nr. 2
BRIEF VAN DE MINISTER VAN JUSTITIE
Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal
's-Gravenhage, 12 december 1996
In antwoord op uw brief van 3 december jl. nr. TK-96-2751 deel ik u mede dat de vragen van het lid van uw Kamer mevrouw Soutendijk-van
Appeldoorn over de strafbaarstelling van het bezit van kinderpornoworden
beantwoord zoals aangegeven in de bijlage bij deze brief.
Bijgesloten zijn voldoende kopieën van het antwoord, ten behoeve
van de vragensteller en de afdeling Voorlichting van uw Kamer.
De Minister van Justitie,
W. Sorgdrager
Antwoord van mevrouw Sorgdrager, Minister van Justitie
op vragen van het lid Soutendijk-van Appeldoorn (CDA) over de strafbaarstelling
van het bezit van kinderporno. (Ingezonden 3 december 1996)
In mijn brief van 29 oktober j.l. inzake bestrijding van seksueel geweld
en misbruik (Kamerstukken II, 1996–1997, 25 078, nr. 1, blz. 4)
ben ik uitvoerig ingegaan op de aanpak hiervan, ook van de (commerciële)
seksuele exploitatie van kinderen. In onderdeel 2.2.4. van die brief heb ik
ook aandacht besteed aan kinderpornografie. Ik heb daarin aangekondigd dat
de gewijzigde regeling in artikel 240b Sr., die op 1 februari 1996 in werking
is getreden, en haar toepassing zullen worden geëvalueerd. In dat kader
kan de vraag worden beantwoord of er in de praktijk behoefte bestaat aan strafbaarstelling
van het bezit kinderporno.
Nederland heeft in het kader van de Europese Unie bij de ambtelijke voorbereiding
van het ontwerp gemeenschappelijk optreden ter bestrijding van mensenhandel
en seksuele uitbuiting van kinderen bezwaar gemaakt tegen de aanvankelijke
redactie daarvan. Op basis van het oorspronkelijk voorstel zou Nederland namelijk
verplicht kunnen worden tot strafbaarstelling van het bezit van kinderporno
voor persoonlijk gebruik. Deze strafbaarstelling verhoudt zich slecht met
de hierboven aangegeven beleidslijn. In het ontwerp zouden wat Nederland betreft
in het oorspronkelijke voorstel de woorden «voor persoonlijk gebruik»
dienen te worden geschrapt. In het Algemeen overleg van 21 november 1996 ter
voorbereiding van de JBZ-Raad heeft de Tweede Kamer dit standpunt onderschreven.
De Raad heeft, zoals ik Uw Kamer bij brief van 3 december j.l. (kenmerk BIZ/594967/96)
heb geïnformeerd, over een compromis van het voorzitterschap waarin de
door Nederland gewraakte woorden zijn geschrapt een principe-overeenstemming
bereikt, onder het voorbehoud van Nederlandse parlementaire instemming. Inmiddels
hebben beide Kamers ingestemd met het ontwerp. Het in de JBZ-Raad van 28 en
29 november j.l. besproken ontwerp gemeenschappelijk optreden vormt naar mijn
mening dan ook een goede basis om in lijn met het actieprogramma, zoals aanvaard
door het Wereldcongres in Stockholm, in Europees verband gezamenlijk verder
te werken aan een effectieve bestrijding van seksuele exploitatie van kinderen.