25 045
Bepalingen inzake het treffen van een inkomensvoorziening voor gewezen zelfstandigen in de binnenvaart (Tijdelijke wet inkomensvoorziening gewezen binnenvaartondernemers)

nr. 5
NOTA NAAR AANLEIDING VAN HET VERSLAG

Ontvangen 4 maart 1997

Algemeen

In antwoord op de vraag van de leden van de CDA-fractie of binnenvaartondernemers, die vanaf nu in vergelijkbare omstandigheden terechtkomen, rechtstreeks voor een uitkering ingevolge de Wet inkomensvoorziening oudere en gewezen zelfstandigen (Ioaz) in aanmerking komen, merken wij het volgende op.

Binnenvaartondernemers, die op grond van hun inkomen (uit of in verband met arbeid, of uit hun eventuele vermogen) niet in aanmerking komen voor uitkering ingevolge de Ioaz, kunnen gedurende de jaren 1996–1998 een beroep doen op de Bedrijfsbeëindigingsregeling binnenvaart (BBB). In de BBB is de inkomensgrens 1,5 x zo hoog als in de Ioaz.

Binnenvaartondernemers, die op grond van hun (lagere) inkomen niet voor een uitkering ingevolge de BBB in aanmerking komen, komen wel in aanmerking voor een uitkering ingevolge de Ioaz. Uiteraard moeten zij aan de overige vereisten voor het recht op uitkering ingevolge die wet voldoen.

Het doel van de Bedrijfsbeëindigingsregeling binnenvaart is het leveren van een bijdrage aan de herstructurering van de binnenvaart.

Ingevolge de BBB wordt uiterlijk tot en met 31 december 1998 een uitkering verstrekt. Na dit tijdstip kan alleen een beroep worden gedaan op de Ioaz.

Het uitgangspunt bij de herstructurering van de binnenvaart is geweest dat na verloop van een beperkt aantal jaren de situatie aanzienlijk zal zijn verbeterd. In verband daarmee kan in reactie op de vraag van de VVD-fractie welke afspraken er precies zijn gemaakt rond de afschaffing van de BBB worden gesteld dat om deze reden is besloten de werkingsduur van de BBB te beperken tot een periode van 3 jaar.

Vervolgens vragen de leden van de VVD-fractie of er afdoende is nagegaan of van dit wetsvoorstel geen precedentwerking uit kan gaan, waardoor andere groepen, die zich achtergesteld kunnen voelen, ook aanspraak willen maken op deze of een gelijkwaardige regeling.

De problematiek van de binnenschippers is een zeer bijzondere problematiek. Op basis van het advies van Prof. dr. W. Albeda is naast de onderhavige beëindigingsregeling de Tijdelijke wet vrachtverdeling Noord-Zuid-vervoer in het leven geroepen, die tot 1 januari van het jaar 2000 zal werken. Het doel van deze wet is te bereiken dat een overgang naar een vrijere marktwerking in deze sector op een beheerste en gedoseerde wijze kan verlopen. Door een gelijktijdige inzet van flankerende en stimulerende maatregelen wordt de noodzakelijke rust gecreëerd en voldoende tijdsruimte om de structuur van de markt te versterken. Tevens is daarmee ruimte geschapen voor vernieuwing en flexibilisering van het tot dan toe geldende systeem van de vrijwillige toerbeurt. Rekening houdend met deze unieke tijdelijke situatie mag ervan worden uitgegaan dat er geen vergelijkbare andere groepen zullen zijn die een aanspraak op een dergelijke regeling zullen kunnen doen.

Op de vraag van de leden van de D66-fractie om nog eens kort uiteen te zetten wat de voorwaarden zijn om in aanmerking te komen voor een uitkering op grond van de BBB kan worden geantwoord dat deze voorwaarden in grote lijn overeenkomen met de voorwaarden die worden gesteld om in aanmerking te komen voor een uitkering op grond van de Ioaz. Deze voorwaarden zijn:

– de ondernemer in de binnenvaart is bij de aanvang van de uitkering niet jonger dan 55 jaar en heeft de leeftijd van 65 jaar nog niet bereikt.

– de ondernemer heeft gedurende de afgelopen 3 jaar rechtmatig een onderneming in Nederland uitgeoefend en in de daaraan voorafgaande 7 jaar of een onderneming uitgeoefend of arbeid in dienstverband verricht.

– in het aan het jaar van de aanvraag voorafgaande jaar heeft de ondernemer minimaal 1225 uur aan het voor eigen rekening drijven van een onderneming besteed. Indien de partner van de ondernemer voor minstens 525 uur meewerkt in het bedrijf dient de ondernemer zelf minimaal nog 875 uur per jaar in de onderneming werkzaam te zijn geweest.

Alleen de volgende voorwaarde in de BBB wijkt af van de voorwaarden die in de Ioaz zijn gesteld:

Uitgaande van bedragen per 1 januari 1997 mag de ondernemer om voor de Ioaz in aanmerking te komen in de afgelopen 3 jaar niet meer inkomen hebben behaald dan f 39 000,– per jaar en bij voortzetting van de onderneming mag ook voor de toekomst niet meer dan dit inkomen worden verwacht. Voor de BBB geldt dat dit inkomen 1,5 x zo hoog mag zijn geweest en derhalve bij een aanvraag in 1997 f 58 500,– per jaar mag hebben bedragen.

Bij het bezit van een hoog vermogen wordt in de Ioaz van het vermogen van meer dan f 208 500,–, 4% van dit vermogen als inkomen beschouwd dat in mindering wordt gebracht op de uitkering. In de BBB is deze grens eveneens 1,5 x zo hoog en bedraagt derhalve f 312 750,–.

Vervolgens constateren de leden van de D66-fractie dat er niet is gekozen voor een geconcentreerde uitvoering bij het Bureau Zelfstandigen en Scheepvaart te Rotterdam maar dat het recht op deze uitkering bestaat jegens burgemeester en wethouders van de gemeente waar de belanghebbende zijn woonplaats heeft. Daarbij stellen deze leden de vraag wat het verschil is in effenciency en kostenbesparing. Vervolgens vragen deze leden wat er gedaan zal worden aan de voorlichting over het onderhavige wetsvoorstel en of het niet beter is dat er wordt gesproken van binnenvaartondernemers in plaats van binnenvaartschippers of ex-schippers.

Voor de keus van de eigen woonplaats is aangesloten bij de huidige gang van zaken. Het recht op Ioaz-uitkering bestaat jegens burgemeester en wethouders van de gemeente waar de belanghebbende woonplaats heeft als bedoeld in Titel 3 van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek. Aldaar is in artikel 10, eerste lid, bepaald dat de woonplaats van een natuurlijk persoon zich bevindt te zijner woonstede, en bij het ontbreken van woonstede, ter plaatse van zijn werkelijk verblijf.

Ondernemers in de binnenvaart, die een uitkering ingevolge de BBB ontvangen, hebben in de periode vóór 31 december 1998 hun onderneming beëindigd. Het zal slechts in zeer uitzonderlijke gevallen voorkomen dat zij na deze beëindiging geen vaste woon- of verblijfplaats hebben. Voorts kan er rekening mee worden gehouden dat in het wetsvoorstel voor de vaststelling van het recht op Ioaz-uitkering slechts als bijzondere voorwaarden zijn opgenomen, dat de gewezen binnenvaartondernemer in het jaar 1998 een uitkering ingevolge de Bedrijfsbeëindigingsregeling binnenvaart moet hebben ontvangen, en dat hij vóór 1 juli 1999 een aanvraag om uitkering ingevolge de Ioaz moet hebben ingediend. De kosten van deze procedures bij de eigen gemeenten zijn niet hoog. Indien sprake zou zijn van een ingewikkelde aanvraagprocedure dan zou, gezien de geringe omvang van de doelgroep, een geconcentreerde uitvoering uit efficiency-overwegingen gewenst zijn.

Aangezien dit wetsvoorstel alleen betrekking heeft op gewezen ondernemers in de binnenvaart die een uitkering op grond van de BBB ontvangen zullen deze ondernemers door het Bureau Zelfstandigen en Scheepvaart op de hoogte worden gebracht van de mogelijkheden van een aansluitende Ioaz-uitkering.

Daar waar in de toelichting op het wetsontwerp wordt gesproken over ex-schippers of binnenvaartschippers worden de (gewezen) binnenvaartondernemers bedoeld.

De leden van de SGP-fractie en van de PvdA-fractie vragen of het niet mogelijk is om de BBB tot het jaar 2009 te verlengen en eenvoudigweg de instroom per 1 juli 1999 te staken.

De BBB moet worden beschouwd als een bekendmaking van beleid door de Minister van Verkeer en Waterstaat, waarin een tijdelijke inkomensvoorziening wordt geboden aan binnenvaartondernemers, die hun bedrijf beëindigen. Het onderhavige wetsvoorstel beoogt het treffen van een voorziening bij formele wet waarin wordt aangesloten bij bestaande wetgeving met een structurele inkomensvoorzieningsmogelijkheid. Hiermee wordt aan de betrokken gewezen binnenvaartondernemers meer rechtszekerheid geboden.

Financiële paragraaf

In vervolg op de vorige vraag vragen de leden van de PvdA-fractie waarom het wetsvoorstel niet geheel door het ministerie van Verkeer en Waterstaat wordt gefinancierd en welk gedeelte van de totale kosten door het ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid wordt gedragen.

In het Kabinet is afgesproken dat de kosten van de oplossing van de problematiek in de binnenvaart door de ministeries van Verkeer en Waterstaat, van Economische Zaken, van Financiën en van Sociale Zaken en Werkgelegenheid zullen worden gedragen. Laatstgenoemd ministerie heeft op zich genomen om de kosten van de beëindigingsregeling, voorzover de binnenvaartondernemers ook een beroep op de Ioaz hadden kunnen doen, vanaf het begin voor haar rekening te nemen en daarnaast de uitkeringslasten in de Ioaz van degenen, die bij de stopzetting van de BBB jonger zijn dan 65 jaar. SZW was bereid dit deel van de kosten op zich te nemen omdat het om een kleine groep gaat (maximaal 150 BBB'ers, waarvan naar verwachting ongeveer 90 op 1 januari 1999 in de Ioaz instroomt) en het de reguliere Ioaz-bekostiging betreft.

De kosten voor het ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid bedragen naar verwachting f 2,2 mln in 1999 aflopend tot f 0,1 mln in 2008. De totale meerkosten voor SZW zijn over het geheel van de jaren 1999 tot en met 2008 ca f 11 mln.

De leden van de PvdA-fractie en die van de SGP-fractie vragen of het juist is dat indien het vrij te laten vermogen meer is dan f 202 000,– maar minder is dan 1,5 maal zoveel, de ex-binnenvaartondernemers eerst dat deel moeten interen alvorens het recht op Ioaz geëffectueerd kan worden.

Anders dan in de Algemene bijstandswet kan het bezit van vermogen niet het recht op een Ioaz-uitkering in de weg staan. Van het vermogen dat in 1997 meer is dan f 208 500,– (in 1996 was dit bedrag f 202 000,–) wordt 4% (in 1996 5%) van dit vermogen geacht inkomen te zijn dat op de uitkering in mindering wordt gebracht. Voor de gewezen binnenvaart-ondernemers met een hoog vermogen heeft de overgang van de BBB naar de Ioaz derhalve tot consequentie dat van een hoger bedrag aan eigen vermogen 4% als inkomen wordt gezien. Alleen bij de aanwezigheid van zeer hoge eigen vermogens kan deze korting zo groot zijn dat er geen uitkering meer kan worden verstrekt. Daarbij kan er rekening mee worden gehouden dat in dat geval ook bij de BBB een aanzienlijke korting op de uitkering heeft plaatsgevonden. Tevens is als gevolg van de daling van de rentevergoeding die de banken op de aan hen toevertrouwde gelden geven per 1 januari 1997 in de Ioaz het kortingspercentage van 5 teruggebracht naar 4. Tenslotte kan er rekening mee worden gehouden dat bij deze overgang naar de Ioaz het vermogen opnieuw wordt vastgesteld.

Vervolgens vragen deze leden van de PvdA-fractie waarom de binnenvaartondernemers een hoger voormalig inkomen mogen hebben bij de toegang tot de Ioaz. Is de regering voornemens voor alle zelfstandigen bij de toelating tot de Ioaz de bepalingen in deze zin aan te passen?

Voor de toegang tot de BBB wordt uitgegaan van een inkomen dat 1,5 maal zo hoog is als het inkomen dat in de Ioaz wordt genoemd. Juist om deze afwijkende bepalingen te kunnen effectueren en de bedrijfsbeëindiging aantrekkelijker te maken is de BBB ontworpen. Op het moment dat een BBB-uitkering wordt ontvangen is het inkomen niet meer hoger dan het inkomen dat in de Ioaz wordt genoemd. Onmiddellijk voorafgaand aan de Ioaz-uitkering wordt wat de hoogte van het inkomen betreft derhalve wel voldaan aan de inkomensgrens die in de Ioaz wordt genoemd. Daarnaast is op het moment dat de BBB-uitkering wordt ontvangen de onderneming beëindigd. De betrokkene voldoet op dat moment derhalve ook niet meer aan de voorwaarden dat er onafgebroken rechtmatig een bedrijf of beroep is uitgeoefend in Nederland en dat de aanvraag is ingediend voordat het bedrijf of beroep is beëindigd.

Zoals bij de beantwoording van de vraag van de VVD-fractie ook reeds is gesteld gaat het in dit wetsvoorstel om een bijzondere groep die met een herstructurering van de bedrijfstak wordt geconfronteerd. Bovendien voldoen de ontvangers van een BBB-uitkering op dat moment aan de inkomensgrens, die in de Ioaz wordt genoemd.

Er bestaan dan ook geen voornemens om de inkomensgrens in de Ioaz aan te passen.

De leden van de D66-fractie vragen hoeveel hoger de kosten die voor rekening van het ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid zijn dan ze zouden zijn geweest bij de verstrekking van een IOAZ-uitkering.

Op dit moment kan alleen kwalitatief beredeneerd worden dat, hoe hoger de vermogensvrijlating is hoe hoger de te verstrekken uitkering zal uitvallen. Bij de hogere vermogensvrijlating in de BBB zal minder renteopbrengst van het aanwezige vermogen met de te verstrekken uitkering verrekend worden. Hoogstens kan dit f 4170,– per BBB'er per jaar schelen (4% van de hogere vermogensvrijlating). Deze redenering kan niet gekwantificeerd worden, omdat nog geen betrouwbare inschatting kan worden gemaakt van de vermogenspositie van BBB'ers. Deze hogere bedragen gelden alleen voor de jaren 1996 tot en met 1998.

De Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid,

A. P. W. Melkert

De Minister van Verkeer en Waterstaat,

A. Jorritsma-Lebbink

Naar boven