nr. 16
BRIEF VAN DE VOORZITTER VAN DE TWEEDE KAMER DER STATEN-GENERAAL
Aan alle leden
Den Haag, 28 april 1997
In het debat op 23 april jl. heb ik toegezegd het Presidium te zullen
raadplegen over twee punten. Ik moge u hierbij het standpunt van het Presidium
over de beide punten meedelen.
1. De beide Britse regels
Deze beide regels worden vermeld in drie moties. De motie van de heer
Wolffensperger (nr. 9) vraagt «het Presidium het daarheen te leiden
dat genoemde gedragsregels voor leden van de Tweede Kamer van gelding worden».
De motie van de leden Rehwinkel, Remkes en Rouvoet (nr. 14) spreekt uit dat
de desbetreffende gedachte van het Presidium niet kan worden ondersteund.
Tenslotte vraagt de motie van de leden Sipkes en Marijnissen (nr. 13) om deze
beide regels en een derde regel in de vorm van een nieuw artikel in het Reglement
van Orde aan de Kamer voor te leggen.
Ik heb reeds verklaard dat het Presidium aan die derde regel geen behoefte
heeft. Bij nader inzien acht de meerderheid van het Presidium het ook niet
per se nodig de beide regels in het Reglement van Orde op te nemen. Zij hebben
een ander karakter dan de procedurele bepalingen van het Reglement en zouden
daar misschien minder op hun plaats zijn. Als de Kamer de motie van de heer
Wolffensperger op nr. 9 aanvaardt, zal het Presidium nadere voorstellen doen
voor het «van gelding worden» van de beide gedragsregels.
De motie op nr. 14 wijst dit af onder verwijzing naar de toelichting die
het Presidium in zijn brief van 25 februari jl. gaf, namelijk dat deze beide
regels een handvat zouden zijn voor Voorzitter en Presidium om leden in geval
van wangedrag terecht te wijzen. Zoals ik in het debat van 23 april jl. reeds
verklaarde, wekt deze toelichting misverstand. Zij kan immers gelezen worden
als een inleiding op of een alternatief voor het voorstel van de minderheid
uit het Presidium om het Presidium zelf als toetsingsinstantie
te aanvaarden. De meerderheid van het Presidium had echter geen andere bedoeling
dan dat beide gedragsregels als richtsnoer (handvat) zouden kunnen dienen
voor alle leden bij de beoordeling van dilemma's waar ze zelf voor staan en
bij de beoordeling van keuzes die gemaakt zijn. Die functie zouden ze dan
uiteraard ook hebben voor de Voorzitter en voor (de leden van) het Presidium.
Het Presidium maakt van de gelegenheid gebruik om te reageren op een vraag
van de heer Rehwinkel. Deze informeerde naar de rechtskracht van beide regels
naast de zuiveringseed. Het Presidium meent dat beide gedragsregels –
ongeacht de plaats waar ze eventueel terechtkomen – vooral interne betekenis
hebben vergeleken met beleidsregels. Op de eedsformule kan zo nodig in rechterlijke
procedures een beroep worden gedaan. Bovendien betreffen beide regels het
gedrag van Kamerleden in alle situaties, dus niet alleen handelingen in het
ambt van Kamerlid.
2. Motie Rouvoet (nr. 15)
Het Presidium waardeert de intentie om procedures te zoeken die in de
behoefte aan toetsing, als die behoefte blijkt, kunnen voorzien. Het meent
echter dat de voorgestelde procedure geen antwoord geeft op de vraag die op
dit moment in de Kamer leeft, namelijk de vraag op welke wijze leden die voor
een dilemma zijn geplaatst, daarbij advies kunnen krijgen. De ervaring leert
dat de Kamer de weinige keren dat het gedrag van een Kamerlid tot discussie
aanleiding gaf, achteraf altijd wel procedures heeft weten te vinden voor
toetsing. Oplossingen vergelijkbaar met die ontworpen door de heer Rouvoet
zijn daarbij ook wel eens gevolgd. Het Presidium meent dat hier beter per
geval over kan worden besloten en ziet geen aanleiding om nu één
bepaalde procedure te institutionaliseren, waarvan in een concrete situatie
misschien toch weer zal moeten worden afgeweken. Dit betekent dat het Presidium
aanvaarding van de motie ontraadt.