25 045
Bepalingen inzake het treffen van een inkomensvoorziening voor gewezen zelfstandigen in de binnenvaart (Tijdelijke wet inkomensvoorziening gewezen binnenvaartondernemers)

A
ADVIES RAAD VAN STATE EN NADER RAPPORT1

Hieronder zijn opgenomen het advies van de Raad van State d.d. 5 augustus 1996 en het nader rapport d.d. 4 oktober 1996, aangeboden aan de Koningin door de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid. Het advies van de Raad van State is cursief afgedrukt.

Bij Kabinetsmissive van 18 juli 1996, no. 96.003742, heeft Uwe Majesteit, op voordracht van de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, bij de Raad van State ter overweging aanhangig gemaakt het voorstel van wet met memorie van toelichting, houdende bepalingen inzake het treffen van een inkomensvoorziening voor gewezen zelfstandigen in de binnenvaart (Tijdelijke wet inkomensvoorziening gewezen binnenvaartondernemers).

Blijkens de mededeling van de Directeur van Uw kabinet van 18 juli 1996, nr. 96.003742, machtigde Uwe Majesteit de Raad van State zijn advies inzake het bovenvermelde voorstel van wet rechtstreeks aan mij te doen toekomen. Dit advies, gedateerd 5 augustus 1996, nr. 96.003742, bied ik U hierbij aan.

Naar aanleiding van het advies van de Raad deel ik U, mede namens mijn ambtgenoot van Verkeer en Waterstaat, het volgende mee.

1. Het wetsvoorstel vormt een vervolg op de Bedrijfsbeëindigingsregeling binnenvaart (BBB), een herstructureringsregeling voor een groep van niet meer dan 150 gewezen binnenvaartondernemers. De BBB eindigt eind 1998; per 1 januari 1999 wordt nu voor deze groep de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijke arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen (de Wet IOAZ) opengesteld. Omdat de desbetreffende personen niet voldoen aan de normale voorwaarden voor het recht op een IOAZ-uitkering, zoals deze zijn neergelegd in artikel 5, tweede en derde lid, Wet IOAZ, wordt in het wetsvoorstel voor hen een uitzondering gemaakt.

De omschrijving van de categorie waarvoor de tijdelijke regeling geldt, is, zo meent de Raad van State, niet erg duidelijk. In de definitie van «gewezen zelfstandige» wordt, met verwijzing naar de Wet IOAZ, ook de meewerkende echtgenoot opgenomen (artikel 1, onderdeel b). In artikel 2 wordt materieel verwezen naar de BBB. Deze verwijzingstechniek geeft problemen.

a. In de Wet IOAZ wordt de meewerkende echtgenoot niet aangemerkt als gewezen zelfstandige, maar alleen aan de gewezen zelfstandige gelijkgesteld. In het wetsvoorstel wordt de meewerkende echtgenoot wel aangemerkt als gewezen zelfstandige. De term «gewezen zelfstandige» krijgt dus een andere betekenis dan in de Wet IOAZ. Nu de tijdelijke regeling zozeer in de Wet IOAZ wordt ingevlochten, is deze verandering onpraktisch.

Verwezen kan worden naar de toelichting op aanwijzing 58 van de Aanwijzingen voor de regelgeving (Ar).

b. In artikel 2, derde en vierde lid, Wet IOAZ wordt met een gewezen zelfstandige gelijkgesteld:

– de persoon die, kort gezegd, met anderen het bedrijf of beroep heeft uitgeoefend in vorm van een maatschap, een vennootschap onder firma of een commanditaire vennootschap, en

– de persoon die anders dan als werknemer het bedrijf of beroep heeft uitgeoefend in vorm van een besloten vennootschap of een naamloze vennootschap.

Deze twee categorieën komen ook voor in artikel 3, tweede lid, BBB, zodat aannemelijk is dat ook deze personen in beginsel moeten kunnen doorstromen naar de Wet IOAZ. Zij vallen echter buiten de begripsomschrijving.

Wetstechnisch lijkt naar het oordeel van de Raad een andere vormgeving meer voor de hand te liggen. Bepaald zou kunnen worden dat:

– voor de persoon die in het jaar 1998 een uitkering op grond van de BBB heeft ontvangen,

– artikel 5, tweede en derde lid, Wet IOAZ niet van toepassing is,

– mits hij een aanvraag voor een uitkering ingevolge de Wet IOAZ indient voor 1 juli 1999.

Wordt deze oplossing gevolgd, dan kan ook de omschrijving van het begrip «binnenvaart» in artikel 1, onderdeel c, worden geschrapt.

1. Aan de wens van de Raad om de omschrijving van de categorie waarvoor de tijdelijke regeling geldt aan te scherpen is tegemoet gekomen. Artikel 1 is gesplitst in twee leden. Het eerste lid, onderdeel b, bevat de definitie van gewezen zelfstandige; het tweede lid omschrijft de personen, die met de gewezen zelfstandige worden gelijkgesteld. Het laatstgenoemde lid komt inhoudelijk overeen met artikel 2, tweede tot en met vierde lid, van de Ioaz.

De Raad stelt voor om de in artikel 2 opgenomen elementen in een andere volgorde te plaatsen, echter zonder aan te geven waarom een andere indeling uit wetstechnisch oogpunt beter zou zijn. Nadere beschouwing van artikel 2 heeft geen aanleiding gegeven om de aanvankelijk voorgestelde indeling te wijzigen. Wel is, conform het advies van de Raad, in artikel 2, onderdeel a, de materiële verwijzing naar de Bedrijfsbeëindigingsregeling binnenvaart komen te vervallen en wordt die bedrijfsbeëindigingsregeling thans met name genoemd.

2. Artikel 3 strekt ertoe te regelen dat geen recht op uitkering ontstaat vóór het tijdstip waarop het wetsvoorstel in werking treedt. De bepaling is overbodig, nu het wetsvoorstel niet voorziet in terugwerkende kracht. Artikel 3 kan dan ook worden geschrapt.

2. De opvatting van de Raad dat artikel 3 overbodig is en kan worden geschrapt wordt niet gedeeld. De Tijdelijke wet inkomensvoorziening gewezen binnenvaartondernemers is niet slechts van toepassing op hetgeen na de inwerkingtreding voorvalt, maar ook op hetgeen bij de inwerkingtreding bestaat. Artikel 3 beoogt te voorkomen dat op enig moment na het in werking treden van de wet – met terugwerkende kracht liggende voor de datum van haar inwerkingtreding – aan de gewezen binnenvaartondernemer uitkering ingevolge de Ioaz wordt verleend. Het Ioaz-uitkeringsregime dient immers naadloos aan te sluiten bij dat van de Bedrijfsbeëindigingsregeling binnenvaart. Artikel 3 is in de eerder voorgestelde redactie gehandhaafd.

3. Het wetsvoorstel is een vervolg op een regeling die door de Minister van Verkeer en Waterstaat tot stand is gebracht. Het verdient daarom aanbeveling het wetsvoorstel mede te laten ondertekenen door deze minister (aanwijzing 201 Ar).

3. Aan de aanbeveling van de Raad om het voorstel mede te laten ondertekenen door de Minister van Verkeer en Waterstaat is gevolg gegeven.

4. Voor enkele redactionele kanttekeningen verwijst het college naar de bij het advies behorende bijlage.

4. Aan de redactionele kanttekeningen van de Raad is gevolg gegeven.

De Raad van State geeft U in overweging het voorstel van wet te zenden aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal, nadat met het vorenstaande rekening zal zijn gehouden.

De Vice-President van de Raad van State,

W. Scholten

Ik moge U, mede namens mijn ambtgenoot van Verkeer en Waterstaat, verzoeken het hierbij gevoegde gewijzigde voorstel van wet en de gewijzigde memorie van toelichting aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal te zenden.

De Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid,

A. P. W. Melkert

Bijlage bij het advies van de Raad van State van 5 augustus 1996, no. W12.96.0291, met redactionele kanttekeningen die de Raad in overweging geeft.

– In artikel 1, onderdeel b, «het bepaalde in» schrappen (toelichting op aanwijzing 52 van de Aanwijzingen voor de regelgeving (Ar)).

– De regeling is in opschrift en citeertitel uitdrukkelijk aangemerkt als tijdelijk (overeenkomstig aanwijzing 182 Ar). Om die reden de datum waarop de regeling materieel is uitgewerkt (1 januari 2009) in artikel 4 opnemen (aanwijzing 181 Ar).

– De laatste volzin van de financiële paragraaf van de toelichting verduidelijken of aanpassen.

– De toelichting op artikel 5 aanpassen, nu de tijdelijkheid van het wetsvoorstel niet voortvloeit uit artikel 2, onderdeel b, maar uit artikel 3, eerste lid, onderdeel a, van de Bedrijfsbeëindigingsregeling binnenvaart.


XNoot
1

De tekst van het voorstel van wet en van de memorie van toelichting zoals voorgelegd aan de Raad van State is ter inzage gelegd bij de afdeling Parlementaire Documentatie.

Naar boven