25 044
Wijziging van de Wet op de stads- en dorpsvernieuwing en van de Woningwet (gevolgen niet naleven financiële bepalingen, opheffen Rijkscommissie voor de Volkshuisvesting en Coördinatiecommissie stadsvernieuwing)

nr. 5
NOTA NAAR AANLEIDING VAN HET VERSLAG

Ontvangen 13 maart 1997

I. Algemeen

1. Inleiding

Om te beginnen wil ik mijn erkentelijkheid uitspreken voor de grondige wijze waarop door de leden van de verschillende fracties het wetsvoorstel is bestudeerd. Uit de vele daaruit voortvloeiende vragen is gebleken dat op verschillende punten verduidelijking van de door de regering gemaakte keuzen nodig is. In het onderstaande hoop ik die duidelijkheid ten genoegen van de betrokken leden te bieden.

De leden van de VVD-fractie vroegen zich af hoe de aankondiging, dat met het van kracht worden van het voorstel tot wetswijziging de wetgevingsarbeid als uitvloeisel van de uitvoering van de Nota Beleid voor Stadsvernieuwing in de toekomst tot afronding komt, te interpreteren valt in samenhang met de herijking van Belstato in 1997.

De regering bedoelt met deze aankondiging, dat de wetgevingsarbeid welke is ingezet met de wijziging van 14 februari 1994 (Stb. 138) van de Wet op de stads- en dorpsvernieuwing (hierna: de wet), welke voorzag in een gewijzigd stelsel van toedeling van rijksmiddelen en de verantwoording door de ontvangers over het beheer van die middelen aan het Rijk, thans wordt gecomplementeerd. Uiteraard wordt hiermee niet bedoeld dat toekomstig gewenste wijzigingen, van welke aard dan ook, hiermee op voorhand zijn uitgesloten.

2. Sancties

De leden van de PvdA-fractie, en ook die van D66, hebben verzocht om een overzicht van gemeenten en provincies die niet tijdig en/of volledig over de besteding van de rijksmiddelen hebben gerapporteerd.

In de praktijk blijken alle gemeenten die rechtstreeks van het Rijk middelen ontvangen en ook aan het Rijk dienen te rapporteren, op dit punt de laatste jaren niet nalatig te zijn. Van de voor deze gemeenten in de wet opgenomen sanctiemogelijkheden behoefde derhalve recentelijk geen gebruik te worden gemaakt. Daarentegen blijkt dat niet alle provincies voldoen aan de plicht om tijdig te rapporteren. Zo bleek bij de controle op de verslaglegging over het begrotingsjaar 1994 dat vier provincies hun verslag niet tijdig hebben ingediend (zie ook Stadsvernieuwingsrapportage 1996, bijlage bij de memorie van toelichting bij de begroting 1997).

De leden van de CDA-fractie vroegen of er gevallen bekend zijn waarin het voorgeschreven controleprotocol voor de accountantscontrole niet functioneert en welke de oorzaken daarvan zijn.

In de praktijk voldoet de accountantscontrole volgens het controleprotocol op de verslaglegging over de bestedingen door zowel gemeenten als provincies naar behoren en doen zich bij de toepassing van dat protocol geen problemen voor.

Voorts vroegen de leden van de CDA-fractie naar aantal en aard van de opgetreden problemen bij het naleven van de huidige wet en hoe deze bij de verantwoording voorkwamen, en of er behoudens in geval van niet tijdige en/of volledige indiening van de verslaglegging gevallen bekend zijn, waarbij sancties zouden moeten worden opgelegd, anders dan de hier genoemde.

Hier geldt dat van echt andersoortige problemen dan niet tijdige en/of volledige indiening van de verslaglegging geen sprake is. Wel blijkt uit de invulling van de verslagformulieren over de besteding van de stadsvernieuwingsgelden dat op onderdelen sprake is van interpretatieverschillen, foutieve of geen invulling van posten of het verschaffen van onvoldoende informatie ter zake. In deze gevallen wordt daar in het kader van het toezicht- en controlebeleid door mij in een schriftelijke reactie op gewezen en verzocht om nadere informatie te verschaffen of een en ander recht te zetten bij een volgende jaarrapportage. Als hulpmiddel voor een goede invulling van het verslagformulier is in 1996 een handleiding uitgebracht. De wet voorziet niet in sanctiemaatregelen in deze gevallen. Het door de inspecties voor de volkshuisvesting uitgevoerde toezicht- en controlebeleid blijkt afdoende te zijn.

Tenslotte vermeld ik nog dat zonodig, ingevolge artikel 13 van het Besluit op de stads- en dorpsvernieuwing (hierna: het besluit), een controle op de verslaglegging kan worden ingesteld door bijvoorbeeld de departementale accountantsdienst. Een dergelijke controle is sinds 1990, na de invoering van de accountantscontrole met gebruikmaking van een accountantsprotocol, niet nodig geweest. Overigens kan ook door middel van bestuurlijk overleg worden geïntervenieerd.

Verder vroegen de leden van de CDA-fractie of, indien een gemeente of provincie geheel in gebreke is gebleven, de toegekende stadsvernieuwingsgelden in het geheel niet worden uitgekeerd.

Een totale stopzetting van de uitkering is bij een – wel zeer onwaarschijnlijk – geheel in gebreke blijven wettelijk niet mogelijk. Naar mijn oordeel terecht, omdat dit een sanctie zou zijn die te belemmerend zou werken voor de stadsvernieuwing in verhouding tot het met een dergelijke sanctie gediende doel.

De leden van de VVD-fractie vroegen naar een nadere uitleg over het verschil tussen fondsbeherende en niet-fondsbeherende gemeenten dan wel provincies, over het beheer van de gelden door deze gemeenten en provincies en over de wijze van verantwoording en de toepassing van sancties en op wie die sancties worden toegepast bij niet-tijdige en volledige verantwoording.

De wet verplicht tot verantwoording aan het Rijk van het beheer van de ontvangen rijksmiddelen door de ontvangers van die rijksmiddelen. Een aantal grotere gemeenten, de fondsbeherende gemeenten, en alle provincies ontvangen die middelen rechtstreeks van het Rijk ter storting in hun stadsvernieuwingsfondsen en leggen over het beheer van die fondsen ook rechtstreeks verantwoording af aan het Rijk. In de wet en het besluit zijn voor deze fondsbeheerders reeds de wijze waarop de verantwoording over het beheer wordt afgelegd geregeld in de vorm van een jaarlijkse verslaglegging met accountantsverklaring. Voor het geval een gemeente die verantwoording niet tijdig of onvolledig indient, voorziet de wet in de mogelijkheid tot het opleggen van een sanctie door het Rijk. Met het nu voorliggende wetsvoorstel wordt beoogd om op dit punt nalatige provincies ook onder die sanctiemogelijkheid te brengen.

De gemeenten die niet rechtstreeks van het Rijk middelen ontvangen, de niet-fondsbeherende gemeenten, zijn aangewezen op de toewijzing van middelen op projectbasis door de provincie uit het provinciale stadsvernieuwingsfonds. De provincie bepaalt de bestemming van de subsidie en men kan, anders dan vóór 1995, daarom niet meer, zoals de hier aan het woord zijnde leden lijken te doen, stellen dat de provincies optreden als beheerders voor de niet-fondsbeherende gemeenten. Deze gemeenten leggen verantwoording af aan de desbetreffende provincie overeenkomstig de bij de toekenning gemaakte afspraken welke in de regel zijn vastgelegd in de door de wet verplicht gestelde (provinciale) subsidieverordening. De wet kent voor de verantwoording van deze gemeenten aan de provincie geen regeling. Zoals zoëven gesteld, leggen de provincies, als rechtstreekse ontvangers en besteders van rijksmiddelen, jaarlijks verantwoording af aan het Rijk.

De leden van de VVD-fractie vroegen tevens of de regering voornemens is om artikel 13, derde lid, van het Besluit op de stads- en dorpsvernieuwing ook van toepassing te verklaren voor de provinciale accountantscontrole, en, zo ja, of dit in het onderhavige wetsvoorstel wordt geregeld en, zo nee, waarom niet en wanneer dan wel.

Het accountantsprotocol is blijkens artikel I, onderdelen J en N, van de wijziging van het Besluit op de stads- en dorpsvernieuwing van 30 september 1994 (Stb. 750) zowel op gemeenten als op provincies van toepassing geworden. Deze wijziging is in werking getreden met ingang van 1 januari 1995, op welke datum ook een wijziging van de wet in werking trad waarin de verplichting voor fondsbeherende provincies is neergelegd om aan het Rijk verslag uit te brengen over de besteding van de aan hen uitgekeerde stadsvernieuwingsmiddelen.

Ik moet erkennen dat uit de bewoordingen van de betrokken passage in de nota van toelichting op de genoemde wijziging van het besluit de indruk kon ontstaan dat deze verbreding van de toepassing van het accountantsprotocol nog niet had plaatsgevonden. Op enkele plaatsen is ten onrechte het woord «gemeentelijke» gebezigd, terwijl het tevens om de provinciale accountant(scontrole) gaat. Ook de door voornoemde leden aangehaalde zin uit de memorie van toelichting kon aanleiding zijn voor de veronderstelling van die leden dat het protocol tot nu toe alleen op gemeenten van toepassing is. Ik vertrouw erop dat hiermee het in deze gerezen misverstand is opgehelderd.

De leden van de D66-fractie vroegen waarin het nuanceverschil tussen «onvolledig indienen» en «tekortkomingen» schuilt.

De jaarlijks in te dienen verantwoordingsbescheiden bestaan ingevolge artikel 42 van de wet voor zowel de betrokken gemeenten als de betrokken provincies uit een verslag (in de vorm van een formulier) over de stand en het beheer van het stadsvernieuwingsfonds in het voorafgaande jaar, alsmede een accountantsverklaring, voor welke verklaring een model en een controleprotocol is voorgeschreven.

Van onvolledige indiening is bijvoorbeeld sprake als de accountantsverklaring ontbreekt. Bij tekortkomingen kan bijvoorbeeld worden gedacht aan het niet volledig of onjuist invullen van het verslagformulier.

Het sanctiestelsel, nu nog uitsluitend voor fondsbeherende gemeenten geldend en bij het van kracht worden van de nu voorgestelde wetswijziging ook voor de fondsbeherende provincies, richt zich uitsluitend op het niet tijdig of onvolledig indienen van het verslag. Eventuele tekortkomingen blijken eerst nadat dit volledig is ingediend. Zij worden op andere wijze opgelost; er wordt bijvoorbeeld in een schriftelijke reactie verzocht nadere informatie te verschaffen of een en ander recht te zetten bij een volgende jaarrapportage.

De leden van de D66-fractie vroegen verder nadere uitleg over de wijze waarop de verantwoording door fondsbeherende provincies in de afgelopen overgangsperiode wettelijk werd geregeld.

In het huidige artikel 42 van de wet is ook voor de fondsbeherende provincies de verplichting opgenomen om verslag uit te brengen over de besteding van de in hun stadsvernieuwingsfondsen gestorte jaarlijkse bijdragen. Deze verplichting geldt met ingang van de verslaglegging over het jaar 1995. Het overgangsrecht dat in artikel IV van de wet van 14 februari 1994 (Stb. 138) tot wijziging van de wet is neergelegd, heeft alleen tot gevolg gehad dat de vóór die wetswijziging al geldende sancties tot nu toe ten aanzien van de fondsbeherende gemeenten zijn blijven gelden. Ten aanzien van de fondsbeherende provincies is nog niet in sancties voorzien.

Met ingang van de verslaglegging over 1995 geldt voor fondsbeherende provincies dus een verplichting tot het uitbrengen van een bestedingsverslag, zonder dat aan het niet tijdig of onvolledig uitbrengen daarvan een sanctie verbonden is. In die lacune wordt met dit wetsvoorstel voorzien.

De leden van de D66-fractie vroegen bovendien of de regels van het provinciale accountantsprotocol dezelfde zijn als die van het gemeentelijke accountantsprotocol. Zij vroegen voorts of er wat dit betreft een verband is met het in artikel I, onderdeel B, gemaakte onderscheid tussen een registeraccountant en een accountant-administratieconsulent.

Er is met ingang van 1 januari 1995 sprake van één protocol dat op zowel gemeenten als provincies van toepassing is. Dat uniforme protocol is opgenomen in bijlage II bij het Besluit op de stads- en dorpsvernieuwing.

Er bestaat geen verband tussen het toepassingsbereik van dat protocol en de voorgestelde regeling in artikel 42 van de wet over de bevoegdheid van registeraccountants en accountants-administratieconsulenten om bestedingsverslagen te controleren. Die bevoegdheid is in tal van andere wetten ten aanzien van andere controles op dezelfde wijze geregeld als nu in artikel I, onderdeel B, van het onderhavige wetsvoorstel wordt voorgesteld.

De leden van de D66-fractie vroegen verder naar het aantal gevallen dat bij niet of onvolledig ingediende verantwoordingsbescheiden een meer formeel bestuurlijk ingrijpen door het Rijk noodzakelijk is geweest bij zowel de fondsbeherende gemeenten als de provincies.

Bij de rechtstreeks door het Rijk gesubsidieerde fondsbeherende gemeenten is formeel ingrijpen de laatste jaren niet nodig geweest; de vereiste verantwoordingsbescheiden zijn steeds volledig toegezonden. Bij de provincies is dat anders. Zoals aan het begin van deze paragraaf gesteld in mijn antwoord op de vraag van de leden van de PvdA-fractie en die van de D66-fractie naar een overzicht van niet tijdige of onvolledige indieningen van verslagen, bleken vier provincies de verantwoordingsbescheiden niet tijdig te hebben ingediend. Van formeel bestuurlijk «ingrijpen» door toepassing van een sanctie kon in die gevallen geen sprake zijn. Het toepassen van een sanctie op de betrokken provincies wordt eerst mogelijk na het van kracht worden van de nu voorgestelde wetswijziging.

De leden van de D66-fractie begrepen dat de in het onderhavige wetsvoorstel opgenomen sanctie in zoverre verschilt van de tot dusver geldende sanctie, dat het recht op de toegekende middelen bij overschrijding van de uiterste termijn hooguit gedeeltelijk kan vervallen.

De waarneming van deze leden dat het recht op de toegekende middelen bij overschrijding van de uiterste termijn hooguit gedeeltelijk zal kunnen vervallen is op zichzelf juist, maar deze bepaling verschilt niet van de huidige krachtens overgangsrecht geldende sanctie ten aanzien van fondsbeherende gemeenten.

Ook die sanctie hield blijkens artikel 42, vierde en zesde lid, van de wet, als luidend op 31 december 1994, in dat slechts van een gedeeltelijk vervallen van die middelen sprake kon zijn, te weten eveneens 20% van één jaarlijkse bijdrage.

Over de omstandigheden die tot het al dan niet afzien van het opleggen van een sanctie kunnen leiden, waarnaar deze leden nog informeerden, valt niet op voorhand volledig uitsluitsel te geven: het gaat hier immers om toetsing van individuele gevallen aan individuele omstandigheden. Mogelijke omstandigheden die tot het achterwege laten van een sanctie kunnen leiden, zullen vooral liggen in de sfeer van overmacht: men kan daarbij denken aan een brand in het gebouw waar de gegevens waren opgeslagen. Weinig consideratie heb ik daarentegen met gevallen van laksheid of een gebrekkige financiële administratie.

De leden van de D66-fractie vroegen voorts om een volledig overzicht van verschillen in procedurele bepalingen en termijnen zoals die van kracht zijn volgens de bestaande en de nu in het wetsvoorstel voorgestelde sanctie.

De bestaande procedurele bepalingen en termijnen zijn onderstaand weergegeven. De betrokken wetteksten zoals die luiden na de voorgestelde wijziging zijn opgenomen in bijlage I bij deze nota. Het voornaamste verschil tussen de bestaande en de voorgestelde situatie is dat bij termijnoverschrijding in de bestaande situatie het sanctietraject meteen start en dat dit traject in de voorgestelde situatie pas start, nadat de betrokken gemeente of provincie in de gelegenheid is gesteld alsnog de vereiste bescheiden in te dienen. Omdat termijnstellingen door het Rijk in de voorgestelde situatie een rol spelen, kunnen daarbij in iets mindere mate vaste data in de wet worden genoemd dan thans nog het geval is. Voorts kan vanaf medio maart, volgend op de verslagleggingsdatum van 15 september, een definitieve sanctie worden opgelegd, als er dan nog geen verslag is. In de geldende wet ligt die datum voor de fondsbeherende gemeenten op 1 april.

Daarnaast geldt natuurlijk dat de provincie met het onderhavige wetsvoorstel onder het sanctieregime wordt gebracht.

Overzicht bestaande situatie

Artikel 42 van de wet bepaalt dat gemeenten en provincies jaarlijks voor 15 september verslag uitbrengen over de besteding van de ontvangen bijdragen en de stand van het stadsvernieuwingsfonds aan het eind van het vorige jaar. Het verslag gaat vergezeld van een accountantsverklaring. Bij de wet van 14 februari 1994 (Stb. 138) tot wijziging van de Wet op de stads- en dorpsvernieuwing zijn de toenmalige sanctiebepalingen in de wet komen te vervallen. Artikel IV van die wijzigingswet bevat echter een overgangsbepaling die inhoudt dat die sancties tot een volgende wijziging van de Wet op de stads- en dorpsvernieuwing blijven gelden voor fondsbeherende gemeenten die niet tijdig en/of volledig het verslag indienen bij het Rijk. De belangrijkste vervallen bepalingen die door dit overgangsrecht op die gemeenten van toepassing blijven zijn de volgende:

– het vierde lid van het tot en met 1994 geldende artikel 42 van de wet, dat bepaalde dat een gemeente, die het verslag (en de accountantsverklaring) niet tijdig of onvolledig uitbracht, in het eerstvolgende kalenderjaar werd gekort met 20% van de rijksbijdrage voor het verslagjaar waarover zij in gebreke is gebleven;

– het vijfde lid van dat artikel, dat bepaalde dat indien voor 1 april daaropvolgend het verslag alsnog was ingediend, de korting alsnog in augustus werd uitgekeerd;

– het zesde lid van dat artikel, dat bepaalde dat indien voor 1 april het verslag niet alsnog was ingediend, de gekorte gelden werden verdeeld over de gemeenten die wel tijdig aan hun verslagplicht hadden voldaan.

De leden van de D66-fractie vroegen in dit verband tenslotte of de beoordeling of intrekking van middelen gerechtvaardigd en zinvol is jaarlijks plaatsvindt, dus ook bij herhaaldelijk in gebreke blijven van een fondsbeherende gemeente of provincie.

Bij elke beslissing over intrekking van middelen kan sprake zijn van omstandigheden die daarbij moeten worden betrokken. De beoordeling over het gerechtvaardigd en zinvol zijn daarvan vindt dus inderdaad van geval tot geval, c.q. jaarlijks, plaats. Het herhaaldelijk in gebreke blijven van een fondsbeherende gemeente of provincie is een omstandigheid die bij die beoordeling zeker een rol zal spelen.

3. Opheffing Coördinatiecommissie stadsvernieuwing (CCSV) en Rijkscommissie voor de Volkshuisvesting (RCV)

De leden van de PvdA- en D66-fractie vroegen waarom de CCSV nu wordt opgeheven, terwijl onder andere de herijking dit jaar zal plaatsvinden. Voorts vroegen de leden van de D66-fractie of met de opheffing van de CCSV ook niet de expertise van die commissie overboord wordt gegooid en hoe de voorgestelde opheffing wordt gezien in het kader van het totale rijksbeleid.

Met de Nota Beleid voor stadsvernieuwing in de toekomst van 1993 waarin het stadsvernieuwingsbeleid voor de jaren daarna werd vastgelegd, is de rol van de CCSV in de afgelopen jaren van beperkte aard geworden; te noemen vallen schriftelijke vergader- en adviesrondes over bijvoorbeeld de jaarlijkse verdeling van de rijksbudgetten voor vulling van de stadsvernieuwingsfondsen (volgens wettelijk vastgelegde verdeelcriteria) en de jaarlijkse stadsvernieuwingsrapportage als bijlage bij de memorie van toelichting bij de begroting.

Het ligt in de bedoeling de CCSV in ieder geval dit jaar nog wel te betrekken bij de herijking.

Bij opheffing van de CCSV gaat de expertise van die commissie niet verloren: de leden zijn reeds in het bestaande reguliere overleg met IPO en VNG vertegenwoordigd en voorts is er goed overleg met de andere departementen, alsmede met de vier grote steden en de 23 middelgrote stadsvernieuwingsgemeenten. In die overleggen komt ook de stadsvernieuwing aan de orde.

Voor de RCV-adviestaak in het kader van de verdeling van rijksmiddelen op grond van het Besluit woninggebonden subsidies 1995 gelden dezelfde overwegingen. Ook hier geldt dat voor de verdeling in de regelgeving vaste criteria zijn opgenomen.

Wat betreft de advisering over nieuw rijksbeleid met betrekking tot volkshuisvesting, ruimtelijke ordening en milieubeheer is recentelijk de VROM-raad ingesteld. De instelling en taken daarvan zijn vastgelegd in de Wet op de VROM-raad (Stb. 1996, 551).

Het door de leden van de D66-fractie gevraagde overzicht van adviezen van de CCSV is opgenomen in bijlage II bij deze nota. Zoals opgemerkt is er in de laatste jaren sterk sprake van «gebonden» adviezen, in aansluiting waarop de regering zelf eveneens weinig vrijheid heeft.

De leden van de PvdA-fractie vroegen hoe de CCSV wordt opgeheven en per wanneer.

De CCSV wordt opgeheven door artikel 4 van de wet te laten vervallen (artikel I, onderdeel A, van het onderhavige wetsvoorstel). De opheffing zal effectief worden op het tijdstip van inwerkingtreding van het wetsvoorstel. De door mij voor de opheffing gegeven argumentatie betekent dat er naar mijn oordeel geen goede reden is waarom de CCSV nadat zij mij van advies heeft gediend over de herijking nog zou voortbestaan.

II. Artikelen

De leden van de D66-fractie vroegen of de regering bereid is de tekst van de gehele Wet op de stads- en dorpsvernieuwing, zoals deze er door de voorgestelde wijzigingen uit gaat zien, in kopie bij te voegen.

Aan het verzoek van de D66-fractie is in zoverre tegemoet gekomen, dat in bijlage I bij deze nota de tekst van de hoofdstukken II, getiteld «Het regeringsbeleid inzake de stadsvernieuwing», en V, getiteld «Financiële bepalingen», van de wet is opgenomen, zoals die hoofdstukken komen te luiden als het wetsvoorstel in zijn huidige vorm tot wet wordt verheven en in werking treedt. De wijzigingen die met dit wetsvoorstel in de wet worden aangebracht, beperken zich tot deze twee min of meer op zichzelf staande hoofdstukken.

Artikel I, onderdeel A

In paragraaf 3 van het vorenstaande meen ik te hebben voldaan aan het verzoek van de leden van de D66-fractie om een uitvoeriger motivering van de opheffing van de CCSV.

Artikel I, onderdeel C

De leden van de D66-fractie vroegen wat er gebeurt met het bestaande artikel 42a. Zij vroegen of dit in zijn totaliteit wordt vervangen door het voorgestelde nieuwe artikel 42a. Zij vroegen voorts of de regering in dat geval handhaving van een wettelijke bepaling met betrekking tot de raming voor de komende jaren in het vervolg onnodig acht.

Blijkens artikel I, onderdeel G, van de wet van 14 februari 1994 (Stb. 138) tot wijziging van de Wet op de stads- en dorpsvernieuwing is artikel 42a van genoemde wet vervallen. Van die wet maakt thans dus, in tegenstelling tot wat de leden van de D66-fractie lijken te veronderstellen, geen artikel 42a deel meer uit. Dit opent de mogelijkheid om twee nieuwe artikelen 42a en 42b in te voegen.

Blijkens artikel I, onderdeel A, van genoemde wijzigingswet is ook artikel 3, tweede lid, onderdeel d, van de wet vervallen. Dit hing nauw samen met het vervallen van genoemd artikel 42a. Met het vervallen van artikel 42a verviel immers ook de mogelijkheid van jaarlijkse aanbieding van een overzicht van de gemeentelijke en provinciale behoefteramingen aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal door de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer, aldus de memorie van toelichting bij genoemde wijzigingswet.

De wetgever heeft dus in het recente verleden het handhaven van de wettelijke bepaling in artikel 3 met betrekking tot de raming voor de komende jaren niet alleen onnodig, doch zelfs – binnen de systematiek van de wet zonder artikel 42a – onmogelijk geacht.

De leden van de D66-fractie stelden verder een aantal vragen over de in de artikelen 42a en 42b genoemde percentages van 20. Gaat het bij het na termijnoverschrijding terug te vorderen bedrag van 20% van de toegekende middelen om het definitief niet toekennen van het eerdere bij opschorting ingehouden bedrag van 20%, of gaat het om, opschorting en terugvordering opgeteld, 2 x 20% van het toegekende bedrag? Wat houdt het middel «opschorting» in de praktijk in als op het moment van terugvordering het gehele bedrag al is uitgekeerd? Of gaat het er slechts om dat «verrekening» pro forma moet worden aangeduid als «terugvordering» omdat de toegekende gelden wettelijk al bij toekenning als in principe volledig uitbetaald moeten worden beschouwd, zo vroegen deze leden.

Bij het na termijnoverschrijding terug te vorderen bedrag gaat het om het inruilen van de als voorlopige maatregel uitgevoerde opschorting van de uitbetaling over jaar x+2 voor een terugvordering over jaar x (jaar x is het stadsvernieuwingsjaar waarover in jaar x+1 verslag moet worden uitgebracht). Er is dus, zoals deze leden al veronderstellen, geen sprake van een optelling of dubbeltelling van het met de opschorting gemoeide bedrag en het met de intrekking gemoeide bedrag. In het eerste lid van het voorgestelde artikel 42b van de Wet op de stads- en dorpsvernieuwing is uitdrukkelijk het naast elkaar bestaan van een opschorting en een intrekking uitgesloten. Hiermee wordt ook geregeld dat de gevolgen van deze twee besluiten niet cumuleren. In het tweede lid van dat artikel zou bij een cumulatie van die gevolgen een hoger percentage dan 20 hebben moeten staan, en dat is niet het geval.

De veronderstelling van de genoemde leden, dat de opschorting van uitbetaling van de toegekende middelen in de praktijk als sanctie toch vooraf zal gaan aan een daarop volgende terugvordering is juist. Deze leden hebben echter niet voldoende onderkend dat, zoals in de toelichting op artikel 42b kennelijk wat kort is vermeld, de terugvordering op een ander jaar (te weten jaar x) betrekking heeft dan de opschorting (die over jaar x+2 gaat). Dat verrekening een rol kan spelen komt omdat jaarlijks een bijdrage wordt toegekend, zodat bij de uitbetaling daarvan kan worden verrekend met de terugvordering van bijdragen over eerdere jaren.

De Staatssecretaris van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer,

D. K. J. Tommel

BIJLAGE I

TEKST VAN DE HOOFDSTUKKEN II EN V VAN DE WET OP DE STADS- EN DORPSVERNIEUWING NA WIJZIGINGEN DAARIN OVEREENKOMSTIG WETSVOORSTEL 25 044

HOOFDSTUK II. HET REGERINGSBELEID INZAKE DE STADSVERNIEUWING

Artikel 3

1. Onze Minister verricht het nodige ter voorbereiding van de bepaling van het regeringsbeleid inzake de stadsvernieuwing. Hij draagt ervoor zorg dat het beleid van Onze onderscheidene Ministers op het gebied van de stadsvernieuwing een samenhangend geheel vormt.

2. Ter uitvoering van het eerste lid doet Onze Minister jaarlijks ter gelegenheid van de aanbieding van de Rijksbegroting aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal toekomen:

a. een overzicht van de op stadsvernieuwing betrekking hebbende posten in de onderscheidene hoofdstukken van de Rijksbegroting, vergezeld door een overzicht van de aard en omvang van de behoefte aan stadsvernieuwing en van de ter bevordering van voorziening in deze behoefte van rijkswege te nemen maatregelen;

b. een voor het desbetreffende begrotingsjaar bijgesteld programma van in de komende vijf jaren door de Regering te ontplooien activiteiten ten behoeve van de stadsvernieuwing en van van rijkswege voor de stadsvernieuwing ten laste van de onderscheidene hoofdstukken van de rijksbegroting ter beschikking te stellen bijdragen, vergezeld door een verslag van het door de regering gevoerde beleid en van de voortgang van de stadsvernieuwing;

c. een voor het desbetreffende begrotingsjaar bijgestelde raming van de kosten, verbonden aan de uitvoering van het onder b bedoelde programma.

HOOFDSTUK V. FINANCIËLE BEPALINGEN

Artikel 39

1. Uit 's Rijks kas kan aan gemeenten of provincies geldelijke steun worden verleend ter tegemoetkoming in de kosten, verbonden aan de uitvoering van het gemeentelijk onderscheidenlijk provinciaal beleid inzake de stadsvernieuwing.

2. Jaarlijks wordt het bedrag van de uit 's Rijks kas voor het in het eerste lid genoemde doel beschikbare middelen verdeeld in bedragen per gemeente. De bedragen per gemeente worden volgens bij algemene maatregel van bestuur te stellen regelen berekend.

3. De bedragen per gemeente worden aan de gemeenten, waarvoor de in het tweede lid bedoelde gegevens een resultaat opleveren, dat een bij algemene maatregel van bestuur bepaalde grens te boven gaat, in de vorm van jaarlijkse bijdragen uitgekeerd ter storting in een gemeentelijk stadsvernieuwingsfonds.

4. De bedragen per gemeente welke niet ingevolge het derde lid worden uitgekeerd worden, bijeengevoegd naar gelang van de ligging van de desbetreffende gemeenten, in de vorm van jaarlijkse bijdragen uitgekeerd aan de onderscheidene provincies ter storting in een provinciaal stadsvernieuwingsfonds.

Artikel 41

1. De raad van een gemeente als bedoeld in artikel 39, derde lid, stelt een verordening vast, op grond waarvan die gemeente aan natuurlijke of rechtspersonen geldelijke steun in het belang van de stadsvernieuwing verleent.

2. De in het eerste lid bedoelde verordening bevat in elk geval voorschriften omtrent

a. de jaarlijkse bekendmaking van het door de gemeente voor het desbetreffende jaar voor het verlenen van geldelijke steun beschikbaar gestelde bedrag;

b. de jaarlijkse bekendmaking van de bedragen, welke beschikbaar zijn voor de verschillende sectoren van de samenleving, waaronder in elk geval de bewoners van huur- en eigen woningen, in het bijzonder ten behoeve van de versterking van de positie van de woonconsumenten, het bedrijfsleven en de sociale en culturele instellingen.

3. Provinciale Staten stellen een verordening vast, op grond waarvan de provincie aan gemeenten als bedoeld in artikel 39, vierde lid, geldelijke steun in het belang van de stadsvernieuwing verleent.

4. De in het derde lid bedoelde verordening houdt in elk geval in

a. dat, voor zover een gemeente krachtens het derde lid ontvangen gelden niet zelf aan stadsvernieuwing besteedt, die gemeente die gelden besteedt aan de verlening aan natuurlijke of rechtspersonen van geldelijke steun in het belang van de stadsvernieuwing en voor de doelen waarvoor zij die gelden van de provincie heeft ontvangen;

b. dat geldelijke steun als bedoeld in het derde lid wordt verleend uitsluitend op grond van een gebleken noodzaak om de voortgang van de stadsvernieuwing te bevorderen;

c. dat jaarlijks voor het desbetreffende jaar het voor het verlenen van geldelijke steun als bedoeld in het derde lid door de provincie beschikbaar gestelde bedrag wordt bekendgemaakt.

Artikel 41a

1. De ingevolge artikel 39, derde of vierde lid, uitgekeerde gelden worden in beginsel in het jaar van ontvangst besteed aan de uitvoering van het gemeentelijk beleid inzake de stadsvernieuwing, onderscheidenlijk aan verlening van geldelijke steun als bedoeld in artikel 41, derde lid.

2. Niet bestede gelden blijven in het betrokken stadsvernieuwingsfonds en de daarover ontvangen rente wordt aan dat fonds toegevoegd. Het fonds bevat, behoudens vrijstelling van Onze Minister, ten hoogste een bij algemene maatregel van bestuur te bepalen aantal jaarlijkse bijdragen. Indien het fonds het ten hoogste toegestane aantal jaarlijkse bijdragen bevat, kan Onze Minister volgens bij algemene maatregel van bestuur te stellen regelen het uit te keren bedrag verlagen of de uitkering stopzetten.

3. Een tekort van een stadsvernieuwingsfonds is niet groter dan het bedrag van de laatstelijk uitgekeerde jaarlijkse bijdrage. De ingevolge artikel 39, derde of vierde lid, uitgekeerde gelden worden niet gebruikt ter dekking van de over dat tekort en overigens ter zake van stadsvernieuwing verschuldigde rente.

Artikel 42

Burgemeester en wethouders van een gemeente als bedoeld in artikel 39, derde lid, en Gedeputeerde Staten brengen volgens bij algemene maatregel van bestuur te stellen regelen jaarlijks voor 15 september van het jaar, volgend op het jaar waarvoor de jaarlijkse bijdragen zijn uitgekeerd, aan Onze Minister verslag uit over de besteding van die jaarlijkse bijdragen en over de stand van het stadsvernieuwingsfonds aan het einde van het jaar waarvoor zij zijn uitgekeerd. Het verslag gaat vergezeld van een verklaring van een accountant als bedoeld in artikel 393, eerste lid, van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek omtrent de in dat verslag vermelde inkomsten en uitgaven en de stand van het stadsvernieuwingsfonds, omtrent welke verklaring bij algemene maatregel van bestuur regelen worden gesteld.

Artikel 42a

1. Onze Minister bevestigt binnen vier weken de ontvangst van de in artikel 42 bedoelde bescheiden.

2. Indien een of meer van de in artikel 42 bedoelde bescheiden niet of naar het oordeel van Onze Minister onvolledig zijn verstrekt, deelt Onze Minister dit mee aan het betrokken gemeentebestuur of provinciaal bestuur in de ontvangstbevestiging, bedoeld in het eerste lid.

3. Onze Minister stelt bij de in het tweede lid bedoelde mededeling een termijn van ten hoogste acht weken binnen welke de ontbrekende bescheiden alsnog moeten worden verstrekt.

4. Door het verloop van de ingevolge het derde lid gestelde termijn wordt, met ingang van 1 januari van het kalenderjaar dat onmiddellijk volgt op de in artikel 42, eerste volzin, bedoelde dag, de uitbetaling van het bedrag, bedoeld in artikel 39, derde of vierde lid, voor dat kalenderjaar opgeschort. Op het tijdstip dat wegens een zodanige opschorting een bedrag is ingehouden ter hoogte van 20 procent van het uitgekeerde bedrag, bedoeld in artikel 39, derde of vierde lid, voor het kalenderjaar dat onmiddellijk aan die dag voorafgaat, hervat Onze Minister die uitbetaling.

5. De opschorting wordt opgeheven op het tijdstip waarop naar het oordeel van Onze Minister blijkt dat de ontbrekende bescheiden alsnog zijn verstrekt, of, indien dat tijdstip gelegen is vóór het tijdstip, bedoeld in de tweede volzin van het vierde lid, op laatstbedoeld tijdstip. Het wegens de opschorting ingehouden bedrag wordt terstond na de opheffing van de opschorting uitbetaald, of zo spoedig als daarvoor kasmiddelen beschikbaar zijn, doch uiterlijk zes maanden na die opheffing.

Artikel 42b

1. Indien het gemeentebestuur of het provinciaal bestuur zes maanden na de in artikel 42, eerste volzin, bedoelde dag de ontbrekende bescheiden niet heeft verstrekt, kan Onze Minister de opschorting opheffen onder wijziging, ten nadele van de betrokken gemeente of provincie, van het besluit tot verlening van geldelijke steun als bedoeld in artikel 39, eerste lid, voor het kalenderjaar dat onmiddellijk aan die dag voorafgaat.

2. Indien Onze Minister tot een wijziging als bedoeld in het eerste lid overgaat, stelt hij de hoogte van het als gevolg daarvan terug te vorderen bedrag vast, welk bedrag 20 procent beloopt van de bij het betrokken besluit verleende geldelijke steun.

3. Onze Minister stelt het bedrag, bedoeld in het tweede lid, ter beschikking aan de andere gemeenten en provincies dan die, bedoeld in het eerste lid, ter storting in hun stadsvernieuwingsfondsen. Het volgens de eerste volzin ter beschikking gestelde bedrag bedraagt voor elk van die gemeenten en provincies een gelijk percentage van de aan hen verleende geldelijke steun, bedoeld in artikel 39, eerste lid, voor het kalenderjaar dat onmiddellijk voorafgaat aan de in artikel 42, eerste volzin, bedoelde dag.

BIJLAGE II

OVERZICHT VAN DE SINDS 1985 UITGEBRACHTE ADVIEZEN VAN DE COÖRDINATIECOMMISSIE STADSVERNIEUWING AAN DE STAATSSECRETARIS VAN VOLKSHUISVESTING, RUIMTELIJKE ORDENING EN MILIEUBEHEER

DatumOnderwerp advies
12-04-1985omvang en samenstelling budget SV
15-07-1985meerjarenplan SV
22-09-1985omvang SV-fondsen in 1986
18-11-1985proefrapportage WSDV
  
16-04-1986meerjarenplan SV 1986
13-06-1986hoogniveau-renovatie
14-07-1986meerjarenplan SV '87–'91
30-09-1986omvang SV-fonds 1987
03-10-1986woningverbetering
  
16-01-1987najaarsrapportage WSDV
12-06-1987inrichting verslaglegging WSDV
20-07-1987meerjarenplan SV '88–'92
28-09-1987omvang SV-fonds 1988
02-03-1987sanctiebepalingen in de WSDV
03-05-1987hoofdlijnen meerjarenplan SV 1992
  
27-06-1988verdeelsleutel SV-gelden 1990
19-07-1988meerjarenplan SV '89–'93
19-07-1988sanctiebepalingen in de WSDV
30-09-1988verdeling SV-fondsen in 1989
  
23-01-1989toekomst stadsvernieuwing
17-04-1989achterstandengebied-beleid en SV
19-05-1989hoofdlijnen meerjarenplan SV '90–'94
22-06-1989evaluatie WSDV
21-07-1989meerjarenplan SV '90–'94
25-11-1989verdeling SV-fonds in 1990
  
29-01-1990verslaglegging WSDV
29-01-1990wijziging BSDV
30-01-1990tienjarenscenario bodemsanering
27-04-1990nota sociale vernieuwing
01-05-1990hoofdlijnen meerjarenplan SV '91–'95
16-07-1990meerjarenschema SV '91–'95
26-07-1990evaluatienota SV jaren negentig
28-09-1990verdeelcirculaire WSDV 1991
12-08-1991meerjarenplan SV '92–'96
25-09-1991verdeelcirculaire WSDV 1992
25-09-1991verslag werkgroep Decentralisatie Impuls SV
25-09-1991concept-ontwerpnota SV
  
05-06-1992interimoplossing verdeling SV gelden 1993
22-12-1992concept-ontwerpnota verdeling rijkssteun voor de stadsvernieuwing in de toekomst
  
23-01-1993wijziging WSDV
09-07-1993concept-SV rapportage 1993
17-09-1993verdeelcirculaire WSDV
25-11-1993positie van de CCSV
  
Adviezen na de samenvoeging met de RCV
  
24-03-1994concept-strategisch plan monumentenzorg
18-08-1994SV rapportage 1994
01-10-1994wijziging WSDV i.v.m. sanctiebepalingen
01-11-1994verdeelcirculaire WSDV 1994
  
27-02-1995plan van aanpak IJkmoment Belstato
28-03-1995concept-brief aan Tweede Kamer inzake onderzoeksopzet IJkmoment Belstato
11-07-1995verdeelsystematiek BWS 1996
29-08-1995concept-SV rapportage 1995
07-09-1995verdeelcirculaire WSDV 1995
  
01-07-1996verdeling BWS budget
13-09-1996concept verdeel circulaire WSDV 1997
22-08-1996concept-SV rapportage 1996
Naar boven