25 032
Goedkeuring van de op 26 januari 1994 te Genève tot stand gekomen Internationale Overeenkomst inzake tropisch hout, 1994, met bijlagen (Trb. 1995, 194)

nr. 5
NOTA NAAR AANLEIDING VAN HET VERSLAG

Ontvangen 28 maart 1997

1. Inleiding

Het verheugt ons dat de leden van de verschillende fracties met instemming reageerden op het verdrag en het belang onderstreepten van de bijdrage van het verdrag aan het duurzaam beheer van de tropische bossen.

2. Het functioneren van de Internationale Overeenkomst inzake tropisch hout, 1983

Naar aanleiding van de vraag van de leden van de PvdA-fractie of ook in andere grondstoffenovereenkomsten de ecologische doelstelling meer geïntegreerd is geraakt, merken wij op dat in de verdragen waarover de laatste jaren is onderhandeld (suiker, jute, cacao, koffie en natuurrubber) vooral door toedoen van Nederland milieubepalingen zijn opgenomen. In deze verdragen is als inspanningsverplichting vastgelegd dat aandacht aan de milieuaspecten van de betrokken grondstoffensectoren zal worden besteed. Verder wordt, zonder dat dit expliciet is vastgelegd, in het kader van de Internationale Lood en Zink Studiegroep, de Internationale Nikkel Studiegroep en de Internationale Koper Studiegroep aandacht geschonken aan de milieuaspecten op die terreinen.

In reactie op de vraag van de leden van de D66-fractie over het functioneren van de Internationale Overeenkomst inzake tropisch hout van 1983 naar aanleiding van het rapport van de missie van de Internationale Tropisch Hout Organisatie (ITHO) «Sustainable Forest Management: A case Study in Sarawak, Malaysia» melden wij dat in Sarawak een aantal concrete stappen wordt genomen. Allereerst breidt Sarawak de oppervlakte van het permanente bosareaal uit en wordt de houtoogst uit het permanente bosareaal teruggebracht tot de door de missie geadviseerde hoeveelheid van circa 9 miljoen m3 per jaar. Over de productie buiten het permanente bosareaal – een belangrijk punt van zorg – zijn geen gegevens bekend. Voorts worden in Sarawak met steun van de ITHO enkele projecten uitgevoerd die aansluiten bij de aanbevelingen van de ITHO-missie. Het gaat onder andere om een model bosbeheer gebied waar verschillende exploitatievormen worden vergeleken, de inrichting van een groot bos- en natuurreservaat in Lanjak-Entimau, het opleiden en trainen van personeel van bosdienst- en exploitatiebedrijven, alsmede om het uitvoeren van studies naar het beheer van bossen van dipterocarpaceae. Er wordt derhalve concreet aan het bereiken van verbeteringen gewerkt. Punten van zorg zijn nog de grote oppervlakte bos die uiteindelijk een andere bestemming zal krijgen en de positie van de lokale bevolking in en rondom de bossen. In het kader van de bilaterale samenwerking inzake tropisch hout tussen Nederland en Maleisië wordt aan deze punten aandacht besteed.

In antwoord op de vraag van de leden van de D66-fractie naar de rapportages van Sarawak aan de ITHO merken wij op dat Maleisië regelmatig rapporteert aan de ITHO. De laatste voortgangsrapportage dateert van mei 1996.

De leden van de D66-fractie vroegen waarop de verwachting is gebaseerd dat Maleisië er in zal slagen aan de 2000-doelstelling te voldoen. In antwoord hierop delen wij mee dat het door twee onafhankelijke consultants in opdracht van de ITHO opgestelde rapport inzake de voortgang van de realisering van de 2000-doelstelling («1995 Mid-Term Review of Progress towards the Achievement of the Year 2000 Objective») ten grondslag ligt aan deze verwachting. Dit rapport vermeldt dat op dit moment slechts drie landen met een belangrijk aandeel in de handel in tropisch hout een realistisch vooruitzicht hebben om al hun productiebossen binnen het permanente bosareaal tegen het jaar 2000 onder duurzaam bosbeheer te brengen. Deze drie landen zijn Ghana, Indonesië en Maleisië. Wat betreft Maleisië wordt ten aanzien van het schiereiland geconstateerd dat over een zeer lange periode een aantoonbaar adequaat bosbeheer binnen het permanente bosareaal is ontwikkeld. Verdere uitbreiding van geheel beschermde gebieden en reservaten in de onaangetaste jungle vindt plaats. De belangrijkste punten van zorg betreffen de effectiviteit van de implementatie van het beleid en de controle op de houtkap, alsmede de betrokkenheid van de lokale bevolking. Volgens het rapport heeft Maleisië de duidelijkste strategie ter verwezenlijking van de 2000-doelstelling en is er in dat land een nieuwe politieke wil ter ondersteuning van het beheer en het behoud van bossen. Het rapport is in het najaar van 1995 en in het voorjaar van 1996 door de ITHO-Raad besproken in het kader van de evaluatie van de voortgang van de ledenlanden van de ITHO ten aanzien van de realisatie van de 2000-doelstelling van de organisatie.

De zorg van de leden van de D66-fractie over de positie van de inheemse volken delen wij. Deze leden vroegen of de inheemse volken wel voldoende bij de ITHO-projecten worden betrokken en of deze volken wel de gelegenheid hebben zich met het bosbeheer in ruime zin te bemoeien. In een aantal landen, zoals Maleisië en Indonesië, worden inheemse volken niet als een afzonderlijke groep erkend, hetgeen een speciale benadering compliceert. Nederland zal zich in ITHO-kader en daarbuiten ervoor blijven inzetten dat de inheemse volken bij projecten inzake duurzaam bosbeheer worden betrokken. Nederland financiert in dit verband reeds een project in Thailand met betrekking tot duurzaam bosbeheer. Het bosbeheer in ruime zin is meestal een aangelegenheid van de centrale overheid. In producentenlanden wordt echter in toenemende mate rekening gehouden met de (lokale) belangen van de diverse belanghebbenden, waaronder de inheemse volken. Op lokaal niveau zijn er veelbelovende voorbeelden van kleinschalig bosbeheer door lokale bevolkingsgroepen. Deze groepen ontwikkelen, vaak ook met behulp van niet-gouvernementele organisaties, bosbeheersystemen en verwerkings- en afzetmogelijkheden.

Het gaat bij de hiervoor genoemde projecten – dit in antwoord op een desbetreffende vraag van deze leden – vooralsnog om kleine hoeveelheden hout zodat er geen sprake is van significante marktbeïnvloeding.

Met name door de hiervoor genoemde projecten van kleinschalig bosbeheer kan de rol van de inheemse volken – de leden van de D66-fractie vroegen daarnaar – worden vergroot.

De leden van de fractie van GroenLinks maakten zich zorgen over de snelheid waarmee tropisch bos wordt gekapt. Wij delen deze zorg. Er is inderdaad nog steeds geen sprake van een drastische verlaging van het ontbossingstempo in de tropen.

Deze leden vroegen of het nieuwe verdrag op het punt van de verlaging van het ontbossingstempo meer zal bereiken dan het verdrag van 1983. Naar onze mening zal het nieuwe verdrag niet direct invloed hebben op het ontbossingstempo. Ten eerste zijn er in het verdrag op dit punt geen kwantitatieve doelstellingen inzake het kappen van hout en geen sancties opgenomen. Ten tweede is de internationale handel in hout slechts voor een klein deel verantwoordelijk voor de ontbossing. Belangrijker oorzaken zijn de armoede, het ontbreken van een effectief bosbeleid en een gebrekkige planning van het landgebruik. De producentenlanden lijken meer en meer doordrongen van de noodzaak van duurzaam bosbeheer en beleidsaanpassing. Het verlagen van het ontbossingstempo krijgt dan ook niet alleen aandacht in ITHO-kader. Dit onderwerp stond ook op de agenda van het Intergouvernementele Bossenpanel dat onlangs zijn eindrapport aan de VN-Commissie voor Duurzame Ontwikkeling heeft uitgebracht.

Voor een reactie op het verzoek van de leden van de fractie van GroenLinks om een toelichting op de verwachting dat Ghana, Indonesië en Maleisië erin zullen slagen hun permanente bosareaal in het jaar 2000 onder duurzaam beheer te brengen verwijzen wij om te beginnen naar het antwoord op de door de leden van de D66-fractie gestelde vraag over de toestand in Maleisië. Wat Ghana en Indonesië betreft, wordt in het hiervoor genoemde consultancy rapport het volgende opgemerkt. In Ghana wordt hard gewerkt aan duurzaam bosbeheer. Dit houdt onder meer in dat er een intensief programma is voor de ontwikkeling van samenwerking met gemeenschappen in en rond het bos. Verder wordt het beheer voor zowel productie- als beschermingsdoeleinden op basis van adequate informatie en databases gevoerd. In de komende jaren dient capaciteitsversterking op het niveau van districten, respectievelijk bosbeheerseenheden gerealiseerd te worden. Indonesië boekt naar verluidt snel voortgang met het in kaart brengen en afbakenen van bossen, de controle van concessiehouders en de voorbereidingen voor de introductie van vrijwillige certificering. In het rapport wordt gesteld dat, indien Indonesië erin slaagt een en ander tijdens de komende jaren effectief te implementeren, de belangrijkste benodigdheden voor duurzaam bosbeheer voor handen zijn. Wij zijn er van overtuigd dat deze landen goed op weg zijn, maar zij hebben nog wel een heel eind te gaan.

De leden van de fractie van GroenLinks vroegen wat in dit verband onder duurzaam wordt verstaan. In antwoord daarop merken wij op dat uitgegaan wordt van het begrip duurzaam bosbeheer zoals dat in ITHO-kader is omschreven. Deze beschrijving komt er op neer dat onder duurzaam bosbeheer wordt verstaan het beheer van permanent bosgebied teneinde een of meerdere helder omschreven beheersdoeleinden te realiseren met betrekking tot de productie van een continue hoeveelheid bosproducten en -diensten. Hierbij mogen geen overmatige vermindering van de inherente waarden en de toekomstige productiviteit van het bos en geen overmatige ongewenste effecten op de fysieke en sociale omgeving optreden.

De leden van de fractie van GroenLinks vroegen of al het hout uit de genoemde drie landen dan onder het FSC-keurmerk kan worden verhandeld. Dit kan niet op voorhand worden gesteld. Zulks is afhankelijk van een beoordeling van het bosbeheer ter plekke. Het FSC-keurmerk zal slechts worden verleend als een individuele bosbeheerder of bosexploitant voldoet aan de door FSC gestelde criteria en dit door een door de FSC geaccrediteerde certificerende instantie laat vaststellen. Het is aan de bosbeheerders en bosexploitanten of zij zich aan een dergelijke procedure willen onderwerpen.

3. Het verloop van de onderhandelingen en de belangrijkste resultaten

Naar aanleiding van de vraag van de leden van de PvdA-fractie hoe de naleving van de committering aan duurzaam bosbeheer door landen in de gematigde en boreale streken kan worden nagestreefd merken wij op dat in Europees verband in het kader van de Paneuropese Ministeriële Bossenconferentie (Helsinki, juni 1993) wordt gewerkt aan het bereiken van duurzaam bosbeheer. De niet-Europese landen streven in het kader van de Werkgroep inzake criteria en indicatoren voor het behoud en het beheer van gematigde en boreale bossen hetzelfde doel na («Montreal-proces»). Op basis van de zogenaamde «Helsinki»-criteria wordt in Nederland door de overheid en individuele bosbeheerders gewerkt aan het totstandbrengen van duurzaam bosbeheer. De Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij zal de Tweede Kamer hierover een dezer dagen in ander verband informeren.

De leden van de PvdA-fractie vroegen op welke wijze bijgedragen kan worden aan een op termijn daadwerkelijke verbreding van het verdrag naar niet-tropische bossen. De Europese Gemeenschap (EG) en de lid-staten waaronder Nederland zijn voorstander van een continuering van de ITHO als grondstoffenorganisatie voor tropisch hout. Door de handhaving van de specifieke werkingssfeer – tropisch hout – van het verdrag zal worden voorkomen dat de problematiek van tropisch hout (slechts circa 5 à 10% van de wereldmarkt voor hout) wordt gemarginaliseerd. De EG en de lid-staten wensen de verbreding van de discussie te bereiken door middel van een integraal bossenverdrag.

Naar aanleiding van de vraag van de leden van de CDA-fractie of bij de onderhandelingen het eigen gebruik van tropisch hout door producentenlanden expliciet aan de orde is geweest, merken wij op dat dit niet het geval was.

De in artikel 24 bedoelde activiteiten – dit naar aanleiding van de desbetreffende vraag van deze leden – worden verricht ter verwezenlijking van de in artikel 1 van het verdrag genoemde doelstellingen, zoals overleg tussen de leden, het leveren van een bijdrage aan het proces van duurzame ontwikkeling en het bevorderen van de internationale handel in tropisch hout uit duurzame bronnen. Het gaat dus vooral om internationale consultatie en de internationale handel. Niettemin mag worden verwacht dat het proces van duurzame ontwikkeling en het bevorderen van de internationale handel van hout uit duurzame bronnen doorwerkt op het beheer van bossen bestemd voor nationale productie.

De leden van de D66-fractie vroegen wat de ITHO kan doen aan de verplaatsing van de activiteiten van grote bedrijven die handelen in tropisch hout dat wordt gewonnen in landen die geen lid van de ITHO zijn. In antwoord hierop delen wij mee dat de ITHO hierop geen directe invloed kan uitoefenen. Het zijn de nationale regeringen die jurisdictie hebben over de bossen en verantwoordelijk zijn voor de nationale regelgeving waaraan ook buitenlandse maatschappijen zich hebben te onderwerpen. In de marge van de vergaderingen van de ITHO-Raad is dit onderwerp wel ter sprake gekomen. Het enige wat de ITHO en de verbruikende landen kunnen doen is het op verzoek van een producentenland verlenen van assistentie bij het uitwerken van een adequaat nationaal bosbeleid en het uitvoeren en bewaken ervan.

De leden van de D66-fractie vroegen hoe een wijziging van het verdrag waarvoor 75% van de stemmen van de verbruikende leden voldoende is, zich staatsrechtelijk verhoudt wanneer Nederland daar niet mee zou instemmen. Zoals deze leden zelf impliciet aangaven zal een dergelijke situatie zich niet snel voordoen aangezien de EU beschikt over meer dan 25% van de stemmen en het voor de hand ligt dat het stemgedrag van Nederland overeenkomt met dat van de EU. Wij wijzen in dit verband op paragraaf VI van de memorie van toelichting. De in artikel 42 van het verdrag opgenomen regeling van wijziging van het verdrag houdt in dat een wijziging van kracht wordt negentig dagen nadat tweederde van de verbruikende leden, respectievelijk de producerende leden, die tezamen telkens tenminste 75% van de stemmen in hun categorie vertegenwoordigen kennisgeving van aanvaarding hebben gedaan. Binnen de termijn van negentig dagen kan een lid eveneens nog de wijziging aanvaarden. Ieder lid dat op de datum van inwerkingtreding van de wijziging geen kennisgeving van aanvaarding heeft gedaan houdt op partij te zijn bij het verdrag. Wat de Nederlandse staatsrechtelijke situatie betreft is het zo dat, aannemende dat de wijziging niet een uitzondering betreft als bedoeld in artikel 7 van de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen, aanvaarding van de wijziging parlementaire goedkeuring behoeft.

De leden van de GroenLinks-fractie stelden dat de verplichting voor de niet-tropische landen om hun bossen duurzaam te beheren niet minder «hard» mag zijn dan voor de tropische landen. Wij delen deze opvatting en zijn ervan overtuigd dat dit ook internationaal zo wordt gevoeld. Er is voor alle landen sprake van het jaar 2000 als streefdatum om duurzaam bosbeheer uiterlijk per die datum te realiseren. Er zijn geen sancties voorzien, noch in de ITHO, noch daarbuiten, op het niet tijdig realiseren van duurzaam bosbeheer.

Voor een antwoord op de vraag van de leden van de GroenLinks-fractie of de hierboven vermelde opvatting moet leiden tot een apart verdrag, verwijzen wij naar het antwoord op de vraag van de leden van de PvdA-fractie inzake een verbreding op termijn van het onderhavige verdrag naar niet-tropische bossen.

In antwoord op de desbetreffende vraag van de leden van de SGP-fractie delen wij mede dat de uitbreiding van de werkingssfeer van het verdrag slechts beperkte consequenties zal hebben voor de internationale handel in hout. Zoals reeds aangegeven, is het specifieke onderwerp – tropisch hout – van het verdrag gehandhaafd. De verbreding heeft in het bijzonder betrekking op aspecten als consultatie, samenwerking en beleidsontwikkeling, statistieken, studies en informatie inzake de tropisch-houteconomie.

A) De ITHO 2000-doelstelling

De leden van de CDA-fractie vroegen welke oorzaken ten grondslag liggen aan het definiëren van de 2000-doelstelling in het nieuwe verdrag als inspanningsverplichting en niet als concrete doelstelling. Het antwoord daarop is dat, naast een gebrek aan voldoende financiële middelen, de vrees van de producentenlanden voor een ongunstiger handelspositie en handelsdiscriminatie van tropisch hout ten opzichte van hout uit gematigde en boreale streken (dubbele standaarden) een rol heeft gespeeld.

In reactie op de vraag van de leden van de D66-fractie naar de doeleinden die niet ten grondslag liggen aan de 2000-doelstelling, merken wij op dat aan de doelstellingen van het verdrag ten grondslag ligt de wens te komen tot een internationale handel in tropisch hout uit duurzaam beheerde bronnen. Het verdrag beoogt de economische en ecologische belangen ten aanzien van tropisch hout op evenwichtige wijze te verenigen. De 2000-doelstelling is een van de elementen die onderdeel uitmaken van de verwezenlijking van dit doel.

De vraag van de leden van de GroenLinks-fractie of de regering met hen van mening is dat het vooruitzicht van een mogelijke blokkade van niet-duurzaam geproduceerd hout een extra stimulans kan betekenen voor landen om serieus werk te maken van duurzaam bosbeheer, beantwoorden wij ontkennend. De implementatie door de producentenlanden van de 2000-doelstelling is een geleidelijk proces waarmee het ene land verder is gevorderd dan het andere. Naar onze mening zijn alle producentenlanden die lid van de ITHO zijn, doordrongen van de noodzaak van het onder duurzaam beheer brengen van hun permanente bosareaal. Het is nu zaak om via de ITHO, maar ook via andere kanalen zoveel mogelijk steun aan die landen te geven. Daarbij passen geen eenzijdige handelsbeperkende maatregelen.

Naar aanleiding van een vraag van de leden van de SGP-fractie wat materieel gezien de winst is van het nieuwe verdrag ten opzichte van het verdrag van 1983 merken wij het volgende op. Het nieuwe verdrag maakt het in eerste instantie mogelijk om de activiteiten voort te zetten die onder het oude verdrag tot stand zijn gekomen. De winst van het nieuwe verdrag ten opzichte van het oude verdrag bestaat met name uit de oplossingen die zijn gevonden voor de belangrijkste aandachtspunten tijdens de onderhandelingen over het nieuwe verdrag, te weten duurzaam beheer van tropische bossen, de financiële gevolgen van de introductie van duurzaam bosbeheer en dreigende handelsdiscriminatie ten opzichte van tropisch hout. Dit heeft geresulteerd in het vastleggen van de 2000-doelstelling in het verdrag, de instelling van het vrijwillige Bali-Partnerschapsfonds en het opnemen van een clausule in het verdrag met de strekking dat de verdragsbepalingen geen titel verlenen tot het nemen van handelsbeperkende maatregelen. Tot slot is het gedachtengoed van de VN-conferentie inzake milieu en ontwikkeling (Rio de Janeiro, juni 1992) in het nieuwe verdrag opgenomen.

C) Handelsdiscriminatie

De leden van de PvdA-fractie wilden uitgebreider geïnformeerd worden over de relatie tussen de ITHO en andere relevante gremia en de wijze waarop de Internationale Raad voor Tropisch Hout (de raad) passende regelingen voor overleg en samenwerking gestalte wenst te geven. De ITHO pleegt als kleine organisatie binnen de beperkte mogelijkheden overleg met de Verenigde Naties en de organen daarvan alsmede met niet-gouvernementele organisaties. Vermeldenswaard is de inhoudelijke, organisatorische, financiële en personele bijdrage van de ITHO aan het Intergouvernementele Bossenpanel in het kader van de VN-Commissie voor Duurzame Ontwikkeling. Voorts worden intensieve contacten onderhouden met het secretariaat van de Overeenkomst inzake de internationale handel in bedreigde in het wild levende dier- en plantensoorten, het Gemeenschappelijk Grondstoffenfonds, de Wereld Handelsorganisatie en de Conferentie van de Verenigde Naties over Handel en Ontwikkeling. Met het overleg en de samenwerking wordt beoogd een overlapping van werkzaamheden te voorkomen alsmede de onderlinge afstemming en doeltreffendheid van de respectieve werkzaamheden te vergroten. Tijdens de 22e zitting in mei 1997 zal de raad zich nader beraden op de vormgeving van de relaties met andere relevante gremia onder het nieuwe verdrag.

Deze leden vroegen voorts hoe artikel 36 zich verhoudt tot de beperkende maatregelen die in het akkoord van Montreal gestalte hebben gekregen. Wij nemen aan dat zij hiermee doelen op het op 16 september 1987 tot stand gekomen Protocol van Montreal betreffende stoffen die de ozonlaag afbreken (Trb. 1988, 11). In antwoord hierop kunnen wij meedelen dat het tropisch-houtverdrag zich mede richt op het bevorderen van de internationale handel in hout uit duurzaam beheerde bronnen. De strekking van artikel 36 is dat de bepalingen van het verdrag op zichzelf geen titel kunnen vormen voor het nemen van beperkende handelsmaatregelen. Het Protocol van Montreal is gericht op het tegengaan en op termijn verbieden van de productie en het gebruik van stoffen die de ozonlaag aantasten. Artikel 4 van het protocol biedt partijen de mogelijkheid handelsmaatregelen te nemen ten aanzien van landen die geen partij zijn bij het protocol. Er is geen verband aanwezig tussen dit protocol en het onderhavige verdrag en evenmin hebben zij effect op elkaar.

In antwoord op de vraag van de leden van de CDA-fractie wat de functie van artikel 36 van het nieuwe verdrag is, delen wij, in aanvulling op hetgeen wij hiervoor naar aanleiding van een vraag van de leden van de PvdA-fractie hebben opgemerkt, mee dat met deze bepaling wordt beoogd de mogelijkheid van handelsdiscriminatie van tropisch hout op grond van niet-nakoming van uit het verdrag voortvloeiende verplichtingen, uit te sluiten. Deze bepaling is in het nieuwe verdrag opgenomen om tegemoet te komen aan de vrees van de producentenlanden voor een ongunstiger handelspositie van tropisch hout ten opzichte van hout uit gematigde en boreale streken, bijvoorbeeld als gevolg van maatregelen van verbruikende landen vanwege het niet tijdig realiseren van de 2000-doelstelling.

De leden van de CDA-fractie vroegen op welke wijze de EU-lid-staten na het jaar 2000 de import van niet-duurzaam geproduceerd (tropisch) hout kunnen weren. Er bestaan geen plannen om na het jaar 2000 importbeperkende maatregelen mogelijk te maken in verband met de herkomst van (tropisch) hout. In dit verband verwijzen wij naar de bijlage bij de brief van de Staatssecretaris van Economische Zaken van 31 januari 1996 (kamerstukken II 1995/96, 23 982, nr. 7) aan de voorzitter van de Tweede Kamer waarin mede de visie van de Commissie van de Europese Gemeenschappen ter zake is weergegeven.

Voor een antwoord op de vraag van de leden van de D66-fractie naar de inschatting van de regering op het punt van de implementatie door de producentenlanden van de 2000-doelstelling verwijzen wij naar het antwoord onder A) op de vraag van de leden van de GroenLinks-fractie inzake de opportuniteit van een blokkade van niet-duurzaam geproduceerd hout.

De leden van de SGP-fractie vroegen in hoeverre het nieuwe verdrag aanleiding dient te zijn tot aanpassing van het beleid inzake tropisch hardhout van de rijksoverheid en lagere overheden. Het nieuwe verdrag geeft geen aanleiding tot aanpassing van het beleid van de rijksoverheid. Het beleid blijft gericht op het bevorderen van duurzaam beheer van (tropische) bossen en het gebruik van duurzaam geproduceerd (tropisch) hout. Ten aanzien van het beleid van lagere overheden merken wij op dat een zekere spanning tussen het beleid van deze overheden en het beleid van de rijksoverheid blijft bestaan voor zover het beleid van de lagere overheden is gericht op het beperken of verbieden van het gebruik van tropisch hout.

Voor een antwoord op de vraag van de leden van de SGP-fractie welke ruimte het nieuwe verdrag biedt tot het nemen van eenzijdige nationale maatregelen ter beperking van het gebruik van tropisch hardhout verwijzen wij naar de antwoorden op vragen over hetzelfde onderwerp van de leden van de fracties van GroenLinks en CDA.

D) Het Bali-Partnerschapsfonds

De leden van de PvdA-fractie vroegen waarom vooralsnog geen middelen vanuit Nederland worden aangewend voor het Bali-Partnerschapsfonds. Wij onderkennen het potentiële belang van dit vrijwillige fonds dat mede de weg vrij kan maken voor het bereiken van de 2000-doelstelling. Tijdens de 21e zitting van de raad (Yokohama, november 1996) is gebleken dat de grote meerderheid van de producentenlanden er nog niet in is geslaagd om een overzicht te geven van de geschatte kosten en de dekking daarvan ter realisering van de 2000-doelstelling. Dit onderwerp is daarom doorgeschoven naar de volgende zitting van de raad in mei 1997. Een dwingende reden om thans middelen voor het Bali-Partnerschapsfonds beschikbaar te stellen is er dan ook niet. In hoeverre Nederlandse bijdragen worden gegeven voor het bereiken van de doelstelling via het fonds of anderszins is met name afhankelijk van de mate waarin Nederland beleidsmatig en materieel in de gelegenheid is om op doeltreffende wijze met de desbetreffende landen samen te werken. Het Directoraat-Generaal Internationale Samenwerking van het Ministerie van Buitenlandse Zaken ondersteunt tal van activiteiten, gericht op behoud en duurzaam beheer van bossen. Deze activiteiten vinden plaats binnen bilaterale en multilaterale samenwerkingsverbanden ter uitvoering van programma's en projecten. Op deze wijze wordt direct of indirect het bereiken van de 2000-doelstelling bevorderd.

In antwoord op de desbetreffende vraag van de leden van de CDA-fractie delen wij mede dat de gelden uit het Bali-Partnerschapsfonds uitsluitend worden toegewezen voor het verwezenlijken van projecten en voor activiteiten ter voorbereiding van projecten. Hiermee worden de producerende leden geholpen om investeringen te doen die noodzakelijk zijn om hun capaciteit te vergroten om uitvoering te geven aan de 2000-doelstelling. Het is overigens primair de verantwoordelijkheid van de producentenlanden zelf om middelen voor duurzaam bosbeheer beschikbaar te maken De vraag van de leden van de CDA-fractie of het juist is dat ten behoeve van het Bali-Partnerschapsfonds geen financiële verplichtingen van de ledenlanden bestaan, beantwoorden wij bevestigend.

Voor een antwoord op de vraag van de leden van de CDA-fractie over de Nederlandse financiële bijdrage verwijzen wij naar het hiervoor gegeven antwoord op een vergelijkbare vraag van de leden van de PvdA-fractie.

Naar aanleiding van de vraag van de leden van de D66-fractie welke landen financiële middelen hebben geleverd ten behoeve van het fonds, delen wij mede dat Japan en Zwitserland een bijdrage hebben geleverd aan het fonds.

De leden van de D66-fractie vroegen hoeveel extra financiële ondersteuning de regering verwacht kwijt te zijn ten behoeve van het bereiken van de 2000-doelstelling. In ons antwoord – waarnaar wij deze leden verder verwijzen – op een desbetreffende vraag van de leden van de PvdA-fractie hebben wij al aangegeven dat er nog geen schattingen zijn van de kosten en de bedragen ter dekking van die kosten.

De leden van de GroenLinks-fractie vroegen eveneens naar een motivering van het onthouden van een financiële bijdrage aan het fonds en zij vroegen voorts op welke termijn het Nederlandse standpunt wordt herzien. Voor de motivering verwijzen wij deze leden naar het antwoord dat wij hiervoor gaven op een vergelijkbare vraag van de leden van de PvdA-fractie. Of en wanneer dit standpunt zal worden herzien is afhankelijk van concrete informatie die in de toekomst eventueel beschikbaar komt.

De positie van het Koninkrijk der Nederlanden

Naar aanleiding van de desbetreffende vraag van de leden van de CDA-fractie merken wij op dat de Nederlandse Antillen en Aruba, indien zij zouden deelnemen aan het verdrag, inderdaad als consumentenland beschouwd zouden worden. De handel in tropisch hout van deze rijksdelen is van zeer geringe betekenis maar aangenomen mag worden dat het gebruik de productie overstijgt.

De Nederlandse Antillen en Aruba wensen geen medegelding – dit naar aanleiding van de desbetreffende vraag van de leden van de CDA-fractie – omdat, zoals gezegd, de handel in tropisch hout in deze landen verwaarloosbaar is. De Nederlandse Antillen waren ook geen partij bij de Internationale Overeenkomst inzake tropisch hout, 1983. Aruba verwacht niet, gelet op het aantal inwoners, dat de handel in tropisch hout zal toenemen. Bovendien ziet de regering van Aruba voor het land geen rol weggelegd in de ITHO-raad, gezien de grootte van de consumerende en producerende landen.

Naar aanleiding van de vraag van deze leden welke pogingen de regering heeft ondernomen om de regeringen van de Nederlandse Antillen en van Aruba tot medegelding te bewegen, merken wij op dat, zoals gebruikelijk is bij de voorbereiding van het sluiten van een verdrag, aan de Nederlandse Antillen en Aruba is gevraagd of zij medegelding wensten van het verdrag. Nadat duidelijk was dat zij geen medegelding wensten, is hier niet verder op aangedrongen, omdat de materie van het verdrag onder de eigen bevoegdheden van deze landen valt.

Voor een antwoord op de vraag van de leden van de D66-fractie waarom het verdrag niet mede geldt voor de Nederlandse Antillen en Aruba verwijzen wij naar het hiervoor gegeven antwoord op dezelfde vraag van de leden van de CDA-fractie. Wij voegen daar aan toe dat zich op Saba weliswaar een stukje tropisch regenwoud bevindt, maar dit niet van een zodanige betekenis is dat deelname aan het verdrag wenselijk werd geacht.

De positie van Nederland en van de Europese Gemeenschap en haar lid-staten

Naar aanleiding van de vraag van de leden van de PvdA-fractie om informatie over de Nederlandse activiteiten om een optimale bijdrage te leveren aan de handel in duurzaam geproduceerd hout, duurzaam bosbeheer en de instandhouding van tropische bossen merken wij het volgende op. Nederland zal zich samen met de Europese Gemeenschap en de overige lid-staten inzetten voor een meer efficiënte, effectieve en op resultaat gerichte organisatie. Hiermee wordt getracht het volgende te bereiken. De ITHO zal zich meer dan voorheen dienen te concentreren op haar missie en kerntaken, in het bijzonder de verwezenlijking van de 2000-doelstelling. Er zal een evenwichtige en zoveel mogelijk geïntegreerde aanpak van beleidstaken en projectactiviteiten tot stand dienen te komen. Meer aandacht zal worden gevraagd voor het ontwikkelen van beleid en het voeren van beleidsdiscussies door de raad. Bij de financiering van projecten zal de aandacht moeten uitgaan naar demonstratieprojecten en innovatieve projecten die een concrete bijdrage leveren aan de implementatie van het beleid en de doelstellingen van de organisatie, in het bijzonder de 2000-doelstelling. Samenwerking en coördinatie met andere organisaties binnen het mandaat van de organisatie zijn van groot belang en dienen te worden bevorderd. De organisatie zal financieel gezond dienen te zijn. Hiertoe dienen achterstanden in de voldoening van de contributieverplichtingen met de grootste voortvarendheid te worden weggewerkt. Tot slot zal de inzet zijn gericht op een versterking van het externe imago van de organisatie.

Naar aanleiding van de desbetreffende vraag van de leden van de CDA-fractie melden wij dat de Aziatische landen zich niet laten vertegenwoordigen door de ASEAN.

Deze leden vroegen verder of landen die toetreden tot de Europese Unie automatisch partij worden bij het verdrag. Dat is niet het geval. Evenals de huidige lid-staten van de EU zullen ook de tot de EU toetredende landen moeten beslissen over deelname aan het verdrag. Het ligt voor de hand dat dit gebeurt bij gelegenheid van de toetreding.

De leden van de D66-fractie vroegen naar de betekenis van de passage «dat de ruimte voor verbreding van de werkingssfeer van het verdrag ontbrak». Zij vroegen of dit te maken had met de ontwikkeling van projecten. In antwoord hierop merken wij op dat de Europese Gemeenschap en de lid-staten tijdens een zitting van de Raad van de Europese Unie in juni 1993 gezamenlijk overeenkwamen in de onderhandelingen over het nieuwe verdrag een afwijzende opstelling in te nemen tegenover een verbreding van de werkingssfeer van het verdrag. Tot dat moment had Nederland binnen de EG een minderheidspositie ingenomen en als enige lid-staat tevergeefs gepleit voor een open opstelling van de EG en de lid-staten inzake het verbredingsvraagstuk. De EG en de lid-staten waren voor een continuering van de ITHO als grondstoffenorganisatie voor tropisch hout. Het standpunt van de EG en de lid-staten is dat verbreding van de aandacht voor duurzaam beheer van bossen dient te worden nagestreefd door middel van een integraal bossenverdrag. De ontwikkeling van projecten heeft als zodanig niets te maken met dit standpunt.

Deze leden vroegen of verbruikerslanden in de toekomst ook meer richting kunnen geven aan projecten zonder dat dit leidt tot bevoogding. Zij vroegen of de verbruikende landen meer gericht zijn op handel en beleidsaspecten. Naar aanleiding hiervan merken wij op dat de verbruikende landen streven naar een evenwichtige en voor zover mogelijk geïntegreerde aanpak van beleidstaken en project-activiteiten. Wij verwachten dat in het verlengde hiervan de aandacht van deze landen onder het nieuwe verdrag zich in toenemende mate zal richten op het ontwikkelen van beleid en het voeren van discussie hierover en op (demonstratie- en innovatie-) projecten die een concrete bijdrage leveren aan de implementatie van het beleid en de doelstellingen van de organisatie, in het bijzonder de 2000-doelstelling. Hiermee is tevens de vraag van deze leden naar de ruimte voor projecten om de 2000-doelstelling in producentenlanden te halen, beantwoord.

De leden van de D66-fractie vroegen wat het voorbehoud van Oostenrijk bij het nieuwe verdrag is en of dit van invloed is op het gemeenschappelijk EG-standpunt. In antwoord hierop merken wij op dat Oostenrijk evenals de EG en de lid-staten bezwaren had tegen de gevolgde procedure voor het bereiken van het eindresultaat van de onderhandelingen over het nieuwe verdrag. Het voorbehoud van Oostenrijk is dan ook niet van verdere invloed op het gemeenschappelijk EG-standpunt.

7. Slotbeschouwing

De leden van de CDA-fractie vroegen of de regering de twijfel deelt van deze leden over de werking van gelijkwaardigheid als verdragsprincipe, gelet op de ervaring met het tropisch-hout-verdrag. Op grond van de ervaringen met het tropisch-hout-verdrag van 1983 is geen twijfel gerezen over de werking van gelijkwaardigheid als verdragsprincipe. Wel verkeren de verschillende ITHO-leden-landen in heel verschillende omstandigheden en nemen zij dienovereenkomstig verschillende standpunten in. Binnen de verbruikende landen zijn er zowel geïndustrialiseerde landen als ontwikkelingslanden, terwijl bij de groep van producentenlanden de mate van economische en industriële ontwikkeling ten zeerste uiteenloopt. De verwachtingen ten aanzien van het verdrag zijn dientengevolge nogal verschillend.

De leden van de CDA-fractie vroegen naar de initiatieven die worden ondernomen om producenten- en consumentenlanden die nog geen partij zijn bij het verdrag tot het verdrag te laten toetreden. Wij merken naar aanleiding daarvan op dat de ITHO-raad ieder land dat geen lid is en dat belangstelling heeft voor de werkzaamheden van de organisatie, kan uitnodigen als waarnemer een bijeenkomst van de raad bij te wonen. Overigens vertegenwoordigen de huidige ledenlanden al ruim 95% van de internationale handel in tropisch hout.

Naar aanleiding van de vraag van de leden van de CDA-fractie inzake wijziging van de verdragstekst merken wij op dat in artikel 42 van het verdrag voorzien is in een procedure voor wijziging van het verdrag. In antwoord op een desbetreffende vraag van de leden van de D66-fractie is in paragraaf 3 van deze nota een beschrijving van deze procedure gegeven.

Op de vragen van de SGP-fractie over het percentage tropisch regenwoud dat jaarlijks verloren gaat en of daarin al een trendbreuk is bereikt, moeten wij tot onze spijt antwoorden dat er de laatste jaren nog geen trendbreuk kan worden geconstateerd. De oppervlakte die jaarlijks verloren gaat ligt nog steeds om en nabij de 15 miljoen hectare, oftewel rond 1% van het totale areaal.

Naar aanleiding van de desbetreffende vraag van de leden van de SGP-fractie merken wij op dat er geen indicaties zijn dat Suriname partij bij het verdrag zal worden.

Tenslotte merken wij in antwoord op de vraag van deze leden over het beheer van het tropisch regenwoud in Suriname op dat het bosbeleid in Suriname momenteel wordt herzien. De nieuwe regering heeft besloten af te zien van grootschalige houtkap en over te schakelen op kleinschaliger en milieuvriendelijker exploitatiemethodes. De Nederlandse regering heeft recent enige projecten goedgekeurd ter ondersteuning van de Dienst 's Landsbosbeheer teneinde een effectieve controle van exploitatieconcessies in het veld mogelijk te maken. Wij hopen dat hiermee voorwaarden zijn geschapen voor een duurzaam bosbeheer in Suriname.

De Staatssecretaris van Economische Zaken,

A. van Dok-van Weele

De Staatssecretaris van Buitenlandse Zaken,

M. Patijn

De Minister voor Ontwikkelingssamenwerking,

J. P. Pronk

De Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij,

J. J. van Aartsen

De Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer,

M. de Boer

Naar boven