25 065
Groepsgrootte in het basisonderwijs

nr. 32
BRIEF VAN DE MINISTER VAN ONDERWIJS, CULTUUR EN WETENSCHAP

Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal

Den Haag, 20 november 2006

Na de bespreking van mijn Eindevaluatie Groot Project «Groepsgrootte en kwaliteit in het basisonderwijs» van mei 2004 in een Algemeen Overleg op 8 november van hetzelfde jaar heeft de Tweede Kamer besloten dit grote project te beëindigen. Ik heb toen toegezegd te zullen blijven rapporteren over de stand van zaken rond groepsgrootte en kwaliteit in het basisonderwijs. De onderwijsinspectie heeft de meest recente ontwikkelingen rond groepsgrootte gerapporteerd in het Onderwijsverslag over 2004–2005. Volledigheidshalve stuur ik u hierbij het integrale inspectierapport «Groepsgrootte en personele inzet in het basisonderwijs. Gegevens over mei en oktober 2005 en trends vanaf 1994–1995».1

Pas uitgebracht is het onderzoeksrapport van de Rijksuniversiteit Groningen dat verslag doet van haar onderzoek naar de effecten van groepsverkleining op de kwaliteit van het onderwijsproces en op de leerresultaten van leerlingen in de onderbouw. Ik bied u hierbij het rapport «Effecten van formatie-inzet in de onderbouw van het basisonderwijs» en het daarbij behorende publieksrapport «Kleine klassen, extra handen ...... beter onderwijs en betere resultaten?» aan.1 Ik vat in deze brief de belangrijkste conclusies en aanbevelingen van de onderzoekers kort samen om vervolgens mijn reactie daarop te geven.

Het onderzoek

In de periode 2002–2005 is het onderzoek op zo’n 220 basisscholen uitgevoerd. Het is belangrijk hierbij op te merken dat scholen met veel extra gewichtenformatie en kleine scholen (met minder dan 100 leerlingen) buiten het onderzoek zijn gehouden, omdat zij een atypische formatieopbouw hebben; dat zou de onderzoeksresultaten te zeer vertekenen. Het onderzoek richtte zich op de effecten van de verschillende manieren waarop scholen hun formatie inzetten (in de onderbouw), op de kwaliteit van het onderwijsproces en op de leerresultaten. Zij kunnen kiezen voor bijvoorbeeld kleine groepen, maar ook voor «meer handen in de klas» of een combinatie van die twee. De centrale vraag was: hoe effectief zijn die verschillende varianten? Steeds zijn verschillende varianten vergeleken met de «hoogste» groepsgrootte in de scholen.

De conclusies en aanbevelingen uit het onderzoek

De onderzoekers komen over de effecten op het onderwijsproces tot de volgende conclusies:

• Onderwijs in kleine groepen is wat interactiever, maar het contact tussen leerkracht en leerling(en) heeft niet altijd betrekking op de taken van de leerling; er gaat dus tijd «verloren».

• Onderwijs in groepen met extra personeel houdt meer rekening met verschillen tussen leerlingen, maar soms hebben leerlingen ook even geen begeleiding (met name in groep 2).

• Onderwijs in de iets grotere groepen is wat klassikaler en taakgerichter, maar biedt minder ruimte om rekening te houden met verschillen tussen leerlingen.

• De onderzoekers stellen verder vast dat het ene type leerling meer baat heeft bij een bepaalde inzet van onderwijspersoneel dan een ander type leerling.

De onderzoekers komen over de leerresultaten tot de volgende conclusies:

• Extra personeel in groep 2 leidt tot minder leerwinst bij taal en rekenen, maar in groep 3 wordt dit weer rechtgetrokken.

• Leerlingen die in groep 3 in een kleinere groep zitten, boeken meer leerwinst bij rekenen (en taal) en dat werkt in groep 4 nog steeds door.

• De wijze waarop scholen hun formatie inzetten maakt voor risicoleerlingen wel uit. Zo doen zij het slechter in groepen met veel extra hulp dan in groepen met weinig extra hulp. In groep 3 en, in mindere mate, in groep 4 behalen deze leerlingen meer leerwinst.

• De wijze waarop scholen hun formatie inzetten, heeft nauwelijks invloed op de sociaal-emotionele ontwikkeling van leerlingen.

Tot het onderzoek behoorde ook de vraag naar de optimale groepsgrootte en de inzet van extra personeel. De onderzoekers stellen dat het niet nodig is te streven naar een zo klein mogelijke groepsgrootte; de kosten nemen dan toe, terwijl die nauwelijks leiden tot betere prestaties. Wel is het aan te bevelen dat met name groep 3 een groepsgrootte heeft van ongeveer 20 of 21 leerlingen. Dat is minder dan de gemiddelde groepsgrootte in de onderbouw op dit moment, maar scholen kunnen volgens de onderzoekers die keus wel maken.

Op basis van hun onderzoeksresultaten komen de onderzoekers met de volgende aanbevelingen:

• Het is gewenst het huidige bekostigingsniveau te handhaven, zodat een groepsgrootte van 20 à 22 leerlingen in de onderbouw mogelijk blijft.

• Het is nodig om in de voorlichting aan scholen en in de scholing van leerkrachten aandacht te besteden aan het beter benutten van een kleine groep en extra personeel in een groep. Bijzondere aandachtspunten daarbij zijn de taakverdeling tussen leerkracht en assistent, klassenmanagement en de verdeling van formatie over de verschillende onderbouwgroepen.

Reactie

Tot zover de belangrijkste conclusies en aanbevelingen uit het onderzoek. Welke beleidsconclusies kan ik hieruit trekken? In de eerder genoemde «Eindevaluatie Groot Project Groepsgrootte en Kwaliteit in het Basisonderwijs» uit 2004 kwam ik tot de conclusie dat het project tot op dat moment geslaagd was: de groepen waren volgens plan verkleind, de kaders voor verdere kwaliteitsverbetering waren geschetst en de aantrekkelijkheid van het beroep was vergroot. Tussentijds onderzoek van de Universiteit Twente in 2000 en 2001 liet bovendien zien dat de scholen met de extra formatie de kwaliteit van het onderwijsproces hebben verbeterd.

De conclusies uit het Groningse onderzoek interpreteer ik als ondersteuning voor mijn conclusie van toen, zij het dat de conclusies genuanceerd zijn. Extra formatie leidt niet «automatisch» tot een beter onderwijsproces en tot betere leerprestaties, maar het biedt wel de mogelijkheid daartoe. Basisscholen zijn met die extra formatie in staat gesteld om de kwaliteit van hun onderwijs te verbeteren. Het onderzoek laat ook zien dat de kwaliteit van het onderwijsproces is verbeterd. Verder blijkt de relatie tussen de wijze waarop scholen hun formatie inzetten en de leerprestaties meestal neutraal te zijn en een enkele keer positief (groep 3) of negatief (groep 2). Wat het onderzoek ook laat zien – en dat is misschien wel de belangrijkste conclusie – is dat resultaten bij kleine groepen of «extra handen in de klas» sterk afhangen van de wijze waarop scholen en leerkrachten hun leerproces organiseren; daar valt ook volgens de onderzoekers nog winst te boeken, met name als in groep 2 extra personeel wordt ingezet.

Er zijn verschillende mogelijkheden om hier vooruitgang te boeken. In de eerste plaats zijn scholen zélf verantwoordelijk voor de inrichting van hun onderwijs. De onderzoekers hebben de publieksversie van het onderzoeksrapport verspreid onder alle scholen die aan het onderzoek hebben deelgenomen; met behulp van de onderzoeksuitkomsten kunnen zij reflecteren op hun keuzen bij de inzet van de formatie. Een prima voorbeeld van samenwerking tussen scholen en onderzoekers. De andere scholen kunnen ook kennis nemen van de onderzoeksresultaten. Verder zal ik de onderwijsinspectie vragen de conclusies uit dit Groningse onderzoek te betrekken bij haar toezicht op en rapportages over het onderwijs in de onderbouw. Ik zal, en dat tot slot, het PO Platform Kwaliteit en Innovatie vragen te bekijken op welke wijze het naar aanleiding van de hier gepresenteerde onderzoeksuitkomsten de scholen kan ondersteunen; daarbij zal ook de rol van bijvoorbeeld lerarenopleidingen en schoolbegeleidingsdiensten worden betrokken. Kortom: er zijn mogelijkheden om hier nog stappen voorwaarts te zetten; de school zelf vervult in de uitvoering steeds een sleutelrol.

De onderzoekers bevelen ook aan om het huidige bekostigingsniveau van de basisscholen minimaal te garanderen, zodat een groepsgrootte van 20 à 22 leerlingen in de onderbouw mogelijk blijft. In de berekening van de lump sum die basisscholen krijgen toegekend, wordt rekening gehouden met een verhouding leerkracht-leerlingen in de onderbouw van 1:20.

Met het Groningse onderzoek is de effectevaluatie van het grote project «Groepsgrootte en kwaliteit van het basisonderwijs» afgerond. De inspectie zal in haar volgende Onderwijsverslag voor de laatste keer rapporteren over de ontwikkelingen rond groepsgrootte in 2006.

De Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap,

M. J. A. van der Hoeven


XNoot
1

Ter inzage gelegd bij het Centraal Informatiepunt Tweede Kamer.

Naar boven