheid.
Ik wijs er overigens op dat het niet reëel is om te veronderstellen dat er aangiften zouden komen vanuit landen waarin (commerciële) seksuele exploitatie van kinderen nog niet strafbaar is. De bewijsgaring die toch al moeilijk is in zaken als deze, zou dan zeer problematisch worden.
Het is van groot belang dat in internationaal verband de landen die nog niet beschikken over de wetgeving die noodzakelijk is voor een effectieve bestrijding van (commerciële) seksuele exploitatie van kinderen, worden aangespoord om hun wetgeving op peil te brengen.
Het plegen van seksuele handelingen met dieren is als zodanig niet strafbaar gesteld. Onder omstandigheden kan zulks dierenmishandeling opleveren, strafbaar gesteld in artikel 36 van de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren.
Uitspraak Europese Hof van 19 februari 1997 inzake SM-seks (Laskey, Jaggard en Brown vs UK)
De betekenis van deze uitspraak is daarin gelegen dat de nationale overheden ruimte hebben om te beoordelen of strafrechtelijk moet worden opgetreden tegen in vrijwilligheid verrichte SM-seksuele handelingen. Strafrechtelijk optreden ingeval van (zwaar) lichamelijk letsel is dus mogelijk.
Verbeteren van het signaleren van seksueel misbruik
Het preventiebeleid t.a.v. bestrijding van kindermishandeling is neergelegd in het aan de Tweede Kamer aangeboden Beleidskader Preventie en Curatieve Jeugdzorg 1997–2000. Hoofdtraject in het kader van de bestrijding van kindermishandeling (inclusief seksueel misbruik) vormt de werkgroep Meldpunt kindermishandeling (o.v.v. prof. J. Hermanns), die drie mogelijkheden (in Friesland, Drenthe en Amsterdam) begeleidt, waarin de Raad voor de Kinderbescherming en Bureaus Vertrouwensartsen samenwerken. Hun praktijkbevindingen leveren inzichten over de vormgeving van provinciale en grootstedelijke meldpunten kindermishandeling. De projecten zijn begin 1996 gestart en lopen tot medio 1997. In de modelprojecten werkt men met een ontwikkelingsprotocol dat richtlijnen bevat over het hanteren van de onderscheiden functies. Essentieel daarbij is, dat – met inachtneming van de mogelijkheid anoniem te melden – een zo groot mogelijke openheid wordt nagestreefd. Registratie geeft inzicht in de haalbaarheid. De uitgangspunten van de Werkgroep Hermanns zijn neergelegd in de eerste interimrapportage «Raamwerk voor modelprojecten». Daarin wordt voorgesteld de kennis van de Bureaus Vertrouwensartsen en de Raad voor de Kinderbescherming te bundelen in advies en meldpunten kindermishandeling. Door deze advies- en meldpunten moet een beperkt aantal taken worden uitgevoerd. Bovendien zouden ze zich moeten houden aan bepaalde regels. Uiterlijk 1 september 1997 zal de werkgroep haar eindrapportage uitbrengen, dat de basis zal zijn voor een regeringsstandpunt dat leidt tot wet- en regelgeving in 1998.
De uitvoering vindt goede voortgang.
Deskundigheidsbevordering is een noodzakelijke voorwaarde voor het realiseren van bevorderen van het m.b.t. de bestrijding seksueel geweld.
Gebleken is dat men in het veld nog niet erg goed op de hoogte is van de wijzigingen t.g.v. nieuwe zedelijkheidswetgeving. Om hierin te voorzien zijn een zedenalmanak en een publieksfolder ontwikkeld die binnenkort uitkomen. De almanak is bestemd voor politie, openbaar ministerie, eventueel advocatuur en de hulpverlening. Met deze instrumenten kunnen de kennis en de vaardigheden van degenen die zich met slachtoffers van seksueel misbruik en geweld bezig houden worden verhoogd. Aldus wordt tevens invulling gegeven aan een van de aanbevelingen uit het rapport «De eerste opvang van slachtoffers van seksueel geweld», van het Jonker-Verweij instituut en Transact van sept. 1996.
De almanak bevat informatie over de nieuwe zedelijkheidswetgeving, juridische procedures, mogelijkheden voor het verkrijgen van schadevergoeding en over de beschikbaarheid en kwaliteit van hulpverlening.
Het VWS-beleid kent een landelijke ondersteuningsfunctie (Transact, Aletta) die zich o.a. richt op informatie, documentatie en het bevorderen van structurele aandacht voor dit onderwerp binnen de reguliere opleidingen en de bij- en nascholing uit de verschillende sectoren. Daarnaast richt de ondersteuningsfunctie zich in toenemende mate op de implementatie van hetgeen op dit terrein al in gang is gezet of ontwikkeld. Deze implementatie krijgt een extra impuls met de toekenning van een zogenoemde aanjaagfunctie bij Transact.
De slachtofferopvang in ons land kent de niet-professionele en de professionele opvang. De niet-professionele opvang, de hulp die door de bureaus slachtofferhulp wordt gegeven, is een laagdrempelige eerste opvang. (Ruime 6% van degenen die in 1996 een beroep op de slachtofferhulp deden, deden dit in verband met een seksueel delict). Deze hulp wordt door Justitie gefinancierd. Bij de bureaus slachtofferhulp zijn geen wachtlijsten. Als dit geïndiceerd is worden slachtoffers doorverwezen naar de professionele hulpverlening.
De professionele opvang, is de verantwoordelijkheid van de minister van VWS en wordt door haar gefinancierd. Het ligt niet op de weg van justitie om een coördinerende rol te spelen t.a.v. de professionele hulpverlening.
In de brief van de minister van VWS aan de Tweede Kamer van 8 november wordt onderkend dat de capaciteit van het huidige hulpaanbod van seksueel geweld nog onvoldoende toereikend is. Ter versterking van dit aanbod zijn dan ook een aantal maatregelen getroffen.
Een van deze maatregelen betreft het bevorderen van de regionale samenwerking.
Regionale samenwerking en afstemming is nl. van groot belang voor het realiseren van een samenhangend aanbod (van eerste opvang tot behandeling met verblijf) voor slachtoffers van seksueel geweld. (p. 11)
Daarom zijn gelden ter beschikking gesteld voor een zogenoemde «aanjaagfunctie» in dezen, die zich voorts ook nog moet richten op structurele aandacht binnen opleidingen, kwaliteitsbeleid en de rol van de cliënt.
Transact, Nederlands centrum sekse-specifieke zorgvernieuwing en bestrijding seksueel geweld, zal vanaf 1 juli 1997 gedurende drie jaar invulling geven aan de aanjaagfunctie.
Ook zijn met ingang van dit jaar hiervoor extra middelen toegekend aan het Riagg-kader.
Inmiddels wordt aan de hand van een door de NVAGG en Zorgverzekeraars Nederland opgesteld werkprotocol invulling gegeven aan de besteding van die middelen. Riaggs kunnen hun deel van de middelen (stimuleringsbijdrage) krijgen als zij in de vorm van een plan van aanpak aan het verbindingskantoor kunnen aantonen op welke wijze zij in kwalitatief en kwantitatief opzicht hun aanbod zullen gaan intensiveren. Aan het eind van 1997 moeten zij een verslag indienen, waaruit blijkt dat het plan van aanpak ook werkelijk is uitgevoerd. Van Zorgverzekeraars Nederland is inmiddels vernomen dat door de Riaggs hard aan deze plannen wordt gewerkt.
Bereikbaarheid van de hulpverlening buiten kantoortijden
Enkele bureaus slachtofferhulp zijn op basis van 24 uur bereikbaar. Verder kunnen slachtoffers een beroep doen op telefonische hulpdiensten en op crisisopvang.
Behalve de genoemde bereikbaarheid van de telefonische hulpdiensten (bv. Korrelatie, SOS-Telefonische hulpdiensten) kennen ook de Riaggs in beginsel een 7 x 24 uurs crisisdienst. In een aantal situaties is deze dienst bereikbaar via de dienstdoende huisarts. In de eerder genoemde regionale samenwerking zal de bereikbaarheid ook een punt van aandacht zijn.
De wachtlijsten in de GGZ zijn van een zodanige omvang dat de minister van VWS een eenmalig bedrag van f 5 miljoen beschikbaar heeft gesteld om de problematiek van wachtlijsten te verminderen. Om in aanmerking te komen voor een deel van deze middelen kunnen Riaggs bij VWS een verzoek indienen dat getoetst wordt aan criteria als betrouwbare registratie, samenwerking met eerstelijnen ggz-aanbieders en het voldoen aan COTG-richtlijnen voor de werkelijke procedure in 1996.
De mogelijkheden van een structurele aanpak van de wachtlijstproblematiek worden op dit moment nader uitgewerkt en meegenomen in een aan de Tweede Kamer toegezegde discussienota «Geestelijke Gezondheidszorg». Deze brief zal nog voor de zomer aan de Tweede Kamer worden gezonden.
Ik kan u melden dat op dit moment een onderzoek loopt naar het voorkomen van geweld in de huiselijke kring. Dit onderzoek beoogt informatie te vergaren over de frequentie en aard van mishandeling in het gezin.
Voorts worden momenteel voorbereidingen getroffen voor onderzoek naar de omvang van jeugdprostitutie van Marokkaanse meisjes en van seksueel misbruik van Marokkaanse jongens.
Ten aanzien van de terugvalpreventie kan gezegd worden dat er met name op het gebied van daders van seksueel geweld tegen kinderen in de huiselijke kring twee speciale methoden zijn ontwikkeld: het daderincest-programma, een programma waarin dader en slachtoffer en eventueel andere gezinsleden ieder door een eigen hulpverlener worden geholpen, en het Clas-programma waarbij gewerkt wordt met lotgenotengroepen en gemengde groepen die beschikbaar zijn voor de gezinsleden en waarnaast individuele gezinsgesprekken plaatsvinden.
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/kst-25078-5.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.