25 036
Goedkeuring van de op 20 november 1995 te Brussel tot stand gekomen Euro-mediterrane Overeenkomst waarbij een associatie tot stand gebracht tussen de Europese Gemeenschappen en hun Lid-Staten, enerzijds, en de Staat Israël, anderzijds

nr. 3
MEMORIE VAN TOELICHTING

I. ALGEMENE INLEIDING

Op 20 november 1995 sloten de Europese Gemeenschap, de Europese Gemeenschap voor Kolen en Staal (EGKS) en hun lid-staten een Euromediterraan verdrag met de Staat Israël. Door dit verdrag wordt een associatie tot stand gebracht tussen deze Gemeenschappen en hun lid-staten enerzijds, en de staat Israël anderzijds. Dit Euro-mediterrane verdrag zal de op 9 mei 1975 te Brussel tot stand gekomen Overeenkomst tussen de Europese Economische Gemeenschap en de Staat Israël (PbEG 1975, L 136) vervangen. Voorts zullen hiermee de bij bovengenoemde overeenkomst behorende protocollen tot wijziging en aanvulling vervallen.

Het onderhavige verdrag is, na het op 17 juli 1995 te Brussel tot stand gekomen Euro-mediterrane Overeenkomst waarbij een associatie tot stand wordt gebracht tussen de Europese Gemeenschappen en hun Lid-Staten, enerzijds, en de Republiek Tunesië, anderzijds, (Trb 1996, 29), het tweede in een reeks. De sluiting van deze verdragen valt in het kader van het versterkte Middellandse-Zeebeleid van de Europese Unie (EU). Voor een beschrijving van de achtergrond van dit Middellandse-Zeebeleid moge kortheidshalve worden verwezen naar de memorie van toelichting bij het voorstel van wet houdende goedkeuring van het op 17 juli 1995 te Brussel tot stand gekomen Euro-mediterraan verdrag met Tunesië.

Het verdrag met Israël is gemengd van karakter en gesloten voor onbepaalde duur. De rechtsbasis wordt gevormd door artikel 23 van het EG-verdrag. Ingevolge dat artikel werd onderhavig verdrag ter instemming aan het Europese parlement voorgelegd. Dat stemde op 29 februari 1996 in met het verdrag (PbEG C 78).

De materie, die door het verdrag wordt bestreken, is breder dan de bevoegdheden van de Gemeenschap (onder meer politieke dialoog en justitiële activiteiten), reden waarom ook de lid-staten partij dienen te worden.

Het nieuwe verdrag is in verschillende opzichten van belang. Het vormt de natuurlijke voortzetting en ontwikkeling van de nauwe banden die Israël reeds lang onderhoudt met zowel de Europese Unie als haar lid-staten. Deze banden zijn gebaseerd op gemeenschappelijke waarden als democratie, eerbiediging van de rechten van de mens en de beginselen van de markteconomie.

Gezien het hoge Israëlische ontwikkelingsniveau, kenmerkt het Euro-mediterrane verdrag met dit land zich door een grote mate van wederkerigheid. Het verdrag wijkt om deze reden af van de overige Euro-mediterrane verdragen. In al deze factoren ziet de regering aanleiding het verdrag met Israël aan het uitdrukkelijk oordeel van de Staten-Generaal te onderwerpen en het niet, zoals de andere, na het verdrag met Tunesië tot stand gekomen Euro-mediterrane verdragen, ter stilzwijgende goedkeuring voor te leggen.

Het verdrag heeft ten doel de wederzijdse betrekkingen te intensiveren en regionale samenwerking te bevorderen met het oog op de consolidatie van vreedzaam samenleven en economische en politieke stabiliteit. Euro-mediterrane verdragen met Israëls buurlanden zijn eveneens beoogd.

Onderhandelingen met Jordanië en Libanon bevinden zich reeds in een ver gevorderd stadium; de onderhandelingen met Egypte zullen naar verwachting meer tijd in beslag nemen. Ook de Palestijnse Autoriteit geldt als een volwaardige deelnemer in het Euro-mediterrane partnerschap tussen de EU en de betrokken mediterrane landen. Voorbereidende besprekingen tussen de Europese Commissie en vertegenwoordigers van de Palestijnse Autoriteit over een eventueel Euro-mediterraan verdrag hebben reeds plaatsgevonden. De kwestie van de volkenrechtelijke status van een dergelijk document wordt onderzocht door de Juridische Dienst van de Commissie.

Het verdrag vormt, tegen de achtergrond van de Euro-mediterrane Conferentie van 27 en 28 november 1995 te Barcelona (kamerstukken II 1995/96, 21 501–02, nr. 155) een concreet resultaat van het nieuwe, duurzame stelsel van betrekkingen tussen de EU en de partnerlanden in het Middellandse Zeegebied.

De belangrijkste elementen van het verdrag vormen de bepalingen inzake

– een regelmatige politieke dialoog;

– de verdieping en de verbreding van de bestaande vrijhandelszone met inachtneming van de regelgeving, zoals neergelegd in het op 15 april 1994 te Marrakesh tot stand gekomen Verdrag tot oprichting van de Wereld Handelsorganisatie (WTO; Trb. 1994, 235);

– de versterking van de economische samenwerking op een zo breed mogelijke basis op alle terreinen die voor de betrekkingen tussen de partijen van belang zijn;

– sociale samenwerking, uitgebreid met culturele samenwerking.

Er wordt een Associatieraad opgericht, die eenmaal per jaar op ministerieel niveau bijeenkomt. Voorts wordt een Associatiecomité ingesteld dat met de uitvoering van het verdrag is belast.

Met betrekking tot het vrije verkeer van goederen bevestigt het verdrag het bestaan van een vrijhandelszone. Voor de handel in landbouwprodukten zijn de bestaande mogelijkheden uitgebreid. Op het gebied van het verrichten van diensten, het vrije verkeer van kapitaal en de verlening van overheidsopdrachten zijn eveneens aanzetten gedaan voor verdere liberalisatie. Voorts zijn de verdragsluitende partijen overeengekomen de samenwerking op het gebied van wetenschap, techniek, telecommunicatie en informatietechnologie op te voeren. Te dien einde is een afzonderlijk, parallel verdrag opgesteld, dat ziet op de wijze van deelneming van Israël aan het communautaire kaderprogramma voor onderzoek en technologische ontwikkeling.

De voorbereidingen van het voorliggende verdrag met Israël stammen nog van voor de Conferentie van Barcelona. Zij gaan terug tot de verklaring van de Europese Raad van Lissabon van 26 en 27 juni 1992 (kamerstukken II 1992/93, 21 501-20, nr. 21) betreffende het vredesproces in het Midden-Oosten, en de daaropvolgende informele besprekingen tussen de Ministers van Buitenlandse Zaken van de Europese Gemeenschappen, die op 12 en 13 september 1992 te Brocket Hall bijeen waren. Bij laatstgenoemde gelegenheid werd de wens geuit om de betrekkingen tussen de Europese Gemeenschappen en Israël te ontwikkelen door een aanpassing van de overeenkomst tussen de Europese Economische Gemeenschap en de Staat Israël van 1975. Deze wens kwam voort uit de economische en politieke veranderingen die zich sinds die tijd in het Midden-Oosten hadden voltrokken. Een en ander werd door de Europese Gemeenschappen bevestigd tijdens de elfde vergadering van de Samenwerkingsraad EG/Israël op 1 februari 1993 (kamerstukken II 1992/93, 21 501-02, nr. 80).

Uitgaande van de besprekingen in raadskader en de conclusies van de Europese Raad van Lissabon pleegde de Europese Commissie oriënterend overleg met Israël in drie opeenvolgende vergaderingen, namelijk op 16 en 17 december 1992, 3 maart 1993 en 13 en 14 mei 1993. Dit overleg werd aangevuld met een aantal bijeenkomsten van technische aard betreffende, onder meer, samenwerking op de terreinen van energie, wetenschap en technologie, dienstverlening, mededinging, landbouw, verdovende middelen en douane.

Vooruitlopend op de beginselverklaring inzake tijdelijk zelfbestuur, welke Israël en de Palestijnse Bevrijdingsorganisatie op 13 september 1993 overeenkwamen (kamerstukken II 1993/94, 23 432), gaven de Ministers van Buitenlandse Zaken van de EG, tijdens een informele bijeenkomst op 11 en 12 september 1993 te Alden Biesen, het voornemen te kennen de aanpassing van de reeds genoemde overeenkomst uit 1975 te bespoedigen. In vervolg hierop presenteerde de Commissie de Algemene Raad van 4 en 5 oktober 1993 voorstellen voor een onderhandelingsrichtsnoer, waarbij de Commissie werd gemachtigd over een associatieverdrag met Israël te onderhandelen (kamerstukken II 1993/94, 21 501-02, nr. 99). Dit mandaatsvoorstel werd goedgekeurd tijdens de Algemene Raad van 20 december 1993 (kamerstukken II 1993/94, 21 501-02, nr. 110).

Een eerste algemene onderhandelingsronde vond op 21 en 22 februari 1994 plaats, en werd door deskundigen op de respectieve toepassingsterreinen van het nieuwe verdrag voortgezet. Voor Israël bleek de samenwerking op wetenschappelijk en technologisch gebied van groot belang. Een tweede onderhandelingsronde werd vertraagd omdat de EU terzake geen eenduidig standpunt in kon nemen. Voorts bleken de Israëlische wensen voor grotere markttoegang voor land- en tuinbouwprodukten, vooral door onduidelijkheid over daartegenover staande Israëlische concessies, niet aanvaardbaar. Voor Nederland was in het bijzonder van belang om, binnen het kader van het verdrag, goede afspraken te maken met Israël over fytosanitaire maatregelen.

Op 12 en 13 december 1994 vond een tweede onderhandelingsronde plaats die, mede als gevolg van nieuwe Israëlische wensen op landbouwgebied, weinig resultaat opleverde. Dit herhaalde zich tijdens informeel overleg op 16 en 17 februari 1995 en een derde onderhandelingsronde op 21 maart 1995. Deze gang van zaken was onbevredigend, met name voor de Commissie, die de onderhandelingen voerde. Tijdens de Algemene Raad van 10 april 1995 drong de Commissie aan op een duidelijke uitspraak van de Israëlische regering over de onderhandelingen, alvorens opnieuw bijeen te komen voor inhoudelijke besprekingen (kamerstukken II 1994/95, 21 501-02, nr. 147). Een vierde onderhandelingsronde vond op 14 en 15 mei 1995 plaats. Daarbij werd in grote lijnen overeenstemming bereikt over een totaalpakket. Knelpunten bleven het landbouwgedeelte van het verdrag, alsmede de wijze van deelname door Israël aan het communautaire kaderprogramma voor onderzoek en technologische ontwikkeling. Vanuit wetenschappelijk oogpunt bestond geen enkel bezwaar tegen deelname van Israël aan het non-nucleaire Kaderprogramma. De bezwaren van enkele lidstaten, waaronder Nederland, richtten zich, vanwege de precedentwerking, tegen de verlening van het actieve waarnemerschap aan Israël in de programmacomités. Indien zou worden tegemoet gekomen aan de Israëlische wens, zou het buitengewoon lastig worden om verwachtbare soortgelijke verzoeken van andere derde landen niet in te willigen. Gevreesd werd dat de grote omvang van de werkgroepen een negatieve invloed zou hebben op hun functioneren. Het was echter duidelijk dat deze kwestie, wanneer deze als laatste onderhandelingspunt zou overblijven, geen reden zou zijn voor het blokkeren van overeenstemming over een globaal onderhandelingspakket.

Nadat ook een vijfde onderhandelingsronde geen resultaat opleverde, deelde het Franse voorzitterschap de Israëlische regering formeel mede dat van parafering van het verdrag tijdens Frans voorzitterschap geen sprake meer zou zijn. Hierop volgde een duidelijke versoepeling van de Israëlische positie, met name op het landbouwdossier, waardoor de Algemene Raad van 17 juli 1995 een politiek akkoord kon bereiken over de inhoud van het verdrag met Israël (kamerstukken II 1994/95, 21 501-02, nr. 152).

Op 29 september 1995 kon het verdrag namens de onderhandelaars – enerzijds de Commissie, anderzijds de Israëlische vertegenwoordiger te Brussel – worden geparafeerd. Na controle door linguïsten en juristen werd het verdrag tenslotte ondertekend tijdens de Algemene Raad van 20 november 1995.

Vooruitlopend op de inwerkingtreding van het voorliggende verdrag is een interim-verdrag gesloten, dat de voorlopige toepassing van een deel van het Euro-mediterrane verdrag, voornamelijk aangaande de handel in goederen, mogelijk maakt. Dit interim-verdrag trad op 1 januari 1996 in werking (PbEG 1996, L 71). Dit interim-verdrag betreft onderwerpen die tot de exclusieve bevoegdheid van de Gemeenschap behoren en behoeft derhalve geen bekrachtiging door de lid-staten. Er is dan ook geen sprake van voorlopige toepassing in de zin van artikel 15 van de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen.

II. ARTIKELSGEWIJZE TOELICHTING

Preambule

De preambule bevat een opsomming van intenties en grondslagen die tezamen de context vormen van het verdrag. In dit kader wordt verwezen naar de beginselen van het Handvest van de Verenigde Naties, alsmede de eerbiediging van de rechten van de mens, de democratische beginselen en de economische vrijheid. Voorts wordt verwezen naar de keuze van zowel de Gemeenschap als Israël voor vrijhandel in overeenstemming met de rechten en verplichtingen die voortvloeien uit de Algemene Overeenkomst inzake Tarieven en Handel (GATT), thans bijlage 1A bij het WTO-verdrag.

Het verdrag weerspiegelt de wens van de verdragsluitende partijen om op basis van wederkerigheid en partnerschap de reeds bestaande banden te versterken. Daartoe zal een dialoog over economische, wetenschappelijke, technologische, culturele, audiovisuele en sociale vraagstukken verder worden verdiept, en zal een regelmatige politieke dialoog over bilaterale en internationale kwesties van wederzijds belang worden ingesteld en ontwikkeld. Het gezamenlijke streven naar de versterking van politieke stabiliteit en de economische ontwikkeling door de bevordering van de regionale samenwerking wordt uitdrukkelijk onderschreven.

Artikel 1

In dit artikel wordt de associatie ingesteld en worden haar doelstellingen omschreven. Het betreft onder meer de totstandbrenging van een politieke dialoog, de bevordering van de economische betrekkingen door een uitbreiding van de handel in goederen en diensten, de geleidelijke liberalisering van de overheidsopdrachten en de uitbreiding van de wetenschappelijke en technologische samenwerking. Uitdrukkelijk wordt, met het oog op de consolidatie van het vreedzaam samenleven en de economische en politieke stabiliteit, de bevordering van de regionale samenwerking genoemd.

Artikel 2

Dit artikel slaat terug op de verklaring in de preambule betreffende het belang van de eerbiediging van de democratische beginselen en de rechten van de mens. De bepalingen van het verdrag zijn gebaseerd op de inachtneming van de aldaar genoemde beginselen, die een wezenlijk onderdeel van het verdrag vormen.

TITEL I. POLITIEKE DIALOOG (artikelen 3–5)

De artikelen 3 tot en met 5 voorzien in een regelmatige politieke dialoog.

De ratio van deze dialoog is de intensivering van het proces van toenadering tussen de Europese Unie en haar lid-staten en Israël, de afstemming van buitenlands beleid en de bevordering van regionale veiligheid en stabiliteit.

De politieke dialoog heeft met name betrekking op de noodzakelijke voorwaarden voor het waarborgen van gemeenschappelijke doelstellingen als vrede en veiligheid.

De politieke dialoog op ministerieel niveau vindt jaarlijks plaats in het kader van de Associatieraad of vaker indien de omstandigheden zulks vereisen (zie ook artikel 67). De dialoog op het niveau van hoge functionarissen zal plaatsvinden binnen het op te richten Associatiecomité (zie ook artikel 70).

De ontmoetingen op dit niveau kunnen zo vaak als nodig is plaatsvinden.

Daarnaast kunnen diplomatieke kanalen of andere middelen worden aangewend om de dialoog te intensiveren.

TITEL II. VRIJ VERKEER VAN GOEDEREN (artikelen 6–28)

Hoofdstuk 1. Basisbeginselen (artikel 6)

Het verdrag bevestigt het bestaan van een vrijhandelszone conform de regels van de GATT (bijlage 1A bij het WTO-verdrag). Op basis van het oude verdrag van 1975 is in 1989 reeds volledige vrijhandel voor industrieprodukten verwezenlijkt. De door het WTO-verdrag aangescherpte regels voor een vrijhandelszone vereisen dat geen majeure sector van vrijhandel wordt uitgesloten. De bepaling over grotere liberalisering van het onderlinge handelsverkeer in landbouwprodukten (artikel 11) moet mede in dit licht worden gezien.

Hoofdstuk 2. Industrieprodukten (artikelen 7–9)

Aangezien op basis van de overeenkomst van 1975 al vrijhandel bestond voor industrieprodukten van oorsprong uit de Gemeenschap en Israël, biedt het voorliggende verdrag op dit gebied geen wezenlijk nieuwe elementen, met uitzondering van de regeling voor verwerkte landbouwprodukten (artikel 9). Wel is het toepassingsbereik van de vrijhandelsregeling aanmerkelijk verruimd als gevolg van de overeengekomen versoepeling van de regels voor het bepalen van het begrip «produkten van oorsprong» (artikel 28).

Voor een aantal hangende kwesties in verband met de toepassing van de overeenkomst van 1975 is en marge van de onderhandelingen een oplossing gevonden. Het betrof hier onder meer de door Israël discriminatoir toegepaste verkoopbelasting («tamah») en het Israëlische systeem van invoervergunningen. In een aan de Slotakte gehechte briefwisseling wordt vastgesteld dat deze kwesties zijn opgelost. Hiermee zijn bestaande belemmeringen in het handelsverkeer weggenomen.

Op basis van een afzonderlijk verdrag tussen de Europese Gemeenschap voor Kolen en Staal en Israël (PbEG 1975, L 165) bestond ook voor EGKS-produkten reeds vrijhandel. Deze produkten zijn nu in het voorliggende verdrag geïntegreerd.

Artikel 9

Israël voert, wat de verwerkte landbouwprodukten betreft, een handelsregeling in die overeenkomt met die van de EG. Hiermee komt een einde aan een langdurig geschil tussen de EG en Israël. De EG handhaaft voor verwerkte landbouwprodukten uit Israël, welke genoemd zijn in bijlage II van het verdrag, het zogenaamde landbouwelement. Het gaat hierbij om produkten als yoghurt, suikermaïs, margarine, chocolade, moutextract, deegwaren, tapioca en graanpreparaten. Uitzondering op deze regel vormen de produkten, als vermeld in bijlage III, zogenaamde caseïne, caseïnaten en andere derivaten van caseïne, en lijm van caseïne. De berekening van het landbouwelement geschiedt op basis van het in artikel 9, eerste lid, onder b, gehanteerde systeem.

Het landbouwelement kan de vorm hebben van een vast bedrag of een ad valorem recht. Indien ten aanzien van het landbouwelement tarificatie in het kader van de Uruguay ronde heeft plaatsgevonden, wordt dit vervangen door een specifiek recht (artikel 9, eerste lid, onder b). Israël past het systeem van het handhaven van een landbouwelement voor verwerkte landbouwprodukten nu ook toe op produkten van oorsprong uit de EG, zoals genoemd in bijlage IV. De voornaamste produkten waar het hier om gaat zijn deegwaren en couscous. De produkten, die uitgezonderd zijn van dit systeem, zijn opgenomen in bijlage V; het betreft onder andere kauwgom en chocolade. De voor deze produkten geldende rechten zijn eveneens in bijlage V vermeld. Israël hanteert dezelfde berekeningswijze van het landbouwelement als de EG.

Op grond van artikel 9, tweede lid, onder c, kan Israël de lijst van landbouwprodukten, waarop het landbouwelement van toepassing is, uitbreiden. Hieraan is de voorwaarde verbonden dat deze produkten niet worden genoemd in bijlage V en opgenomen zijn in bijlage II. Het Associatiecomité wordt van een voornemen tot uitbreiding in kennis gesteld, bestudeert het en neemt vervolgens een besluit. Het is mogelijk dat de door de EG en Israël toegepaste landbouwelementen worden verminderd. Dit doet zich voor als in het handelsverkeer tussen de EG en Israël de heffing die van toepassing is op een basis landbouwprodukt wordt verlaagd, of wanneer wederzijdse concessies voor verwerkte landbouwprodukten hebben plaatsgevonden. Deze vermindering, de lijst van de betrokken produkten en in voorkomende gevallen de tariefcontingenten waarvoor de verminderingen gelden, worden door de Associatieraad vastgesteld (artikel 9, vierde en vijfde lid). In artikel 9, zesde lid, wordt gesproken over een lijst van produkten waarvoor een concessie wordt gedaan in de vorm van een verlaagd landbouwelement. In bijlage VI, tabel 1, staan de voor de invoer in de EG genoemde goederen van oorsprong met de daarbij behorende concessies. Het gaat hierbij om jaarlijkse contingenten voor onder meer suikermaïs en chocolade. De concessies betreffen een verlaging van 30% van de landbouwcomponent, met uitzondering van chocolade en andere bereidingen voor menselijke consumptie die cacao bevatten, waarvoor een verlaging van 15% geldt. In tabel 2 staan de concessies vermeld voor de invoer in Israël van goederen uit de EG. Het betreft onder meer deegwaren, brood en beschuit.

Hoofdstuk 3. Landbouwprodukten (artikelen 10–15)

Artikel 10

De bepalingen betreffende de landbouwprodukten zijn van toepassing op de in bijlage II van het EG-verdrag bedoelde produkten, van oorsprong uit de EG en Israël.

Artikel 11

De EG en Israël zijn overeengekomen een grotere liberalisering van het onderlinge handelsverkeer in landbouwprodukten te bewerkstelligen. Met ingang van 1 januari 2000 zal een onderzoek worden ingesteld om te zien welke aanvullende maatregelen nodig zijn om de nagestreefde doelstelling verder te kunnen realiseren.

Artikel 12

Dit artikel verwijst naar de protocollen 1 en 3. Protocol 1 bevat de regeling die bij de invoer in de EG van landbouwprodukten uit Israël van toepassing is. Ten opzichte van de oude preferentiële regeling vindt enerzijds een verruiming plaats van de bestaande concessies, terwijl er anderzijds voor geheel nieuwe produkten concessies worden gedaan. De verruiming is voor een deel toe te schrijven aan de toetreding tot de Europese Unie van Oostenrijk, Finland en Zweden. De concessies die deze lid-staten reeds voor de toetreding tot de EU hadden verleend aan Israël worden verdisconteerd in het voorliggende verdrag.

Wat betreft de bestaande concessies vindt verruiming plaats voor nieuwe aardappels (primeurs) van 1 januari t/m 31 maart, chinese kool, wortelen van 1 januari t/m 30 april, aubergines van 1 december t/m 30 april, avocado's, mandarijnen, verse citroenen, druiven voor tafelgebruik van 15 mei t/m 15 juli, sinaasappelen in heel kleine stukjes voorlopig verduurzaamd, partjes van pompelmoezen en van pomelo's, alsmede snijbloemen (GN code 060310).

Wat betreft de verse snijbloemen is het bestaande contingent verruimd van 15 000 ton tot 19 500 ton met inachtneming van de voorwaarden in de briefwisseling welke aan het verdrag is toegevoegd. Israël verbindt zich ertoe, in verband met de invoer in de EG van rozen en anjers waarvoor het douanerecht bij invoer kan worden afgeschaft, de volgende voorwaarden na te leven:

– de prijzen bij invoer in de EG moeten tenminste 85% bedragen van de prijzen die in dezelfde periode voor dezelfde produkten in de EG gelden;

– zowel voor de door de communautaire producenten toegepaste prijzen als voor de invoerprijzen van de Israëlische produkten wordt een onderscheid gemaakt tussen grootbloemige en kleinbloemige rozen en één-bloemige en veelbloemige anjers.

Indien de Israëlische prijzen voor een ras van bovengenoemde produkten minder bedraagt dan 85% van de in de EG toegepaste bedragen, wordt de tariefpreferentie opgeschort. Deze wordt hersteld als de Israëlische prijzen weer 85% of meer van de in de EG toegepaste prijzen bedragen. Verder verbindt Israël zich ertoe de traditionele verhouding tussen de handel in rozen en anjers te handhaven. Daarnaast zijn in de briefwisseling een aantal technische bepalingen opgenomen.

Naast de bovengenoemde concessies in de sector van de klassieke bloemen heeft de EG een concessie aan Israël verleend van 5000 ton voor zogenaamde «exotische bloemen» en wel voor de periode van 1 november t/m 15 april.

Verder zijn concessies gedaan voor een aantal nieuwe produkten, te weten: gedroogde bloemen, andere mossen en korstmossen dan rendiermos, bladeren niet verder toebereid dan gedroogd, bollen en dergelijke en andere levende planten, vette levers van ganzen en verse of gekoelde tomaten voor een volume van 1000 ton.

Het verdrag bevat geen bepalingen over een nieuwe prijsregeling bij de invoer van sinaasappelen in de EG. De partijen zijn er niet in geslaagd voor het begin van het verkoopseizoen 1995/96, dat wil zeggen voor 1 december 1995 een oplossing te vinden. Daarom heeft de EG maatregelen genomen die bepalen dat Israël 200 000 ton sinaasappelen tegen een invoerprijs van 275 ecu per ton in de EG mag invoeren. Dit cijfer houdt een vermindering in met 30% van het huidige tariefcontingent voor sinaasappelen uit Israël.

Protocol 3 betreffende de gewasbescherming is voor zowel Israël als de EG van groot belang. Na een lange periode van onzekerheid en onenigheid op dit gebied zijn nu duidelijke afspraken gemaakt. Overeengekomen is dat de EG en Israël in hun onderlinge handelsverkeer een fytosanitair certificaat vereisen voor een beperkt aantal soorten bloemen en fruit. Nieuwe fytosanitaire maatregelen die het onderling handelsverkeer kunnen belemmeren, moeten in overleg met de andere partijen onderzocht worden op inhoud en consequenties.

Artikel 13

Dit artikel verwijst naar de protocollen 2 en 3. Protocol 2 omvat de regeling die bij de invoer in Israël van landbouwprodukten uit de Europese Unie van toepassing is. De onderhandelingen zijn langs twee sporen gevoerd. In de eerste plaats heeft de EG gevraagd om de bestaande handelsstroom te handhaven en de douanerechten die daarop van toepassing zijn te handhaven op het niveau zoals dat gold op 31 december 1993. Dit verzoek is door Israël gehonoreerd op twee uitzonderingen na, te weten: delen van runderen, vers of gekoeld, met en zonder been, bepaald bereid of verduurzaamd vlees, vleesafval of bloed van runderen, alsmede tarwebloem.

Bovendien zijn de bestaande tariefcontingenten in de meeste gevallen verhoogd. Het tweede spoor bestond erin dat de EG een groot aantal nieuwe concessies aan Israël heeft gevraagd. Het merendeel van deze wensen is gehonoreerd. Het gaat hierbij om wei, kaas en wrongel, knoflook, noten, gedroogde vijgen, gedroogde druiven, appelen, kweeperen, halfwitte of volwitte rijst, havervlokken, zetmeel en inuline, tomaten in poedervorm, paddestoelen, bepaalde bereide bevroren groenten, jams en vruchtengelei, abrikozen, perziken, mengsels zonder aardbeien, noten en citrusvruchten, ingedikt appelsap, bollen, knollen, cichoreiplanten en wortels (GN Code 0601), andere levende planten (GN Code 0602), gedroogde bloemen, verse mossen en korstmossen, verse bladeren, takken en andere delen van planten, bladeren niet verder toebereid dan gedroogd en verse snijbloemen.

Nederland heeft zich onder andere sterk gemaakt voor het verkrijgen van markttoegang voor sierteeltprodukten. Thans kan gesproken worden van een begin van reciprociteit in deze sector, omdat ook de EG aan Israël buiten de snijbloemen, concessies heeft verleend aan andere sierteeltprodukten. Voor de export van verse snijbloemen van de EG naar Israël geldt een referentie hoeveelheid van 1000 ton tegen een invoertarief van 0%. Voor de andere sierteeltprodukten geldt een 0% tarief voor een onbeperkte hoeveelheid met uitzondering van gedroogde bloemen, waarvoor een tariefcontingent geldt van 50 ton.

Verder is een bepaling opgenomen dat indien de sierteeltprodukten die onbeperkt ingevoerd mogen worden de interne markt van Israël verstoren, maatregelen van die zijde genomen mogen worden. Deze kunnen de vorm hebben van referentiehoeveelheden of tariefcontingenten. Een reciproque bepaling is opgenomen voor de import in de Europese Unie van Israëlische sierteeltprodukten.

Artikel 14

De Europese Unie en Israël hebben vastgelegd dat zij in het kader van de Associatieraad door zullen gaan de mogelijkheden te onderzoeken om elkaar verdere concessies toe te staan. Uitgangspunt hierbij is, dat deze concessies wederkerig zullen zijn en gebaseerd zijn op een produkt per produkt benadering. Hierbij zal rekening worden gehouden met het volume van de handel in landbouwprodukten tussen de EG en Israël en de gevoeligheid van de produkten.

Artikel 15

Afgesproken is dat de EG en Israël binnen 3 jaar na inwerkingtreding van het verdrag de mogelijkheden zullen onderzoeken om elkaar concessies te doen voor visserij-produkten. Ook hierbij geldt het principe van reciprociteit en wederzijds belang.

Hoofdstuk 4. Gemeenschappelijke bepalingen (artikelen 16–28)

De gemeenschappelijke bepalingen stemmen grosso modo overeen met de bepalingen van de overeenkomst van 1975. Het betreft hier onder meer het verbod op kwantitatieve beperkingen op de in- en uitvoer en maatregelen van gelijke werking, alsmede clausules voor het optreden tegen dumping of voor het nemen van vrijwaringsmaatregelen bij (dreigende) schade als gevolg van sterke toename van de invoer van een bepaald produkt.

De belangrijkste vernieuwing is de verruiming van de regels ter vaststelling van het begrip «produkten van oorsprong» (artikel 28 en protocol 4). Een verbetering van de oorsprongsregels was een van de voornaamste wensen van Israël bij de onderhandelingen. Israël verzocht met name een behandeling gelijk aan die van de partners in de op 2 mei 1992 te Oporto tot stand gekomen Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte (EER, Trb. 1992, 132), teneinde recht te doen aan het hoogwaardige technologische niveau van de Israëlische industrie. De Gemeenschap is in belangrijke mate aan de Israëlische wensen tegemoet gekomen. Voor een groot aantal industrieprodukten wordt het dankzij alternatieve oorsprongsregels gemakkelijker om aan de oorsprongsvereisten te voldoen. Nieuwe clausules verruimen de mogelijkheid om niet van oorsprong zijnde materialen te gebruiken («algemene tolerantie» van 10%) of een deel van de bewerking (tot 10%) buiten een van de verdragsluitende partijen te laten verrichten. Deze laatstgenoemde regel beoogt met name het mogelijk te maken dat Israëlische produkten gedeeltelijk in Palestijns gebied worden vervaardigd. Bovendien spreekt de Gemeenschap in een verklaring bij de Slotakte de bereidheid uit om, wanneer Israël vrijhandelsverdragen sluit met buurlanden, cumulatie van oorsprong toe te passen. Door cumulatie wordt het vrijhandelsregime uitgebreid naar produkten die achtereenvolgens in verschillende landen zijn vervaardigd.

TITEL III. RECHT VAN VESTIGING EN DIENSTEN (artikelen 29–30)

De Commissie had een mandaat om met Israël te onderhandelen over het recht van vestiging voor vennootschappen en de wederzijdse liberalisering van het dienstenverkeer. Dit mandaat bood ruimte voor het maken van afspraken over een wederzijdse preferentiële behandeling die verder gaat dan de meestbegunstigingsbehandeling waartoe de partijen zich verplicht hebben in het kader van de Algemene Overeenkomst inzake de Handel in Diensten (GATS; bijlage 1B bij het WTO-verdrag). Israël bleek echter in het verloop van de onderhandelingen niet geïnteresseerd te zijn in concrete afspraken op dit terrein. Daarom beperkt het verdrag zich nu tot een bepaling dat de toepassingssfeer van de associatie zal worden uitgebreid tot het recht van vestiging en de liberalisering van de dienstverlening. De Associatieraad zal voor de uitvoering van deze doelstelling aanbevelingen doen, met inachtneming van de verplichtingen die voortvloeien uit de GATS, en zal binnen drie jaar na inwerkingtreding van het verdrag een eerste onderzoek doen naar de verwezenlijking ervan (artikel 29). Voor dit moment volstaat het verdrag met een bevestiging van de meestbegunstigingsbehandeling krachtens de GATS (artikel 30).

TITEL IV. KAPITAALVERKEER, BETALINGSVERKEER, OVERHEIDSOPDRACHTEN, MEDEDINGING EN INTELLECTUELE EIGENDOM (artikelen 31–39)

Hoofdstuk 1. Kapitaalverkeer (artikelen 31–34)

Op grond van artikel 31 kan het kapitaalverkeer tussen de EG en Israël geen nieuwe restricties worden opgelegd. Bestaande beperkingen op directe investeringen, met inbegrip van onroerend goed, de vestiging van ondernemingen, de financiële dienstverlening of de toelating van effecten tot de kapitaalmarkten mogen, volgens artikel 33, evenwel worden gehandhaafd.

Voor ingezetenen rusten er geen restricties op de overdracht van kapitaal voor investeringen, de repatriëring van winsten en het te gelde maken van gedane investeringen.

Wanneer het kapitaalverkeer risico's met zich meebrengt voor het wisselkoers- of monetaire beleid in de EG of Israël, kunnen voor een periode van ten hoogste zes maanden beperkingen aan het kapitaalverkeer worden opgelegd, mits deze verenigbaar zijn met de regels, zoals in WTO-kader overeengekomen, en van het op 27 december 1945 te Washington opgerichte Internationaal Monetair Fonds (IMF, Stb. 1946, 278).

Hoofdstuk 2. Overheidsopdrachten (artikel 35)

Een van de belangrijke knelpunten bij de onderhandelingen betrof de liberalisering van de markten voor overheidsopdrachten en opdrachten van nutsbedrijven (goederen, werken en diensten). Zowel de EG als Israël zijn partij bij de in het kader van de WTO-onderhandelingen op 15 april 1994 te Marrakesh tot stand gekomen Overeenkomst inzake overheidsopdrachten (Trb. 1994, 235). De inzet van de Gemeenschap bij de bilaterale onderhandelingen met Israël was een uitbreiding van de wederzijdse marktopening naar zoveel mogelijk sectoren die buiten dat verdrag zijn gebleven. Israël toonde zich lange tijd alleen geïnteresseerd in bilaterale afspraken voor de sector telecommunicatie. Dit heeft er uiteindelijk in geresulteerd dat het streven naar verdere wederzijdse marktopening is vastgelegd in het onderhavige verdrag, terwijl de onderhandelingen hierover worden voortgezet. In een aan de Slotakte gehechte gemeenschappelijke verklaring is vastgelegd, dat deze onderhandelingen onder meer betrekking zullen hebben op de sectoren telecommunicatie en stedelijk openbaar vervoer, dat de partijen zich zullen onthouden van nieuwe discriminatoire maatregelen in enkele andere met name genoemde sectoren en dat in de toekomst nieuwe onderhandelingen zullen plaatsvinden. De nu lopende onderhandelingen zullen naar verwachting voor de inwerkingtreding van het verdrag worden afgerond.

Hoofdstuk 3. Mededinging (artikelen 36–38)

Waar de overeenkomst van 1975 al een bepaling inzake mededinging en staatssteun kende, is deze in het voorliggende verdrag nader geëxpliciteerd.

Nu ook het dienstenverkeer in de toepassingssfeer van het verdrag wordt gebracht, strekken de mededingingsregels zich ook daarover uit. De Associatieraad zal binnen drie jaar uitvoeringsbepalingen moeten vaststellen.

In afwachting daarvan zullen voor staatssteun de in GATT-kader overeengekomen regels worden toegepast. Naar verwachting zullen de door de Associatieraad vast te stellen uitvoeringsbepalingen in belangrijke mate aan de EG-regelgeving op mededingingsgebied worden ontleend. Israël kon echter niet instemmen met een expliciete verwijzing in het verdrag naar de uit het EG- en EGKS-verdrag voortvloeiende criteria. Daarom is een verwijzing naar deze criteria alleen opgenomen in een eenzijdige, aan de Slotakte gehechte verklaring van de Gemeenschap.

Hoofdstuk 4. Intellectuele, industriële en commerciële eigendom (artikel 39)

Een nieuw element in het verdrag is de bescherming van intellectuele, industriële en commerciële eigendomsrechten. Israël dient het in de Unie geldende beschermingsniveau in acht nemen en zal hiertoe onder meer binnen drie jaar partij worden bij een aantal in bijlage VII opgesomde multilaterale verdragen.

TITEL V WETENSCHAPPELIJKE EN TECHNOLOGISCHE SAMENWERKING (artikel 40)

De wetenschappelijke en technische samenwerking tussen de EG en Israël heeft zich sinds 1983 in het kader van de oude overeenkomst van 1975 ontwikkeld. Onder deze overeenkomst hebben Israëlische onderzoeksinstituten kunnen deelnemen aan multilaterale, regionale en bilaterale onderzoeksprojecten. Deze samenwerking verliep over het algemeen zeer bevredigend dankzij het zeer hoge niveau van de Israëlische wetenschappelijke deskundigheid en het reeds gevestigde netwerk van samenwerkende instellingen. Israël wenste evenwel een verdergaande samenwerking, met deelname aan het Europese onderzoeksprogramma (het vierde kaderprogramma inzake onderzoek en ontwikkeling). De onderhandelingen hierover werden parallel aan de onderhandelingen over het associatie-verdrag gevoerd. Onderhavig artikel verwijst naar deze onderhandelingen, die op 31 oktober 1995 werden afgesloten. Het ontwerpverdrag zal ter goedkeuring worden voorgelegd aan de Raad.

Het afgesloten verdrag verleent Israël het actief waarnemerschap in de programmacomités van het vierde kaderprogramma inzake onderzoek en ontwikkeling. Dit houdt in dat Israël kan deelnemen aan de bijeenkomsten van de programmacomités, ten volle deelt in de verstrekte informatie, doch geen stemrecht heeft. Dat Israël niet mag meebeslissen, doet aan deze vorm van participatie nauwelijks af, daar er zelden tot stemming wordt overgegaan in de comités. Als tegenprestatie voor zijn participatie draagt Israël in 1996/1997 circa 100 miljoen ecu bij aan de begroting van het vierde kaderprogramma. Voorts mogen onderzoeksinstituten uit de Europese Unie deelnemen aan Israëlische programma's wat betreft onderwerpen die overeenstemmen met die van het vierde kaderprogramma, met uitzondering van het Euratom-deel van het onderzoeksprogramma.

TITEL VI. ECONOMISCHE SAMENWERKING (artikelen 41–57)

Doelstelling van deze titel is de bevordering van de samenwerking op basis van wederkerigheid. De belangrijkste sectoren worden in de artikelen 44 tot en met 57 genoemd. Het gaat hierbij om industriële en landbouwsamenwerking, alsmede samenwerking op uiteenlopende terreinen als financiële diensten, douane, milieu, energie, infrastructuur en telecommunicatie, vervoer, toerisme, aanpassing van wetgeving, drugs en witwassen van geld, alsmede migratie. Desgewenst kunnen deze sectoren worden uitgebreid. Bijzondere aandacht zal worden besteed aan regionale economische integratie en de bescherming van het milieu en het ecologisch evenwicht. De economische samenwerking wordt vorm gegeven door dialoog en uitwisseling van informatie en ideeën. Enkele artikelen worden onderstaand verder uitgewerkt.

In artikel 46 worden zeven velden opgenoemd waarop de wetenschappelijke en economische samenwerking op het gebied van de landbouw zich zal concentreren. De bevordering van milieuvriendelijke landbouwtechnieken en de harmonisatie van de fytosanitaire en veterinaire normen kunnen hierbij naar het oordeel van de Nederlandse regering als de meest belangrijke punten van samenwerking beschouwd worden.

Om te voorkomen dat het vrije verkeer van goederen wordt belemmerd doordat de aan produkten gestelde normen en de certificatieprocedures uiteenlopen, is het wenselijk dat deze normen en procedures zoveel mogelijk worden geharmoniseerd of dat de conformiteitsbeoordelingen wederzijds worden erkend. Artikel 47 biedt de basis voor samenwerking op dit gebied.

De vestiging van ondernemingen in de financiële sector en hun dienstverrichting is veelal gebonden aan vergunningen of registratie, terwijl de ondernemingen zelf vaak ook weer aan toezicht zijn onderworpen.

Transparantie en, voorzover mogelijk, harmonisatie van financiële regelgeving, verslaglegging en controle bevordert de mogelijkheden voor economische mededinging en vestiging of dienstverrichting. Artikel 48 voorziet daarom in samenwerking, en opent de mogelijkheid om op deze gebieden nadere afspraken te maken.

In artikel 49 wordt de wenselijkheid onderstreept van samenwerking op het gebied van de douane om de juiste toepassing van de handelsbepalingen en een rechtmatig verloop van het handelsverkeer tussen de EG en Israël te verzekeren. In het kader van deze samenwerking wordt een bijzonder belang gehecht aan de vereenvoudiging en automatisering van douaneprocedures. Daartoe zal een dialoog in douanezaken tot stand worden gebracht, waarvan uitwisseling van informatie door deskundigen en opleidingen deel zal uitmaken.

In protocol 5 bij het verdrag is een nadere regeling opgenomen van de administratieve bijstand in douanezaken. Daarnaast zijn voor de samenwerking op het terrein van het witwassen van de opbrengst van criminele activiteiten en op het gebied van de drugsbestrijding specifieke regelingen in artikel 56 getroffen.

Artikel 56 formuleert een samenwerkingsverplichting ter bevordering van de bestrijding van de illegale drugshandel, en de drugspreventie. Voorts is in dit artikel voorzien in samenwerking om het witwassen van inkomsten uit criminele activiteiten in het algemeen en de handel in drugs in het bijzonder tegen te gaan.

De samenwerking dient te geschieden in de vorm van informatieuitwisseling en zonodig het ondernemen van gezamenlijke activiteiten.

Verder dienen de verdragsluitende partijen gezamenlijk het beleid en de samenwerkingsmethoden (nader) vast te stellen om deze doelstellingen te realiseren.

Artikel 57 creëert een samenwerkingsverplichting ter vaststelling van terreinen van wederzijds belang op het gebied van het immigratiebeleid en ter verhoging van de doelmatigheid van maatregelen ter voorkoming of beperking van illegale migratiestromen. Daartoe zijn echter geen concrete instrumenten geschapen. Nadere invulling van de samenwerking dient in het kader van de Associatieraad te geschieden.

TITEL VII. SAMENWERKING OP AUDIOVISUEEL EN CULTUREEL GEBIED EN OP HET GEBIED VAN INFORMATIE EN COMMUNICATIE (artikelen 58–62)

Binnen het verdrag wordt ook aandacht geschonken aan de culturele samenwerking. Doel daarvan is het versterken van de bestaande banden tussen de bevolkingen van de lid-staten en Israël. Daarbij wordt specifiek aandacht besteed aan jongeren en aan samenwerking op het gebied van de vertaling van literaire werken en de bescherming en conservering van monumenten en architectonisch erfgoed. Tenslotte is voorzien in een uitwisseling van informatie en ideeën op het gebied van communicatie. De activiteiten die in dit afzonderlijk kader worden ondernomen, dienen uiteraard aanvullend te zijn op die van de lid-staten.

TITEL VIII. SOCIALE SAMENWERKING (artikelen 63–66)

In artikel 63 wordt voorzien in een basis voor het voeren van een binnen bijeenkomsten van deskundigen en seminars te houden dialoog, die met name betrekking heeft op vraagstukken die verband houden met de sociale problemen van post-industriële samenlevingen.

De artikelen 64 tot en met 66 bevatten bepalingen die betrekking hebben op de sociale zekerheid. Ten behoeve van Israëlische staatsburgers die in de lid-staten van de Unie werkzaamheden verrichten, zullen regelingen worden getroffen voor de coördinatie van de verschillende sociale zekerheidsstelsels.

Deze regelingen zullen met name betrekking hebben op de samentelling van tijdvakken voor de opening van het recht op ouderdoms-, invaliditeits- en overlijdenspensioenen alsmede medische zorg voor de werknemers en hun gezinsleden, op het ongehinderd overmaken van uitkeringen wegens ouderdom, overlijden, invaliditeit, arbeidsongevallen en beroepsziekten (tenzij het gaat om uitkeringen die niet berusten op premie- of bijdragebetaling) en op de toekenning van kinderbijslag voor de gezinsleden.

In een verklaring bij artikel 65 geeft Israël aan tevens een regeling wenselijk te achten voor de situatie waarin dubbele sociale verzekeringspremies zouden moeten worden betaald voor werknemers, afkomstig uit een van de lid-staten van de Unie, die hun woonplaats op Israëlisch grondgebied hebben, en vice versa. Voor onderdanen van EU-lid-staten die in Israël werken, worden soortgelijke regelingen getroffen, met uitzondering van de samentelling van tijdvakken voor de opening van het recht op uitkeringen of medische zorg.

Voor zover er reeds bilaterale verdragen tussen de lid-staten en Israël zouden bestaan waaruit gunstiger rechten voortvloeien, zullen deze verdragen volgens artikel 66 voorrang hebben boven de hierbedoelde regelingen. Deze te treffen regelingen moeten worden vervat in nader door de Associatieraad te nemen besluiten. Aan de bepalingen van artikel 64 kunnen derhalve op zich geen rechten worden ontleend door burgers.

Tussen het Koninkrijk en Israël is op 25 april 1984 te Jeruzalem een verdrag inzake sociale zekerheid gesloten (Trb. 1984, 65).

TITEL VIII. INSTITUTIONELE, ALGEMENE EN SLOTBEPALINGEN (artikelen 67–85)

Het verdrag voorziet in de instelling van een Associatieraad en een Associatiecomité. De Associatieraad (op ministerieel niveau) zal toezien op de tenuitvoerlegging van het verdrag en wordt daarin bijgestaan door het Associatiecomité. De Associatieraad bezit tevens de bevoegdheid om, ten aanzien van die onderwerpen waarin het verdrag voorziet, in onderlinge overeenstemming tussen partijen bindende besluiten te nemen voor de verwezenlijking van de doeleinden van het verdrag, alsmede om terzake aanbevelingen te doen. Voor zover ons land betreffend, is op die besluiten het bepaalde in artikel 92, en in voorkomende gevallen eveneens 93 en 94, van de Grondwet van toepassing. De Associatieraad kan geschillen over de toepassing of de interpretatie van het verdrag bij besluit of via bemiddeling beslechten (artikel 75). Voorts is de Associatieraad gemachtigd lichamen in te stellen die voor de uitvoering van het verdrag nodig zijn, alsmede maatregelen treffen ter bevordering van de samenwerking en de contacten tussen het Europees Parlement en de Knesset van de Staat Israël, alsmede tussen het Economisch en Sociaal Comité van de Gemeenschap en de Economische en Sociale Raad van Israël.

Het verdrag bevat tevens de gebruikelijke algemene en slotbepalingen, zoals een clausule inzake de bescherming van essentiële veiligheidsbelangen, een territoriale clausule, bepalingen over de kennisgeving alsmede over de authentieke versies van het verdrag. Ook wordt voorzien in een non-discriminatieclausule en een clausule waarin wordt bepaald dat de aan Israël toegekende behandeling niet gunstiger zal zijn dan die welke de lid-staten onderling toepassen.

Artikel 79

Dit artikel biedt partijen de mogelijkheid tot opschorting van het verdrag.

Het tweede lid maakt het mogelijk in speciaal dringende gevallen af te zien van de gebruikelijke consultatie-procedure wanneer de andere partij een wezenlijke verplichting van het verdrag niet is nagekomen. In combinatie met artikel 2 van het verdrag biedt deze formulering de mogelijkheid tot opschorting van het akkoord in geval van ernstige schendingen van de rechten van de mens.

Artikel 80

De protocollen en bijlagen vormen een integrerend onderdeel van het verdrag. De verklaringen en briefwisselingen, welke zijn opgenomen in de Slotakte, vormen eveneens een integrerend onderdeel van het verdrag.

Belangrijke delen ervan hebben een declaratoir karakter ten opzichte van de verdragsartikelen waarop zij betrekking hebben. De erin vervatte materie valt voor het grootste gedeelte onder de exclusieve bevoegdheden van de Gemeenschappen. Voor zover inhoudelijke bepalingen van de bijlagen behoren tot de exclusieve of gemengde bevoegdheid van de lid-staten, zullen eventuele wijzigingen ervan ter goedkeuring aan de Staten-Generaal worden voorgelegd. De protocollen zijn te beschouwen als niet-zelfstandige verdragen en vormen eveneens bijlagen. Eventuele verdragen tot wijziging ervan behoeven hier te lande eveneens de parlementaire goedkeuring.

Artikel 81

In dit artikel is vastgelegd dat het verdrag voor onbepaalde duur is gesloten, en dat het door kennisgeving aan een van de partijen aan de andere partij kan worden opgezegd.

III. KONINKRIJKSPOSITIE

Evenals de zogenoemde Europa-akkoorden en de zogenoemde Partnerschaps- en Samenwerkingsovereenkomsten, waarin met de landen van Midden- en Oost-Europa over vergelijkbare materie regelingen zijn getroffen, en de overige Euro-mediterrane verdragen, zal het onderhavige verdrag, voor wat betreft het Koninkrijk der Nederlanden, alleen voor Nederland gelden.

De Minister van Buitenlandse Zaken,

H. A. F. M. O. van Mierlo

De Staatssecretaris van Buitenlandse Zaken,

M. Patijn

Naar boven