25 065
Groepsgrootte in het basisonderwijs

nr. 15
LIJST VAN VRAGEN EN ANTWOORDEN

Vastgesteld 10 april 2000

Bij brief van 10 december 1999 heeft de staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen de Tweede Kamer geïnformeerd over de vijfde voortgangsrapportage van het project «Groepsgrootte in het basisonderwijs» (25 065, nr. 14).

De vaste commissie voor Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen1 heeft naar aanleiding van de bovengenoemde brief en bijbehorend inspectierapport en het bijgevoegde onderzoeksrapport van de departementale Accountantsdienst de navolgende vragen aan de regering gesteld en daarop de navolgende antwoorden ontvangen.

25 065 nr. 14

(p. 2)

1

Geldt de doelstelling «meer handen in de klas» en/of kleinere groepen in de onderbouw ook voor het speciaal basisonderwijs? Zo ja, kunt u dan aangeven hoe daar de stand van zaken is? Zo nee, waarom niet? Hoe is momenteel de verhouding tussen de groepsgrootte in het basisonderwijs en de groepsgrootte in het speciaal basisonderwijs? Verandert deze verhouding in de toekomst?

De investeringen in de reductie van de groepsgrootte gelden niet voor het speciaal basisonderwijs. De groepen in het speciaal basisonderwijs zijn op dit moment al flink kleiner dan in het reguliere basisonderwijs. In het speciaal basisonderwijs heeft een groep gemiddeld ongeveer 14 leerlingen. In de vijfde voortgangsrapportage wordt voor de onderbouw van het reguliere basisonderwijs een gemiddelde groepsgrootte van 25,1 leerling gemeld (1 mei 1999).

Deze verhouding zal in de toekomst veranderen, immers als gevolg van de investeringen zal in het schooljaar 2002/2003 de groepsgrootte in de onderbouw gereduceerd zijn tot 20 leerlingen per leraar.

De reductie van de groepsgrootte in de onderbouw van het reguliere basisonderwijs heeft tot doel het WSNS-beleid te ondersteunen. Er ontstaat bij kleinere groepen meer ruimte voor onderwijs op maat en aandacht voor de individuele leerling met behoefte aan zorg.

2

Wat wordt verstaan onder «andere doeleinden» in de categorieën E en F van tabel 1?

In tabel 1 van het inspectierapport geeft 2,9% van de scholen aan de extra middelen voor de bovenbouw of voor andere doeleinden te hebben ingezet (categorie E en F). Het gaat hierbij bijvoorbeeld om het aanstellen van een ICT-coördinator.

3

Kan de regering toelichten hoeveel middelen nog resteren voor de verdere uitvoering van dit beleidsproject?

(p. 2 en 3)

In verband met de verkleining van de groepsgrootte zijn de volgende extra uitgaven geraamd (bedragen in miljoenen guldens; prijspeil Rijksbegroting 2000).

 20002001200220032004
groepsformatie70244451659662
materiële instandhouding620375253
overig1429411616
totaal90293529727731

De onder «overig» opgenomen uitgaven betreffen met name kosten van nascholing, kosten van overgangsmaatregelen en kosten van arbeidsmarktstimulering.

4

De inspectie heeft een steekproef uitgevoerd. Is het met de huidige automatisering en informatisering niet mogelijk een totaalbeeld van alle scholen over groepsverkleining te krijgen in plaats slechts een steekproef uit te voeren?

Het is niet mogelijk jaarlijks alle basisscholen door de Inspectie te laten bezoeken. Bovendien is dat niet nodig: het gaat hier om een representatief onderzoek.

Om ten behoeve van het Onderwijsverslag jaarlijks een beeld te geven van de toestand van het onderwijs legt de Inspectie van het onderwijs ieder jaar IST-bezoeken af onder een representatieve steekproef van 400 basisscholen. Het onderzoek naar de groepsgrootte is geïntegreerd in deze steekproef. Aldus verkrijgt de inspectie representatieve gegevens, op basis waarvan betrouwbare uitspraken mogelijk zijn over alle basisscholen.

(p. 3)

5

Waarom hebben de Inspectie en de Accountantsdienst hun methodieken niet voorafgaand aan hun onderzoeken op elkaar afgestemd? Zal dat in de toekomst wel gebeuren?

De werkwijzen van beide instanties zijn op elkaar afgestemd. Dat neemt niet weg dat de taken en werkwijzen van de Inspectie en de Accountants-dienst zich uit de aard van de positie van beide organisaties, van elkaar onderscheiden. Om die reden kunnen de uitkomsten van elkaar afwijken. Indien er grote verschillen in uitkomsten zijn tussen de twee onderzoeken wordt hierover overleg gevoerd. In dit geval waren er geen grote verschillen.

6

Gewezen wordt op de verschillen tussen de bevindingen van de departementale Accountantsdienst en de inspectie inzake de inzet van extra middelen in de onderbouw. Verwacht mag worden dat de wetswijziging die op 12 oktober 1999 door de tweede kamer is aangenomen helderheid gaat bieden. Wanneer valt deze helderheid te verwachten?

Met het vaststellen van de wet inzake de groepsverkleining en het nieuwe Formatiebesluit WPO is er met ingang van 1 augustus 2000 een wettelijke grondslag gekomen voor de oormerking van de onderbouwformatie. Het wordt hierdoor makkelijker vast te stellen of de scholen zich houden aan de oormerking. Op z'n vroegst in het voorjaar van 2001, wanneer de achtste voortgangsrapportage zal worden gepresenteerd, kan er een eerste indruk worden gegeven van de manier waarop de scholen met de oormerking zijn omgegaan.

7

Welke zijn de gevolgen voor scholen die ondanks de wetswijziging niet conform de oormerking zullen handelen?

Indien scholen de middelen niet op de juiste manier inzetten kan in het uiterste geval worden overwogen de toegekende formatie terug te vorderen.

Er kunnen zich echter situaties voordoen waarbij scholen tegen problemen oplopen als gevolg van de oormerking van de onderbouwformatie. Op dit moment is er nog geen zicht op de omstandigheden waaronder dat aan de orde kan zijn. Er zullen tijdens het eerste jaar concrete ervaringen opgedaan moeten worden met de oormerking en met de eventuele problemen die deze oormerking voor de scholen veroorzaakt. Op grond van deze concrete ervaringen kan vervolgens worden bezien of er voorwaarden moeten worden geformuleerd voor het toestaan van afwijking van de oormerking.

In de Wet op het primair onderwijs in verband met de verkleining van de groepsgrootte voor 4- tot en met 7-jarige leerlingen van basisscholen is de mogelijkheid gecreëerd deze voorwaarden nader bij AMvB te regelen.

8

Heeft de groeiende inzet van middelen bestemd voor klassenverkleining ten behoeve van managementtaken te maken met tekortschietende bekostiging voor Administratie Beheer en Bestuur (ABB)? Staat de wet dit toe?

In het kader van afspraken in het Regeerakkoord is met ingang van 1999 structureel 10 miljoen gulden extra toegevoegd aan de bekostiging ABB ten behoeve van het management. Daarnaast is met ingang van 2000 structureel 30 miljoen beschikbaar gesteld ten behoeve van personele kosten van het management. De bekostiging voor Administratie, Beheer en Bestuur zou hiermee hoewel sober, wel toereikend moeten zijn. Het is dan ook niet de bedoeling dat scholen mogelijke tekorten in deze bekostiging opvangen met de middelen uit de groepsverkleining. De wet die de oormerking van de middelen voor de onderbouw regelt staat dit ook niet toe.

9

Vindt de regering dat de besteding van gelden ten behoeve van directie- en zorgcoördinatietaken in de onderbouw, gezien de in paragraaf 1.1. geformuleerde doelstelling (meer handen in de klas of kleinere groepen in de onderbouw), een goede besteding is? Vindt de regering niet dat hiermee in feite overhead wordt gefinancierd? Welke verhouding «handen in de klas» versus overhead zou de regering wenselijk vinden?

Iedere school voert haar eigen schoolbeleid en maakt keuzen met betrekking tot de wijze waarop de onderbouwformatie wordt ingezet, mits deze ten goede komt aan de onderbouw. Het gaat hierbij primair om het verkleinen van de groepen en het inzetten van «meer handen in de klas». Functie- en taakdifferentatie kan hierbij ondersteunend werken. Er kan bijvoorbeeld worden gedacht aan het inzetten van onderbouwcoördinatoren en intern begeleiders.

Managementtaken mogen alleen ten laste van de onderbouwformatie gebracht worden voor zover deze taken expliciet en uitsluitend gericht zijn op verbetering en/ of vernieuwing van het onderwijs in de onderbouw.

10

Hoe denkt de regering dat er een exact onderscheid te maken zal zijn tussen de managementtaken ten behoeve van de boven- en onderbouw? Hoe groot acht de regering de administratieve last die dit met zich mee zal brengen?

Zoals in de beantwoording van vraag 9 aangegeven is zal een school expliciet duidelijk moeten maken dat managementtaken die ten laste worden gebracht van de onderbouwformatie expliciet gericht zijn op verbetering en/of vernieuwing van het onderwijs in de onderbouw. Om te kunnen controleren op welke wijze de school dit gedaan heeft, dient de school een document te kunnen overleggen waarin deze inzet van de formatie staat toegelicht. De instellingsaccountant en eventueel de departementale accountantsdienst kan dit document opvragen en controleren. De school zal, in tegenstelling tot wat nu nog het geval is, in de toekomst geen uitgebreid enquêteformulier meer hoeven in te vullen.

(p. 4)

11

Aangezien de besteding van de gelden ten behoeve van «meer handen in de klas» een rechtmatige besteding is, is het dan niet belang te weten wat de verhouding tussen het aantal leerlingen en het aantal personeelsleden in de onder- en bovenbouw is? Kan de regering hierover op korte termijn gegevens ter beschikking stellen?

Het is niet mogelijk om op basis van de gegevens van de Inspectie uitspraken te doen over de verhouding tussen het aantal leerlingen en het aantal personeelsleden dat voor de groep staat.

Op dit moment worden de enquêteformulieren die in september jl. door het Ministerie van OCenW aan de scholen zijn toegezonden verwerkt. Op basis van deze gegevens kunnen wel uitspraken gedaan worden over de verhouding tussen het aantal leerlingen en de ingezette formatie. In de zesde voortgangsrapportage zal hierover helderheid verschaft worden.

12

Op pagina 4 staat dat de prioritering voor de onderbouw vruchten heeft afgeworpen. Is deze conclusie wel juist gezien het feit dat op 1-5-1999 (zie tabel 3) het verschil met de bovenbouw slechts 0,6 leerling bedraagt?

Deze conclusie acht ik nog steeds juist. Immers de gemiddelde groepsgrootte in de onderbouw was voordat er geïnvesteerd werd groter dan in de bovenbouw. Op 1 mei 1995 zaten er gemiddeld 26,3 leerlingen in de onderbouw en 25,0 leerlingen in de bovenbouw. Op 1 mei 1999 was de verhouding gemiddeld 25,1 leerlingen in de onderbouw en 25,7 leerlingen in de bovenbouw. Tussen 1 mei 1995 en 1 mei 1998 is de gemiddelde groepsgrootte in de onderbouw afgenomen met 1,7 leerling. In 1999 is de gemiddelde groepsgrootte in de onderbouw licht toegenomen met 0,5 leerling. Dit is het gevolg van het feit dat scholen steeds vaker voor«meer handen in de klas» kiezen. Hoewel de gemiddelde groepsgrootte hierdoor niet direct afneemt, is er als gevolg van de inzet van extra formatie in een groep wel ruimte voor meer individuele aandacht en begeleiding.

Daarnaast is het aantal (extreem) grote groepen afgenomen. Het percentage groepen met meer dan 30 leerlingen is ten opzichte van mei 1995 enorm afgenomen. In mei 1995 bedroeg het percentage groepen met 30 of meer leerlingen 28,5 procent. In mei 1999 bedroeg dit percentage 14,9 procent.

13

Op grond van welke gegevens is de verwachting gebaseerd dat het percentage extreem grote groepen in het schooljaar 2000/2001 opnieuw flink zal afnemen?

Zoals in de beantwoording van vraag 9 aangegeven is, is de afgelopen jaren het aantal groepen met meer dan 30 leerlingen drastisch afgenomen (van 28,5 procent op 1 mei 1995 tot 14,9 procent op 1 mei 1999). Scholen kiezen er dus duidelijk voor de investeringen aan te wenden voor groepsverkleining. Hoewel afgelopen jaar niet extra is geïnvesteerd in de reductie van groepsgrootte, is het aantal extreem grote groepen toch weer afgenomen. De verwachting is daarom dat deze trend zich doorzet en dat bij de volgende stap dit aantal nog verder zal afnemen.

14 en 15

Hoe kijkt de regering aan tegen de lichte stijging van de gemiddelde groepsgrootte? Heeft deze te maken met het lerarentekort of met gebrek aan lokalen?

Is de stijging van de gemiddelde groepsgrootte in de onderbouw te verklaren door de huidige arbeidsmarktproblematiek?

Omdat steeds meer scholen kiezen voor «meer handen in de klas» is de gemiddelde groepsgrootte licht toegenomen. Er zijn geen signalen dat de lichte stijging van de gemiddelde groepsgrootte te maken heeft met het personeelstekort of met een gebrek aan lokalen.

16

Is er een aanwijsbaar verband tussen de daling van de gemiddelde groepsgrootte in de onderbouw en een stijging van de gemiddelde groepsgrootte in de bovenbouw?

Er bestaat geen aanwijsbaar verband tussen de daling van de gemiddelde groepsgrootte in de onderbouw en de stijging van de gemiddelde groepsgrootte in de bovenbouw.

(p. 5)

17 en 18

Er is een stijgende lijn zichtbaar met betrekking tot het percentage scholen dat voldoende scoort op de standaard en de indicatoren voor afstemming (zie tabel 4).

Echter de helft scoort nog niet voldoende. Geeft dit aanleiding om in de bij- en nascholing van leraren hier meer aandacht aan te besteden?

Welke conclusie verbindt de regering aan de uitkomsten zoals vermeld in tabel 4 anders dan de constatering dat er een verbetering is opgetreden? Wat zijn de streefcijfers voor 2000?

De mate waarin leraren bij de instructie en verwerking voldoende rekening houden met niveauverschillen tussen leerlingen, is onderdeel van het integraal schooltoezicht dat de Inspectie jaarlijks onder scholen uitvoert. De Inspectie heeft in het jaar 1998 op dit punt een verbetering gesignaleerd ten opzichte van het jaar 1997. Verwacht mag worden dat dit een trend is die zich komende jaren verder doorzet. Overigens is het primair de verantwoordelijkheid van de school om activiteiten te ontplooien in het kader van de bij- en nascholing van leraren. Van scholen wordt verwacht dat zij in het kader van hun verantwoordelijkheid voor de kwaliteit van het onderwijs aandacht hebben voor de didactische kwaliteit van leraren en daarvoor de benodigde na- en bijscholing verrichten.

19

Op welke termijn zullen de tussendoelen voor gevorderde geletterdheid (groep 4 tot en met 8) zijn voltooid?

De tussendoelen voor gevorderde geletterdheid zullen naar verwachting eind 2000 door het Expertisecentrum Nederlands worden uitgebracht.

20

Wanneer kan de Kamer de voorstellen van de regering verwachten betreffende het dossier «tussendoelen en leerlijnen»?

Het traject «tussendoelen en leerlijnen» bevindt zich voor een deel in een ontwikkelfase waar het gaat om de ontwikkeling door het Freudenthal Instituut en het Expetisecentrum Nederlands van nieuwe leerlijnen en tussendoelen voor de verschillende domeinen op het gebied van rekenen en taal. Voor een ander deel bevindt het zich in een implementatiefase waar het erom gaat de producten die gereed zijn gekomen toegankelijk te maken voor scholen. De Tweede Kamer zal regelmatig via onder meer de voortgangsrapportages Groepsgrootte op de hoogte gebracht worden van de voortgang op deze trajecten en de keuzes die daarin worden gemaakt.

(p. 6)

21

«In de komende periode zal verkend worden welk domein het eerst in aanmerking komt voor de ontwikkeling van een leerlijn». Aan welke periode wordt hier gedacht?

Zoals in de beantwoording van vraag 19 aangegeven is zal het Expertisecentrum Nederlands naar verwachting eind 2000 de tussendoelen voor gevorderde geletterdheid opleveren. Tegen die tijd zal ook bekend moeten zijn welk domein binnen het gebied van het taalonderwijs vervolgens in aanmerking komt voor de ontwikkeling van een leerlijn. De verkenning hiervan zal dit voorjaar in overleg met betrokkenen worden gestart.

22

Wat wordt verstaan onder het «inzichtelijk rekenen met getallen»?

Met «inzichtelijk rekenen met getallen» wordt een vorm van rekenen bedoeld waarbij elke rekenstap gebaseerd is op inzicht in het getallensysteem in plaats van het louter toepassen van algoritmes.

23

Op pagina 6 wordt gesproken over een «uitgebreide consultatieronde». Wie zullen er worden geconsulteerd en op welke termijn zal deze consultatieronde zijn voltooid?

De consultatieronde waarover in de voortgangsrapportage wordt gesproken heeft betrekkingen op de uitwerkingen die het Freudenthal Instituut verricht in het kader van de leerlijn rekenen met hele getallen voor de bovenbouw. In deze consultatieronde worden deskundigen, leerkrachten en begeleiders geraadpleegd in verband met keuzes die bepalend zullen zijn voor het vak rekenen het komend decennium. Het Freudenthal Instituut houdt op dit moment nog consultaties onder leerkrachten. Het eindrapport van het Freudenthal Instituut wordt binnenkort verwacht.

(p. 7)

24

Herintreders en schooldirecteuren geven aan dat zij in de toekomst weer een beroep op het Career Center Onderwijs (CCO) zullen doen. Is er al enig zicht op of dit inderdaad het geval is?

Uit de laatste kwartaalrapportage Stille Reserve van het Sectorbestuur Onderwijsarbeidsmarkt blijkt dat het Career Center Onderwijs inmiddels contact heeft gehad met ongeveer 4100 scholen.

Scholen vinden in toenemende mate de weg naar het Career Center Onderwijs. Naast het bestand van mensen die destijds via een brief zijn aangespoord om zich te melden bij het CCO, blijven zich ook spontaan herintreders aanmelden bij het CCO. De herintreders die hebben aangegeven pas in 2001 beschikbaar te zijn voor het basisonderwijs hebben aangegeven dan een beroep te zullen doen op het CCO.

25

Met betrekking tot het CCO moeten op het terrein van de informatievoorziening en de herkenbare positie nog een aantal verbetering worden doorgevoerd. Welke verbeteringen worden hier bedoeld?

Bij de informatievoorziening gaat het om de verbetering van de informatie aan de herintreders over de arbeidsvoorwaarden (inschaling, pensioen, enzovoort). Wat betreft de herkenbare positie gaat het om verduidelijking van het doel en de werkzaamheden van het CCO, en dan met name naar de scholen toe.

26

Gesteld wordt dat het hoogtepunt van werkgelegenheidsuitbreiding bereikt wordt op 1 augustus 2002. Kan de regering met de statistische gegevens van het CBS 4–12 jaar voor de komende 15 jaar dit toelichten?

De werkgelegenheidsuitbreding is niet alleen een gevolg van de autonome ontwikkeling van het aantal 4- tot en met 12-jarige leerlingen. Vergrijzing speelt hierbij ook een rol.

In de nota «Groepsgrootte en Kwaliteit» uit 1997 wordt in hoofdstuk 4 aangetoond dat de werkgelegenheidsuitbreiding als gevolg van de investeringen in de groepsverkleining van de onderbouw van het basisonderwijs echter groter zijn dan autonome ontwikkelingen. Op 1-08-2002, bij de laatste stap, zal de piek bereikt worden, aangezien die stap in termen van werkgelegenheidsuitbreiding de grootste is.

27

De instroom van Pabo-studenten is met bijna 50% toegenomen. Hoeveel studenten kiezen naar verwachting voor een baan in het onderwijs? Is dit genoeg om aan de vraag te voldoen?

Uit onderzoek blijkt dat ongeveer 95% van de afgestudeerde pabo-studenten voor een baan in het basisonderwijs kiest. Met deze uitstroom van gediplomeerden kan niet aan de totale vraag voldaan worden. Het overige aanbod komt uit andere categorieën zoals de stille reserve. Ook nemen scholen in toenemende mate onderwijsassistenten in dienst.

28

Kan de regering toelichten wat het rendement van de Pabo-opleiding is?

Al enkele jaren behaalt ongeveer 70% van de instroom op de pabo het diploma. Dit is hoger dan het gemiddelde van 64% voor de overige sectoren van het hbo gezamenlijk. Het meest recente gegeven, gebaseerd op het gedrag van ingeschreven studenten 1998–1999, is een gemiddelde verblijfsduur van 4,05 jaren. Voor eerdere jaren lag dit gelijk of iets hoger. De gemiddelde verblijfsduur voor het HBO als geheel is 4,22 jaren.

(p. 8)

29

Er blijkt een grote bereidheid te zijn onder pabo-studenten uit het Noorden, Oosten en het Zuiden van het land om na afronding van de opleiding, in het Westen te gaan werken. Is bij het onderzoek naar deze bereidheid ook gekeken of het hier om een tijdelijke of duurzame bereidheid gaat? Zo ja, kunt u hierover informatie verstrekken? Welke maatregelen gaat de staatssecretaris nemen om deze bereidheid vast te houden en te stimuleren?

Uit het onderzoek naar de bereidheid van pabo-studenten om in het Westen te gaan werken, zijn aanbevelingen gedaan aan zowel OCenW, pabo's als schoolbesturen. OCenW heeft al via twee wegen maatregelen genomen om de bereidheid van pabo-studenten om op een school in het Westen te gaan werken, te stimuleren. Bij de Algemene Politieke Beschouwingen is een budget van 20 miljoen gulden beschikbaar gesteld om knelpunten op het gebied van de personeelsvoorziening op te lossen. Dit budget wordt ingezet op scholen in het Westen en stelt de scholen in staat om arbeidsmarktknelpunten op te lossen (bijvoorbeeld in de vorm van een hogere reiskostenvergoeding, een premie bij werktijduitbreiding of extra ondersteuning in de vorm van onderwijsassistenten). Daarnaast krijgt het Career Center Onderwijs een vergoeding voor een bemiddeling van een net afgestudeerde pabo-student van buiten de G4 naar een school in de G4 en een bonus voor een net afgestudeerde pabo-student van buiten de G4 die bemiddeld wordt naar een school met meer dan 50% leerlingen met het gewicht 1,9 in de G-4.

30

Is er al sprake van een merkbare toename van de inzet van vakleerkrachten (onder andere lichamelijke oefening) in het basisonderwijs? Zijn hierover cijfers beschikbaar?

In de volgende voortgangsrapportage zullen de meest recente gegevens worden gepresenteerd. Er zal dan gebruik worden gemaakt van de resultaten van de groepsgrootte-enquête zoals die in september jongstleden naar de scholen is toegezonden.

31

Heeft de staatssecretaris de hogescholen reeds ingelicht dat met ingang van 1 augustus 2000 nieuw op te leiden studenten niet meer bevoegd zijn om lichamelijke opvoeding te geven vanaf groep 3 in het basisonderwijs?

De hogescholen zijn in een brief van 5 juli 1999 op de hoogte gesteld van het traject dat doorlopen moet worden om te komen tot een gewijzigde bevoegdheid voor het geven van lichamelijke opvoeding in het basisonderwijs; deze wijziging van de bevoegdheid is voorzien voor het schooljaar 2002–2003. Tevens is in deze brief aangegeven dat de wijziging van de inhoud van de opleiding als gevolg van de wijziging in de bevoegdheid onderdeel uitmaakt van het wetgevingstraject met betrekking tot de startbekwaamheden.

Inmiddels zijn in opdracht van OCenW de nieuwe startbekwaamheden voor groep 1 en 2 ontwikkeld evenals een beschrijving van het programma dat opleidt tot een aanvullende bevoegdheid voor groep 3 tot en met 8. Ik zal binnenkort de hogescholen informeren over de nieuwe startbekwaamheden en het aanvullende opleidingsprogramma.

(p. 8 en 9)

32

Ondanks het positieve beeld dat wordt voorgesteld ten aanzien van de huisvesting blijft de vraag of de huisvesting niet een punt van zorg blijft? Zijn er genoeg lokalen beschikbaar?

Ik verwijs voor de beantwoording van deze vraag naar het antwoord op vraag 35.

(p. 9)

33

In tabel 4 is een stijging zichtbaar in het aantal aangevraagde en (nog) niet gehonoreerde lokalen als gevolg van de groepsverkleining. Heeft dit geen nadelige gevolgen voor het gevoerde beleid?

Scholen hebben veel lokalen aangevraagd. Zoals aangegeven in de tabel zijn er in het schooljaar 98/99 nog 1255 aanvragen in behandeling. Het tijdstip van bevraging van de gemeenten over het aantal aanvragen lag midden in de beoordelingsperiode. Inmiddels zijn al deze aanvragen door de gemeenten behandeld. Er is op dit moment nog geen zicht op of al deze aanvragen gehonoreerd zijn.

34

Kan de regering toelichten waarop de drempel van 13 leerlingen is gebaseerd die in de groeiformatieregeling wordt opgenomen?

Binnen het beschikbare budget is gezocht naar een zo eenvoudig mogelijke groeiregeling met een zo laag mogelijke drempel. Daarbij zijn, op grond van groeicijfers uit vorige jaren, ramingen gemaakt van het aantal aanvragen voor groeiformatie. Op grond van de berekeningen is de drempel uitgekomen op 13 leerlingen.

35

Hoe moeten scholen betreffende het aanvragen van huisvesting anticiperen op de volgende stap in de groepsgrootteverkleining aangezien het Formatiebesluit WPO nog niet is gepubliceerd?

De huisvesting van scholen is een taak van de gemeenten. Scholen moeten aanvragen voor uitbreiding van de huisvesting indienen bij de gemeente.

Daarom heeft de VNG, in overleg met de besturenorganisaties, al in een vroegtijdig stadium de gemeenten geïnformeerd en is een op de groepsgroottemaatregel afgestemde procedure voor aanvragen van huisvesting ontwikkeld.

Hierdoor is het mogelijk nu al rekening te houden met de ruimtebehoefte van een school op het moment dat de laatste fase van de groepsgroottemaatregel is geëffectueerd.

36

Welke is de termijn voor het aanvragen van huisvesting bij de gemeenten? Is deze termijn zodanig dat het voor scholen redelijkerwijs mogelijk is tijdig te beschikken over extra lokalen ten bate van de tweede stap van de groepsgrootteverkleining per 1 augustus 2000?

Oorspronkelijk gold een aanvraagprocedure waarin aanvragen ten behoeve van het jaar 2000 (dus voor het cursusjaar 2000–2001) door de scholen ingediend moesten zijn voor 1 februari 1999.

In verband met de fasering in het traject van de groepsgroottemaatregel is een afzonderlijke aanvraagprocedure ontwikkeld. Met deze procedure zijn de mogelijkheden voor aanvragen voor uitbreiding van de huisvesting meer toegesneden op de gevolgen van de groepsgroottemaatregel.

In principe is de periode voldoende. Uiteraard is een en ander afhankelijk van de omvang van de gevraagde voorziening.

(p. 10)

37

Op pagina 10 is een planning opgenomen. In hoeverre zijn de daar genoemde activiteiten gerealiseerd en liggen de nog lopende activiteiten op schema?

De in de planning opgenomen activiteiten lopen voor een belangrijk deel nog steeds op schema. Met betrekking tot de verkenning naar de mogelijkheden om onderwijsassistenten sneller naar de functie van groepsleraar te laten doorstromen, is noodzakelijk gebleken nader onderzoek te verrichten naar het precieze kwalificatieniveau waarover de onderwijsassistent beschikt. Pas op basis van dit onderzoek kunnen doorstroommogelijkheden van de onderwijsassistent nader worden bezien. Hierover zal in de loop van 2000 meer helderheid kunnen worden verwacht. De in de planning opgenomen afspraken om het sparen van ADV te stimuleren is meegenomen in het CAO-overleg dat recent is gestart. Afhankelijk van de voortgang in dit overleg zal naar verwachting voor de zomer 2000 meer helderheid over dit punt kunnen worden gegeven. Tenslotte is in de planning opgenomen dat de leerlijn voor het rekenen met hele getallen voor de bovenbouw in januari 2000 reeds zou worden opgeleverd. Het Freudenthal Instituut is – zoals onder vraag 23 aangegeven – op dit moment nog bezig met een consultatie onder leerkrachten. Het rapport wordt na afronding daarvan verwacht.

Vragen naar aanleiding van het Inspectierapport «Groepsgrootte en personele inzet in de onderbouw van het basisonderwijs tussen 1994 en 1999».

(p. 5)

38

Verwacht de Inspectie dat de stijging van de gemiddelde groepsgrootte nog verder zal toenemen in 2000? Hoe verklaart zij deze stijging? In hoeverre heeft deze stijging te maken met het lerarentekort dan wel met gebrek aan lokalen?

De inspectie heeft nog geen aanwijzingen dat er sprake is van een duidelijke trendontwikkeling. Op basis van de gegevens over de laatste twee schooljaren is het niet mogelijk te voorspellen hoe de gemiddelde groepsgrootte zich in 2000 en verder zal ontwikkelen.

Ik verwijs hierbij tevens naar de beantwoording van vraag 12, 14 en 15.

(p. 6 en 11)

39

Welk deel van de middelen is ingezet voor management en directietaken? Staat de wet dit toe? In hoeverre heeft deze inzet voor managementtaken te maken met een tekortschietende bekostiging voor?

Van de beschikbare middelen is bijna 1,5% besteed aan management- en directietaken ten behoeve van de onderbouw. De wet- en regelgeving op dit gebied staat dit toe. Er zijn geen gegevens beschikbaar om een uitspraak te doen over een causaal verband tussen het tekortschieten van de bekostiging voor managementtaken en de genoemde inzet voor de onderbouw.

Ik verwijs hierbij tevens naar de beantwoording van vraag 8.

(p. 7)

40

Is het hanteren van de norm van maximaal 25 leerlingen voor een klas in de onderbouw nog wel zinvol gezien het feit dat de scholen het geld ook mogen besteden aan meer handen in de klas? (p. 9)

De commissie Van Eijndhoven heeft in 1996 geadviseerd om de leerlinggroepen aan een maximum te binden (Klassenverkleining: Advies over de betekenis van klassenverkleining voor beter basisonderwijs, oktober 1996). Aan het begin van het invoeringstraject «Groepsgrootte en kwaliteit» in 1997 is echter reeds besloten geen maximum te hanteren. Het kabinet achtte de nadelen te groot. Indien de scholen met de extra formatie geen volledige groep kunnen vullen of als er geen lokaal beschikbaar is, is het onmogelijk om te voldoen aan een maximum.

Een ander bezwaar was van meer principiële aard. Maximering van het aantal leerlingen per groep zou ertoe kunnen leiden dat scholen een selectief toelatingsbeleid voeren. Daarmee zou de vrijheid voor de ouders om een school te kiezen worden beperkt.

41 en 42

Is de vraagstelling in paragraaf 2.1(«Zijn de leerlinggroepen in de onderbouw van het basisonderwijs tussen 1994/1995 en 1998/1999 kleiner geworden?») wel reëel gezien het feit dat de middelen ook mogen worden besteed aan meer handen in de klas en niet alleen aan de fysieke verkleining van de groepen? (p. 12)

Wat vindt de regering van de constatering dat de verschuiving in de besteding van middelen een nadelig effect kan hebben op de gemiddelde groepsgrootte in de onderbouw?

Deze vraagstelling blijft zeker relevant. De effecten van de investeringen op het niveau van de groep zullen altijd zichtbaar moeten zijn. Het gaat echter niet alleen om het verkleinen van de groepen. Voorop staat dat er een fundamentele verbetering van de kwaliteit van het onderwijs in de onderbouw plaatsvindt. «Meer handen in de klas» kan hiervoor een uitstekend instrument zijn. Dit betekent meer aandacht voor verschillen tussen leerlingen. Zowel verkleining van de groepen als «meer handen in de klas» draagt bij aan de beoogde kwaliteitsverbetering.

(p. 14)

43 en 44

De gemiddelde groepsgrootte in de bovenbouw is in het schooljaar 1998/1999 gestegen ten opzichte van het schooljaar 1994/1995. Demografische ontwikkelingen worden hier als mogelijke oorzaak genoemd. Valt dit niet via het CBS te achterhalen? Op welke wijze wordt onderzoek gedaan naar mogelijke andere oorzaken? Wat zijn de gevolgen van de gestegen gemiddelde groepsgrootte in de bovenbouw, bijvoorbeeld voor de beschikbaarheid van invallers, vacatures, zorg voor leerlingen, verschil in werkdruk met de onderbouw, e.d.?

«Mogelijk kan deze relatieve toename worden toegeschreven aan demografische ontwikkelingen»

Heeft de Inspectie geen beschikking over de statistieken betreffende de demografische ontwikkelingen? Waarom is het een mogelijkheid en niet een zekerheid?

Raadpleging van de bevolkingsstatistieken laat zien dat er tussen 1994 en 1999 meer kinderen zijn in de leeftijd 4/5 jaar dan daarvoor. Er is dus meer «aanbod» voor de onderbouw van het basisonderwijs. Op zichzelf kan dit een verklaring zijn voor de stijging van de gemiddelde groepsgrootte (indien alle andere factoren gelijk zouden blijven). Maar er zijn veel meer factoren die daarbij in ogenschouw genomen moeten worden. Er kan hierbij gedacht worden aan de aanscherping van het 1,25-gewicht en het beleid van scholen niet alleen te streven naar verkleining van de groepsgrootte, maar ook naar «meer handen in de klas». Bevolkingstoename kan dus een rol spelen, maar is zeker niet de enig denkbare verklaring.

(p. 15)

45

Welk percentage van 34,6 procent in tabel 3 bestaat uit groepen van 30 leerlingen?

Van het totaal aantal onderzochte groepen heeft 5 procent precies 30 leerlingen per groep.

46

Welke maatregelen nemen de scholen met groepen kleiner dan 26 leerlingen of juist groter dan 31 leerlingen?

De inspectie heeft vastgesteld dat het soort maatregelen dat scholen treffen niet alleen afhankelijk is van de gemiddelde groepsgrootte, maar ook van bijvoorbeeld de omvang van de school. Zo blijkt dat grote scholen gemiddeld grotere groepen hebben. Deze scholen zetten een deel van de middelen in voor directie- en zorgcoördinatietaken en passen over het algemeen – vanwege de grotere omvang van de verstrekte middelen – meerdere maatregelen toe. Kleine scholen daarentegen hebben gemiddeld kleinere groepen en passen over het algemeen slechts een of twee maatregelen toe.

(p. 16)

47

Waarom wordt juist in de scholen met de groepen van 26–30 leerlingen gekozen voor gecombineerde maatregelen?

Het inspectierapport meldt niet dat scholen met groepsgrootten tussen de 26 en 30 leerlingen kiezen voor gecombineerde maatregelen. Wel meldt het rapport dat scholen die gecombineerde maatregelen nemen gemiddeld grotere groepen hebben nl. 26,1 tegen 25,1 (zie ook antwoord op vraag 46).

(p. 21)

48

Op pagina 21 wordt gesteld dat, ook al zouden alle ter beschikking gestelde middelen voor het creëren van extra onderbouwgroepen worden ingezet, de gemiddelde groepsgrootte met hooguit 10% kan worden verlaagd. Is het, gezien dit gegeven, nog wel mogelijk om de geformuleerde doelstellingen binnen de kaders van de huidige investeringen te halen? Zo nee, hoeveel extra middelen zijn nog benodigd?

De opmerking van de Inspectie heeft betrekking op de eerste stap in de groepsverkleining waarbij met ingang van 1997 320 miljoen gulden beschikbaar is gesteld. De effecten zijn hoewel positief uiteraard nog beperkt. De investeringen in de onderbouw gaan de komende jaren echter door; uiteindelijk leidt dit tot een extra jaarlijkse investering in de groepsverkleining van nog eens 900 miljoen gulden. Met ingang van dat jaar zal een gemiddelde groepsgrootte van 20 leerlingen op 1 leerkracht zijn gerealiseerd. Er zijn geen aanwijzingen dat deze doelstelling op basis van de totaal beschikbaar gestelde middelen niet realiseerbaar is.

Vragen naar aanleiding van het onderzoeksrapport van de Departementale Accountantsdienst

49

In hoeverre zijn de opgegeven redenen van de zeven instellingen waarbij niet alle middelen op de juiste wijze werden besteed aanvaardbaar?

De onderzoeken van de Accountantsdienst en de Inspectie hebben betrekking op een periode waarin de middelen ten behoeve van de groepsverkleining weliswaar zijn geoormerkt, maar scholen nog vrijheid hebben om de overige niet-geoormerkte formatie voor de onderbouw over te hevelen naar de bovenbouw. Om die reden zal er geen standpunt worden ingenomen ten aanzien van de aanvaardbaarheid van de genoemde motieven.

Met inwerkingtreding van de wet die de oormerking van de onderbouwformatie regelt met ingang van het schooljaar 2000/2001, zal deze situatie zijn gewijzigd. Met ingang van dat schooljaar worden scholen geacht alle gelden die bestemd zijn voor de onderbouw ook daadwerkelijk in de onderbouw in te zetten. In de wet ter oormerking van de onderbouwformatie is echter wel aangegeven dat er zich situaties kunnen voordoen waarbij de school genoodzaakt is om een deel van de onderbouwgelden in te zetten in de bovenbouw. Om die reden is in de wet opgenomen dat in een nader op te stellen algemene maatregel van bestuur voorwaarden kunnen worden opgenomen waaronder scholen kunnen afwijken van de verplichting om alle middelen voor de onderbouw te besteden. Met het oog op de opportuniteit van zo'n algemene maatregel van bestuur zullen in de komende jaren eerst de ontwikkelingen in de scholen nauwlettend worden gevolgd.

50

Hoe valt te voorkomen dat andere scholen de middelen voor de klassenverkleining in de onderbouw op een gelijke wijze als de zeven genoemde instellingen gaan besteden?

Zoals onder vraag 49 is aangegeven, zijn scholen met ingang van het schooljaar 2000/2001 wettelijk verplicht om alle onderbouwgelden daadwerkelijk in de onderbouw in te zetten. Scholen dienen daarvoor een overzicht in hun administratie bij te houden. In het kader van de accountantscontrole zal de accountant een verklaring moeten afgeven dat de middelen conform de wettelijke voorschriften zijn ingezet.

De voorzitter van de commissie,

Van der Hoeven

De griffier voor deze lijst,

Atkins


XNoot
1

Samenstelling: Leden: Schutte (GPV), Van der Vlies (SGP), Van de Camp (CDA), Van der Hoeven (CDA), voorzitter, Rabbae (GL), Lambrechts (D66), Dittrich (D66), Cornielje (VVD), De Vries (VVD), Dijksma (PvdA), Van Zuijlen (PvdA), Cherribi (VVD), Rehwinkel (PvdA), ondervoorzitter, Passtoors (VVD), Belinfante (PvdA), Kortram (PvdA), Ross-van Dorp (CDA), Hamer (PvdA), Nicolaï (VVD), Van Bommel (SP), Barth (PvdA), Halsema (GL), Örgü (VVD), Wijn (CDA) en Eurlings (CDA).

Plv. leden: Stellingwerf (RPF), Schimmel (D66), Mosterd (CDA), Atsma (CDA), Harrewijn (GL), Bakker (D66), Ravestein (D66), E. Meijer (VVD), Van Baalen (VVD), Valk (PvdA), De Cloe (PvdA), Udo (VVD), Van der Hoek (PvdA), Gortzak (PvdA), Middel (PvdA), Schreijer-Pierik (CDA), Spoelman (PvdA), Brood (VVD), Poppe (SP), Arib (PvdA), Blok (VVD), Vendrik (GL), Rijpstra (VVD), Verhagen (CDA), Visser-van Doorn (CDA).

Naar boven