Kamerstuk
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer |
---|---|---|---|
Tweede Kamer der Staten-Generaal | 1998-1999 | 25017 nr. 17 |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer |
---|---|---|---|
Tweede Kamer der Staten-Generaal | 1998-1999 | 25017 nr. 17 |
Vastgesteld 1 december 1998
De vaste commissie voor Economische Zaken1 heeft over de notitie «Op de drempel van de 21e eeuw: Het investeringsprogramma voor de ruimtelijk-economische structuurversterking (1999–2002)» (kamerstuk 25 017, nr. 11) de navolgende vragen aan de regering ter beantwoording voorgelegd. Deze vragen, alsmede de daarop op 1 december 1998 gegeven antwoorden, zijn hieronder afgedrukt.
Kan ingegaan worden op de werkwijze en structuur van de ICES/KIS? Welke procedure wordt voorzien om de Kamer in de toekomst bij de ICES discussie te betrekken? Welke mogelijkheden zijn er om de Kamer vroegtijdig bij de ICES discussie te betrekken? (blz. 1).
De ICES-werkgroep Kennisinfrastructuur is een ambtelijk samengestelde interdepartementale werkgroep onder de ICES. Het voorzitterschap ligt bij het ministerie van EZ. Secretariaat berust bij de ministeries van EZ en OC&W. De overige leden zijn vertegenwoordigers van de departementen van LNV, VROM, OCW, V&W, EZ en Financiën.
De ICES/KIS bereidt advisering door de ICES voor over onderwerpen op het gebied van de kennisinfrastructuur.
Het kabinet beoogt om in de toekomst de Kamer wederom op de hoogte te stellen van zijn voornemens het huidige investeringsplan (indien nodig) te wijzigen («midterm review»), dan wel zijn nieuwe investeringsplannen voor te leggen.
De regering acht het van belang dat de Kamer betrokken is bij de besluitvorming over de investeringen in onze nationale economische structuur. Normaliter wordt de Kamer pas geïnformeerd over beoogde investeringen door de diverse departementen bij de begrotingsbehandeling. Gezien het belang dat wordt gehecht aan een vroegtijdige besluitvorming in het Parlement heeft het kabinet besloten een brede, integrale investeringsvisie voor te leggen. Direct nadat de regering het investeringsplan heeft opgesteld heeft zij deze aan de Kamer gezonden.
Hoe is de omvang van de investering ad f 28 500 mln. en de verdeling over de periodes 1999–2002 (f 6 425 mln.) en 2003–2010 (f 22 075 mln.) tot stand gekomen? Zijn de investeringsbedragen een optelsom van de (kosten van) concrete projecten of representeren zij de maximale financiële ruimte die vervolgens is toebedeeld aan respectievelijk de 6 beleidspakketten (inclusief het Noorden)? (blz. 2).
Investeren in infrastructuur, in de brede zin van het woord, vormt de sleutel voor een duurzame versterking van de Nederlandse economie. Voor verbetering van de infrastructuur is daarom veel geld vrijgemaakt. De basis voor de invulling hiervan wordt enerzijds gevormd door de beleidspakketten uit de Impulsbrief van het vorige kabinet (25 017 nr. 6) en anderzijds door de financiële mogelijkheden binnen de rijksbegroting, inclusief de ruimte uit additionele middelen die bij Regeerakkoord beschikbaar zijn gesteld.
Heeft er Europees overleg plaatsgevonden over het pakket, of ziet de regering de overheidsinvesteringen als een middel voor beleidsconcurrentie? (blz. 2).
Over het pakket in zijn geheel heeft geen Europees overleg plaatsgevonden, wel vindt over onderdelen van het pakket dergelijk overleg plaats. Het kabinet ziet de overheidsinvesteringen ook als middel voor beleidsconcurrentie, maar dit sluit internationale afstemming niet uit.
Hoe verhoudt de inhoud van deze brief zich tot:
– de onderhavige begrotingen (4 stuks);
– het MIT;
– de begrotingen FES en Infrafonds;
– de brief d.d. 16 april 1998 over de afspraken met Noord-Nederland? Wat is de betekenis van de PM-posten in deze brief?
Kan nauwkeurig worden aangegeven welke verschillen er zijn, en wat de reden is van deze verschillen? (blz. 2).
De weergave van de verschillende projecten zoals in deze brief worden genoemd zullen neerslaan in de onderhavige begrotingen (waaronder bijv. Infrafonds, FES), via een nota van wijziging dan wel in de Voorjaarsnota.
De pm-posten uit de brief van 16 april 1998 betreffen drie infrastructurele projecten uit de b-lijst, te weten de Zuidelijke Omlegging Sneek, de Hanzelijn en de vaarweg Almelo-Coevorden. Hiervan was op dat moment de omvang van de benodigde rijksmiddelen nog niet bekend. Inmiddels is duidelijk dat de rijksbijdrage voor de Zuidelijke omlegging Sneek 79 miljoen bedraagt. De Hanzelijn is inmiddels voor een bedrag van 1 450 miljoen in het MIT opgenomen. Van het derde project, de vaarweg Almelo-Coevorden is de planstudiefase nog niet afgerond. E.e.a is terug te vinden in het schema in paragraaf 2.3.6 van de brief van 23 oktober.
De afspraken zoals gemaakt in de brief van 16 april jl. die betrekking hebben op het investeringspakket zijn in de brief geconcretiseerd.
In hoeverre is het nu voorliggende investeringspakket afgestemd op de positie van Nederland in de Europese economie? (blz. 2).
Bij het opstellen van het investeringspakket is rekening gehouden met de positie van Nederland in de Europese economie. Hierbij is onder andere de versterking van de mainports en achterlandverbindingen van belang ter versterking van de concurrentiepositie van Nederland. De ruimtelijk-economische structuur van Nederland hangt immers nauw samen met de ruimtelijke specialisatie in West-Europa.
Wat betekent publiek-private samenwerking (PPS) voor de prioritering van investeringsprojecten? Heeft de voorlopig nog onduidelijke situatie rond pps al invloed gehad op de keuze van de investeringsprojecten? Gaat PPS invloed hebben op toekomstige keuzes van investeringsprojecten? (blz. 2).
De eventuele mogelijkheden voor pps hebben geen rol gespeeld bij de keuze van investeringsprojecten en zullen ook in de toekomst hierbij geen rol spelen. De keuze voor investeringsprojecten is gemaakt op inhoudelijke gronden.
Welke criteria zijn bij de toedeling over de 6 beleidspakketten gebruikt? (blz. 2).
De beleidspakketten uit de Impulsbrief van het vorige kabinet (25 017 nr. 6) zijn, met inachtneming van hetgeen in het Regeerakkoord is vastgelegd, nader gewogen. Naast de effectiviteitsbeoordeling door de planbureaus hebben ook bestuurlijke overwegingen een rol gespeeld. Centraal staat het voor elk pakket voldoende invulling geven aan het geconstateerde beleidstekort. De criteria zoals door de planbureaus gehanteerd zijn beschreven in «Kiezen of delen», bijlage bij de Impulsbrief.
Kan de regering aangeven welke additionele investeringsmogelijkheden er tot 2010 zijn en welke prioriteiten er op dit terrein zijn? (blz. 2).
In de notitie wordt aangegeven dat de indruk niet mag ontstaan dat tot 2010 geen additionele investeringsmogelijkheden gevonden zullen worden. Dat wil niet zeggen dat ze er expliciet wel zullen zijn. In de brief van 23 oktober jl. heeft het kabinet aangegeven waar wat haar betreft tot en met 2002 de prioriteiten liggen met betrekking tot investeringen in de economische structuur met de middelen die haar tot en met 2002 (inclusief de voorziene doorloop) ter beschikking staan. Volgende kabinetten kunnen prioriteiten verleggen of, indien mogelijk, additionele investeringen voorstellen.
Kan een overzicht gegeven worden waarin een vergelijking wordt gemaakt tussen de afspraken uit het regeerakkoord en de projecten genoemd in onderhavige brief met een uitsplitsing in de in de huidige regeerperiode, de periode 2003–2010 en de periode 1999–2010? (blz. 2).
Deze vergelijking is gemaakt in de tabel zoals opgenomen in de bijlage «schematisch overzicht investeringsprojecten» gevoegd bij onderhavige brief.
De eerste tabel «Clusters» kan daarbij gelezen worden als een weergave van de afspraken uit het Regeerakkoord (waarbij eveneens de verdeling van de middelen over de periode 1999–2002 is aangegeven), terwijl de tabellen daar onder een weergave zijn van de projecten genoemd in de brief. Ten behoeve van het pakket Bereikbaarheid is een nadere weergave van de concrete projecten gegeven in de tabel «bereikbaarheid, nadere specificatie projecten».
Kan de regering aangeven op welke wijze invulling gegeven zal worden aan de noodzaak tot meer richtingsgevoel en daadkracht op alle niveau's van openbaar bestuur, welke als vijfde uitdaging voor de ruimtelijk-economische structuurversterking is toegevoegd in de Voortgangsrapportage Missiebrief uit 1997? (blz. 3).
Van de overheid wordt zowel een duidelijke visie verwacht op maatschappelijke problemen, als ook een open en interactieve bestuursstijl. Op basis van de in het regeerakkoord 1998 geformuleerde visie op de belangrijkste maatschappelijke uitdagingen en hun aanpak zal een open en transparante bestuurswijze worden ontwikkeld. In dit verband valt voorts te wijzen op de volgende actielijnen uit het regeerakkoord:
– De brede implementatie van het resultaatgerichte sturingsmodel zal deze kabinetsperiode verder worden bevorderd. Dit onder meer door systematische interdepartementale beleidsonderzoeken naar de aansturing en bedrijfsvoering van overheidsdiensten.
– De presentatie van een «houtskoolschets», als richtinggevende voorstudie op de Vijfde Nota Ruimtelijke Ordening. In het regeerakkoord is reeds de principekeuze vastgelegd voor een aanvulling van de compacte stadbenadering met een beheerste ontwikkeling van regionaal gedifferentieerde corridors.
– Voortzetting van de integrale, samenhangende benadering van de Impulsbrief. Zie ook het overzicht van prioriteiten in het regeerakkoord.
– De afsluiting van een «bestuursakkoord-nieuwe stijl» met VNG en IPO, waarin op een aantal brede thema's uit het Regeerakkoord een gezamenlijke beleidsstrategie zal worden uitgezet.
– De intentie om afspraken te maken met de regio's over samenhangende uitvoering van diverse investeringen en deze vast te leggen in zogenoemde «regiocontracten».
– Het streven naar een gecontroleerde verbreding van de pps-praktijk in Nederland. Hiertoe wordt onder andere de vereiste kennis, expertise en ervaring gebundeld in een kenniscentrum pps conform de aanbevelingen van het rapport «Meer Waarde door Samen Werken.»
– Er zal een wetsontwerp met het oog op de stroomlijning van de besluitvorming over ruimtelijke investeringsprojecten onder regie van het rijk («rijksprojectenprocedure») om advies naar de Raad van State worden gezonden. Daarnaast zet het kabinet in op goed procesmanagement bij de besluitvorming over grote, complexe projecten om winst te behalen in tijd en kwaliteit.
– Ook in bredere zin is ingezet op tegengaan van ongewenste vormen van juridisering, zoals opeenstapeling van bezwaar- en beroepsmogelijkheden. Procedures zullen niet alleen bij de rechter maar ook bij het bestuur aan een termijn worden gebonden. Onder meer is voorzien in een nieuwe standaard openbare voorbereidingsprocedure in de Awb. Gekozen is voor het beginsel dat, na de bestuurlijke fase, rechtsbescherming alleen open moet staan voor belanghebbenden.
In hoeverre is er sprake van een grotere congestie op het (hoofd)-wegennet in de Randstad in vergelijking met de andere regio's? Kan een kwantitatief overzicht worden gegeven? (blz. 3).
De congestie in de Randstad is aanzienlijk groter dan in de rest van Nederland. Maar liefst 80% van de totale Nederlandse congestie op het hoofdwegennet (uitgedrukt in voertuigverliesuren) is gesitueerd in de Randstad. Van de totale congestie op het hoofdwegennet in Nederland heeft 52% plaats op de achterlandverbindingen in de Randstad, en 28% op het overig hoofdwegennet in de Randstad.
Voor de regio's buiten de Randstad betekent dit dat 20% van de congestie hier is gesitueerd. Ook hier is het grootste deel gebonden aan de achterlandverbindingen.
Bovenstaande gegevens hebben betrekking op het jaar 1995.
Hoe is de vijfde uitdaging, zoals genoemd in paragraaf 1.2, concreet uitgewerkt? (blz. 3).
Zie het antwoord op vraag 10.
Kan de regering aan de hand van het voorliggende pakket aangeven hoe het rapport «Kiezen of delen» invloed heeft gehad op de uiteindelijke keuze? (blz. 3).
De toetsing van de projecten door de planbureaus (CPB, RIVM, SCP en AVV) weergegeven in «Kiezen of Delen» heeft mede ten grondslag gelegen aan de keuzen die zijn gemaakt in het voorliggende pakket. Zoals in het Regeerakkoord is aangegeven zijn hierbij ook een aantal beleidsafwegingen gemaakt, waardoor met name het stadsgewestelijk openbaar vervoer en de vitalisering van steden van extra accenten zijn voorzien.
In hoeverre wijkt de uiteindelijke keuze van de bij het regeerakkoord vastgestelde beleidspakketten af – qua opzet, omvang en verdeling – van respectievelijk de keuze van het vorige kabinet en de zogenaamde illustratieve beleidspakketten van respectievelijk CPB, RIVM, AVV en SCP? (blz. 3).
De Nederlandse samenleving moet op de drempel van de 21e eeuw in vele opzichten versterkt worden. Dat vergt omvangrijke investeringen over een breed terrein. De beleidspakketten uit de Impulsbrief van het vorige kabinet (25 017 nr. 6) zijn met het oog hierop nader politiek gewogen; vooral het stadsgewestelijk openbaar vervoer en de vitalisering van steden zijn van extra accenten voorzien. Het vorige kabinet heeft bij het samenstellen van de beleidspakketten naast de effectiviteitsbeoordeling door de planbureaus ook bestuurlijke overwegingen laten meewegen. Zo gaf het vorige kabinet een hoge prioriteit aan OV-investeringen op Vinex-locaties. Dit kabinet heeft hieraan nog een extra accent gegeven.
Kan aangegeven worden in hoeverre de bij het regeerakkoord afgesproken «mix» thans bijdraagt aan de aanpak van de geschetste uitdagingen? In hoeverre is door de gewijzigde omvang van de beleidspakketten i.c. de andersoortige bundeling de effectiviteit van de beleidspakketten aangetast? (blz. 4).
De beleidspakketten leiden in samenhang tot een effectieve aanpak van de dilemma's uit de Missiebrieven. Hierbij is evident dat overheidsinvesteringen slechts een onderdeel van die pakketten uitmaken. Vrijwel altijd geldt dat verschillende typen maatregelen, investeringen én flankerend beleid, complementair moeten worden ingezet. De effectiviteit van de beleidspakketten is niet aangetast door de gewijzigde omvang van de beleidspakketten of door de andersoortige bundeling. Ten opzichte van de Impulsbrief is de omvang iets toegenomen.
Waarom is bij de toekenning van middelen ten behoeve van VINEX-ontsluiting en Randstadrail afgezien van een bijdrage voor de snelle aanleg van een railverbinding Zoetermeer-Rotterdamlijn? (blz. 4).
Hoewel het Ministerie van Verkeer en Waterstaat erkent dat een hoogwaardige OV-verbinding tussen Zoetermeer en Rotterdam onderdeel zou moeten uitmaken van de hoofdinfrastructuur van het openbaar vervoernetwerk in de Zuidvleugel van de Randstad, is de conclusie dat een railverbinding daarvoor de meest in aanmerking komende oplossingsrichting is op dit moment nog te prematuur. Een dergelijke conclusie wordt op dit moment niet door vervoerscijfers ondersteund. In de huidige plannen wordt nu wel uitgegaan van een railverbinding tussen Rotterdam en de VINEX-locaties Noordrand 2 en 3 bij Berkel en Rodenrijs (het zogenaamde «pootje» naar Berkel). Voorts wordt vooralsnog uitgegaan van een hoogwaardige busverbinding tussen Berkel en Zoetermeer.
Welke met de pakketten samenhangende maatregelen ten aanzien van flankerend beleid worden er voorgesteld? (blz. 4).
Voor het flankerend beleid zij verwezen naar de departementale begrotingen en memories van toelichting van de betrokken departementen. Het betreft onder meer:
– bereikbaarheid: rekeningrijden, verkeersbeheersingsmaatregelen, parkeerbeleid, vervoersmanagement,
– milieu: heffingen, milieuwetgeving, experimenten met verhandelbare rechten.
Aan welke concrete projecten denkt de regering als zij het over PPS heeft (blz. 4).
Zoals de Minister van Financiën heeft toegezegd aan het parlement op 17 november jl., zal het kabinet in de eerste drie maanden van 1999 met een voortgangsrapportage over pps komen. In deze voortgangsrapportage zal onder andere worden ingegaan op algemene criteria die het kabinet wenst te hanteren bij de selectie van pps-projecten. In dezelfde voortgangsrapportage zal worden ingegaan op de ingediende projecten en een globale beoordeling van MIT- en ICES-projecten en de projecten die tot de categorie laaghangend fruit gerekend mogen worden op pps-potentieel. Op dit moment lijken de Metroshuttle Kop van Zuid (Rotterdam), de Verlengde veilingweg bij Naaldwijk en de herstructurering van het bedrijventerrein De Rietvelden bij Den Bosch aanknopingspunten te bieden om als voorbeeldproject te fungeren.
Hoe is de f 12 mld. ten behoeve van het beleidspakket «bereikbaarheid» voor de periode tot 2010 opgebouwd voor wat betreft verdeling «oud» en «nieuw» geld? Welke «vrije» beleidsruimte is nog beschikbaar? (blz. 4).
De bedragen uit het Regeerakkoord aan de verschillende sectoren zijn gespecificeerd op pagina 23 van de brief. Deze FES-middelen worden over de gehele periode ingezet voor de daarbij genoemde projecten. Het betreft hier «nieuw» geld. Het kasritme van de FES-bijdrage wijkt echter af van het kasritme van de RA-projecten. Gelet op deze discrepantie is het niet mogelijk om op jaarlijkse kasbasis een exacte aansluiting te vinden tussen specifieke projecten en de beschikbaarheid van FES-middelen. Daarom is het noodzakelijk om de koppeling tussen FES-middelen en de projecten op programma-niveau te leggen en dus voortaan te kijken naar het integrale investeringsprogramma en de FES-middelen aan het Infrastructuurfonds toe te delen volgens de in de tabel op pag. 23 gegeven planning.
De totale beschikbare middelen tot en met 2010 van ca. 67 miljard («oud plus nieuw geld»), inclusief de middelen uit hoofde van het Regeerakkoord, zijn in de huidige planning volledig belegd met projecten.
Is er naast een tijdpad voor de financiering ook een tijdpad te maken voor de verschillende projecten waarbij de uitvoeringsfasen toegelicht worden? (blz. 4).
Binnenkort zal worden besloten over de wijze waarop de uitvoering en financiering van de onderhavige projecten zullen worden gevolgd. Daarbij zal het tijdpad voor financiering worden gekoppeld aan het tijdpad van uitvoering. Op die wijze zal inzicht bestaan over de voortgang van de uitvoering van projecten. Tijdens de verschillende begrotingsbehandelingen kan deze aan de orde worden gesteld.
Kan de regering motiveren waarom in haar ogen er nog steeds sprake is van voldoende samenhang tussen de pakketten? (blz. 4).
Het versterken van de Nederlandse samenleving vergt omvangrijke investeringen over een breed terrein. Daarom is het vorige kabinet al begonnen met het ontwikkelen van een kabinetsbrede visie economie, bereikbaarheid, kennis, milieu, vitale steden, landschap, etc. Ook dit kabinet beoogt een samenhangende aanpak van de ruimtelijk-economische uitdagingen waar Nederland voor staat: niet alleen «harde» investeringen, zoals bedrijventerreinen en spoorlijnen, maar ook flankerend beleid (bijvoorbeeld Rekening Rijden) en uiterst belangrijke «software» zoals natuur, kennis, ICT, milieutechnologie, duurzame energie. Het is dus geen «of, of», maar «en, en». In deze zin is duidelijk sprake van voldoende samenhang tussen de pakketten.
Hoe denkt de regering bij de uitvoering de integraliteit en de samenhang te kunnen bewaken? Welke eisen stelt dit – gelet op de gewenste bundeling tussen investeringen en flankerend beleid – aan de volgorde en de samenhang van de projecten? (blz. 4).
Bewaking van de integraliteit en de samenhang vereist dat de diverse projecten snel in gang worden gezet. De monitoring en evaluatie van de investeringspakketten wordt eveneens snel ter hand genomen. Over twee jaar kan het kabinet in het kader van een «midterm review» de stand van zaken bezien.
Kan nader aangegeven worden door welke faseverschillen in welke sectoren gedifferentieerde uitvoering van de investeringen voor de periode 1999–2002 nodig zal zijn? Wat zullen de financiële consequenties hiervan zijn? (blz. 4).
De genoemde faseverschillen wijzen op de mogelijkheid die in het RA is genoemd dat sommige projecten eerder van start zouden kunnen gaan dan andere, waardoor tijdelijk tussen beleidspakketten geschoven zou kunnen worden, uiteraard met behoud van de prioriteitenstelling over de volle periode tot 2010. Faseverschillen hebben zich tussen de beleidspakketten evenwel niet voorgedaan. Tot nu toe is elk departement in staat gebleken de investeringsprogramma's vanaf 1999 te laten beginnen.
Kan de regering aangeven welke projecten uit «laaghangend fruit» van de PPS-brief het meest kansrijk zijn om voortvarend te realiseren? Zijn er sinds de PPS-brief verschenen in maart 1998, nieuwe kansrijke projecten bij gekomen? Kan meer duidelijkheid gegeven worden welke PPS-criteria de essentie vormen van succesvolle PPS-projecten? (blz. 4).
Zie het antwoord op vraag 18.
Waar zijn de concrete criteria voor de investeringen beschreven? Is er meer gedetailleerde informatie over de evaluatie en afweging beschikbaar? Zo ja welke? (blz. 4).
De concrete criteria staan beschreven in de studie «Kiezen of delen» van de gezamenlijke planbureaus. Dit rapport is u door het vorige kabinet toegezonden als bijlage bij de Impulsbrief (25 017 nr 6). Het kabinet is op basis van concrete voorstellen van de diverse departementen, de toetsing door de planbureaus en met inachtneming van hetgeen is afgesproken in het Regeerakkoord tot het investeringsplan gekomen.
Hoe is de omvang van de «bezuiniging» bepaald die opgebracht moet worden door het proces van innovatief aanbesteden? (blz. 5).
Het project Innovatief aanbesteden heeft niet tot taak een bezuiniging op te brengen, maar is gepresenteerd in het kader van beleid voor op innovatie gerichte clustervorming. Het is de bedoeling (en ook de ervaring in bedrijven, bijv. in de Britse offshore-industrie) dat het leidt tot betere verhouding tussen prijs en kwaliteit en een snellere bouwtijd. Het is echter vrijwel ondoenlijk om een «bezuiniging» te kwantificeren aangezien het veelal om unieke projecten gaat. Wel wordt nu in een onderzoek een poging gedaan de effecten van nieuwe aanbesteedvormen te kwantificeren bij afvalverbranding, drinkwaterproductie en rioolwaterzuivering.
Hoe denkt de regering de aanbestedende overheidsdiensten tot innovatie in de marktsector aan te sporen? (blz. 5).
De interdepartementale werkgroep Innovatief aanbesteden (WIA) laat momenteel de wijze van aanbesteden door de overheid op diverse deelmarkten (bijvoorbeeld bodemsanering, kantoren, ziekenhuizen) analyseren en een strategisch kader voor innovatief aanbesteden door de overheid ontwikkelen. De resultaten worden begin 1999 verwacht en zullen worden besproken met de aanbestedende diensten. De Kamer wordt daarover geïnformeerd in de voortgangsrapportage over het clusterbeleid van EZ rond de jaarwisseling. Het opstellen van een strategisch kader voor innovatief aanbesteden door de overheid, zoals was toegezegd, kost echter meer tijd dan voorzien. De minister van EZ zal u in het voorjaar van 1999 dit kader aanbieden.
Maken de laaghangend fruit-projecten onderdeel uit van het ICES-pakket, bijvoorbeeld voor de periode na 2002, of gaat het om extra investeringsprojecten? (blz. 5).
Er is geen apart budget voor laaghangend fruitprojecten. Voorzover rijksfinanciering nodig is, zullen deze projecten dus opgenomen moeten zijn in de departementale begrotingen. Enkele laaghangend fruitprojecten maken deel uit van het regeerakkoord-pakket.
Waarom is het gepropageerde innovatief aanbesteden niet maximaal toegepast bij de Groene Harttunnel die in het kader van de HSL-Zuid moet worden gerealiseerd met name wat betreft de keuze tussen de afzink- of boormethode? (blz. 5).
Het vorige Kabinet heeft besloten de boortunnel als ontwerpkeuze vast te leggen in de PKB, omdat met deze constructie omvangrijke en langdurige bouwhinder tot een minimum kan worden beperkt. De zogenaamde afzink- of sleufmethodes zouden immers een bouwput over het gehele traject gedurende vele jaren met zich meebrengen.
De innovatie binnen de HSL-Zuid strekt zich ook uit over de aanbestedingsvormen en omgevingsinpassing (ook tijdens de bouw). In het geval van de tunnel in het Groene Hart is gekozen voor een aanbesteding waarbij op basis van functionele eisen aanbiedingen worden gevraagd. De vorm van de boortunnel het aantal buizen en de vorm en inrichting van de buizen is daarbij niet voorgeschreven: Design & Construct. Daarbij wordt dus maximaal ingespeeld op de creativiteit van de markt, die bij de aanbiedingen ook het onderhoud van de tunnel moet offreren.
Kan concreet aangegeven worden welke de elementen uit innovatief aanbesteden tot een win-win-situatie hebben geleid? (blz. 5).
De Kamer wordt daarover geïnformeerd in de voortgangsrapportage over het clusterbeleid van EZ rond de jaarwisseling. Innovatief aanbesteden kan tot een win-win-situatie leiden als de uitvoerende bedrijven de ruimte krijgen om meer creativiteit, samenwerking en innovatie in te zetten die vervolgens ook in andere opdrachten gebruikt wordt, en als de overheid als aanbesteder een product met een betere prijs-kwaliteitverhouding krijgt. Onderdeel van die kwaliteit kan zijn een snellere levertijd. Voorbeelden zijn de aanbestedingen van de Maeslant-stormvloedkering in de Nieuwe Waterweg, de afvalverbrandingsinstallatie in Alkmaar, de drinkwaterfabriek in Heemskerk en in het buitenland de Vasco da Gama-brug in Lissabon. Overigens is het vrijwel ondoenlijk om dat «winnen» te kwantificeren aangezien het veelal om unieke projecten gaat; wel wordt nu in een kwantitatief onderzoek een poging hiertoe gedaan op de aanbesteedterreinen afvalverbranding, drinkwaterproductie en rioolwaterzuivering.
Op welke manier krijgt de sterkere verantwoordelijkheid van provincies en gemeenten voor het opstellen van regionale visies en het realiseren van regionale projecten invulling? Betekent dit ook dat provincies en gemeenten een financiële medeverantwoordelijkheid krijgen, waarbij het Rijk een bepaalde som betaalt en provincies en gemeenten eventuele wensen bovenop het standaardpakket zelf moeten financieren? (blz. 5).
De exacte vormgeving van de bestuurlijke en financiële verantwoordelijkheid is punt van nadere uitwerking. De suggestie voor de financiële medeverantwoordelijkheid speelt daarbij een rol.
Wanneer is de tussentijdse rapportage innovatief aanbesteden er? (blz. 5).
De Kamer wordt daarover geïnformeerd in de voortgangsrapportage over het clusterbeleid van EZ rond de jaarwisseling. Het opstellen van een strategisch kader voor innovatief aanbesteden door de overheid zoals was toegezegd kost echter meer tijd dan voorzien. De minister van EZ zal u in het voorjaar van 1999 dit kader aanbieden.
Kan nader uiteengezet worden de relatie tussen:
– PPS en rekeningrijden;
– PPS en tolheffing;
– PPS en betaalstroken?
Welke van deze drie mogelijkheden zijn het meest kansrijk? Wat zullen de voorwaarden zijn? (blz. 5).
Rekeningrijden is een regulerende heffing en louter bedoeld om het verkeer beter te spreiden en te laten doorstromen. Het instrument heeft dus geen financieringsfunctie; in het regeerakkoord is vastgelegd dat de opbrengst van rekeningrijden terug gaat naar de samenleving via algemene lastenverlichting. PPS-constructies zijn om die reden voor rekeningrijden dan ook niet aan de orde. Bij tolheffing ligt dit anders. Dit instrument heeft wel een financieringsfunctie. De bij de gebruikers van de infrastructuur geheven tol wordt aangewend voor de bekostiging van die – al dan niet (deels) privaat gefinancierde – infrastructuur. PPS-constructies zijn hierbij zeer wel denkbaar. Al kan hiermee ook enige regulering van het verkeer worden bereikt, zijn betaalstroken in feite een vorm van tolheffing (profijtbeginsel). Niet zeker is of private financiering hiervan rendabel kan zijn. Bedacht moet worden dat, door de capaciteitsvergroting als gevolg van de extra infrastructuur (in vrijwel alle gevallen zal voor betaalstroken nieuwe infrastructuur aangelegd moeten worden), het de eerste jaren na realisatie moeilijk zal zijn de stroken gevuld te houden. Ook daarna zal tijdens daluren weinig of misschien zelfs geen gebruik gemaakt worden van de betaalstroken.
Kan meer inzicht worden geboden in de ingediende PPS-projecten? Op grond van welke criteria zullen projecten geselecteerd worden? (blz. 5).
Zie het antwoord op vraag 18.
Kan iets concreter aangegeven worden hoe de investeringen van f 100 mld. teruggebracht zijn tot f 28 mld? (blz. 6).
Na het uitbrengen van de Missiebrief van 17 september 1996 (25 017 nr. 3) heeft een brede inventarisatie van investeringswensen (tot een totaal van ver boven de 100 miljard, inclusief de mainports) plaatsgevonden. Deze zijn op realiteit en effectiviteit in het kader van de ICES besproken. In de Voortgangsrapportage Missiebrief van 16 september 1997 (25 017 nr 2) is het totaal van investeringswensen nog 64 miljard (exclusief mainports), waarvan 12 miljard is gedekt in de begrotingen 1997/1998. De resterende 52 miljard, plus nog enkele nieuwe voorstellen, is door de planbureaus getoetst. Onder meer op basis van deze toetsing heeft het vorige kabinet beleidspakketten samengesteld. De in deze pakketten opgenomen investeringsbedragen zijn opgenomen in de Impulsbrief van 31 maart 1998 (25 017 nr. 6) en belopen in totaal 20–25 miljard (exclusief mainports). Mede op basis van deze beleidspakketten heeft het kabinet het investeringsprogramma zoals opgenomen in het Regeerakkoord samengesteld. Hierin telt het investeringsbedrag tot en met 2010 op tot ruim 28 miljard.
Moet uit het feit dat de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen deze brief niet heeft mede-ondertekend ook worden opgemaakt dat dit ministerie geen eerst verantwoordelijk departement is geweest bij het samenstellen van investeringspakketten in kennisinfrastructuur en monumentenzorg? Zo nee, waarom niet? Zo ja, waarom ontbreekt dan de handtekening van de minister van Onderwijs, Cultuur en wetenschappen? (blz. 6).
Het kabinet heeft besloten per cluster één eerst verantwoordelijk minister aan te wijzen. Daarbij is het cluster «Kennis» ondergebracht bij de minister van EZ en het cluster Vitaliteit steden (waar monumentenzorg deel van uit maakt) bij de minister van GSI. Dat is de reden waarom, naast de vier «ICES»-ministers ook de minister voor GSI de brief ondertekend heeft. Aangezien de minister van OCW niet eerst verantwoordelijk voor een cluster is, was er ook geen reden om de minister van OCW de brief mede te laten ondertekenen.
In hoeverre worden de inkomsten via het FES in deze kabinetsperiode verhoogd? Om welke bedragen gaat het concreet? (blz. 6).
De ontwerpbegroting 1999 van het Fes (Kamerstukken II 1998/99, 26 200 E, nr. 2) geeft inzicht in de verwachte inkomsten van het fonds in deze Regeerperiode. Ten opzichte van deze ramingen worden (op dit moment) geen hogere inkomsten verwacht.
Hoeveel mag, als het om de bereikbaarbaarheid gaat, extra worden verwacht via private financiering tot 2002, en van 2003 tot 2010? (blz. 6).
Het doel van publiek-private samenwerking is in de eerste plaats het boeken van efficiëntiewinst en het realiseren van meerwaarde. Dit neemt niet weg dat in veel pps-arrangementen ook sprake zal zijn van private financiering. De mogelijkheid en omvang van eventuele private financiering is echter een uitkomst van een specifiek pps-proces. Het kabinet zal daarom geen kwantitatieve doelstellingen formuleren voor private financiering. Niet alleen zou dit de onderhandelingspositie van de overheid richting private partijen verzwakken, ook zou dit tot budgettaire problemen leiden indien de taakstelling niet zou worden gerealiseerd.
Wanneer zijn de doorrekeningen door de planbureaus van de effectiviteit van de investeringspakketten bij de vitaliteit van de grote steden, ICT en onderwijs te verwachten? (blz. 6).
Met betrekking tot de invulling van het pakket vitaliteit steden wordt eind dit jaar een doorstartconvenant gesloten en worden vóór de zomer van 1999 concrete afspraken met de afzonderlijke steden gemaakt. In de eerste helft van volgend jaar zullen de planbureaus de concrete plannen kunnen toetsen.
Met betrekking tot ICT in het onderwijs zal naar verwachting eind januari 1999 het besluitvormingsproces kunnen worden afgerond. De toetsing door de planbureaus zal in dat proces worden betrokken.
Komt de door de regering «gevonden» extra ruimte ten behoeve van projecten uit het MIT bovenop de 2,730 miljoen voor de periode 1999–2003? (blz. 6).
Deze extra ruimte komt bovenop het bedrag voor de totale periode, d.w.z. 1999 t/m 2010.
Denkt de regering in de stroomlijning van de besluitvorming het zwaartepunt te leggen bij kortere procedures onder regie van het Rijk of bij de samenwerking vooraf met belangenorganisaties en andere overheden? (blz. 6).
Het is niet goed mogelijk om een principekeuze te maken voor de procedure-kant of goed overleg met geïnteresseerde belangenorganisaties en medebetrokken overheden. Een gestroomlijnde procedure en goed (voor)overleg vullen elkaar aan. De balans zal per project verschillend zijn.
Hoe kan – in de visie van de regering – private financiering helpen extra investeringen te realiseren? Kan dat ook op korte (1999–2003) termijn? (blz. 6).
PPS biedt kansen op het boeken van efficiëntiewinst en een betere kosten/batenverhouding, oftewel «Meer waarde door samenwerken». Dit betekent dat investeringsprojecten mogelijk met minder overheidsmiddelen kunnen worden gerealiseerd. Daardoor ontstaat ruimte in het investeringsbudget, ruimte die weer gebruikt kan worden voor extra investeringen. Pps-processen zijn complex. Het kabinet streeft ernaar nog deze kabinetsperiode enkele pps-transacties af te sluiten. Dit kunnen de zogenaamde laaghangend fruitprojecten zijn en/of afspraken die als gevolg van de overlegronde met de regio's over het MIT kunnen worden geconcretiseerd.
Wat gaan de planbureau's nog aanvullend toetsen? (blz. 6)?
De planbureaus zullen, na verdere concretisering, nog een toets uitvoeren ten aanzien van het pakket Vitaliteit steden en het project ICT in het Onderwijs.
Kan er per projectonderdeel een overzicht gemaakt worden van het bijbehorende flankerend beleid? (blz. 6).
Zie het antwoord op vraag 17.
Overweegt de regering PPS bij de uitwerking van de investering in ICT in het onderwijs? (blz. 6).
Momenteel vindt er reeds PPS plaats bij ICT in het onderwijs. Op nationaal niveau is dat bijvoorbeeld middels de Stichting Computerbemiddeling Onderwijs. Maar ook op regionaal niveau zijn er diverse samenwerkingsverbanden tussen onderwijsinstellingen en bedrijfsleven. De mogelijkheid die PPS voor het nieuwe beleid met betrekking tot ICT in het onderwijs biedt, wordt momenteel nader onderzocht.
Kan toegelicht worden hoe het mogelijk is van de beschikbare f 2 mld. ruimte voor inpassing in de periode 2003–2010 f 400 mln. «naar voren te halen»? Waarom f 400 mln. en niet meer of minder? (blz. 6).
In het RA is binnen de beschikbare ruimte voor de huidige kabinetsperiode een verdeling van het totaalbudget t/m 2010 gemaakt, zodanig dat reeds in de huidige kabinetsperiode een goede aanvang kan worden gemaakt met het aanpakken van geconstateerde knelpunten in de bereikbaarheid. Genoemde 400 miljoen past binnen deze ruimte. Meer dan 400 miljoen past niet, minder wel, maar zal leiden tot latere uitvoering van projecten. Het budget van 2 miljard is beschikbaar in de periode 2003–2010, aangezien zich bij de programmering van bereikbaarheidsprojecten in de periode tot en met 2002 naar verwachting geen substantiële aanvullende inpassingsproblemen voordoen.
Waarom wordt bij de categorie hoofdwegennet van het project A4 Delft– Schiedam geen kostenraming gegeven, terwijl dit voor de andere projecten wel gebeurd? Kan dit alsnog gebeuren? (blz. 7).
De tekst van paragraaf 2.3 bevat geen uitputtende, maar een illustratieve opsomming van de projecten. Alle projecten in het kader van de bereikbaarheid kunnen teruggevonden worden in het MIT 1999–2003. De geraamde projectuitgaven voor de A4 Midden Delfland bedragen 380 mln. Uitvoering is thans voorzien na 2003.
Is het mogelijk op het terrein van bereikbaarheid een lijst te ontvangen welke projectaanvragen zijn afgevallen en op basis van welke argumenten? (blz. 7).
Op zich is deze vraag reeds beantwoord bij het uitkomen van het MIT 1999–2003. Vanaf bladzijde 64 wordt nadrukkelijk stilgestaan bij de mutaties die ten opzichte van het voorgaande MIT hebben plaatsgevonden, met daarbij aangegeven de redenen. Ook afgevallen projecten komen hierbij aan de orde. Overigens vindt nog bestuurlijk overleg plaats met de provincies om te bezien in hoeverre met creativiteit van beide kanten de zwaarst gevoelde pijnpunten kunnen worden opgelost. Dit overleg vindt plaats nog voor de behandeling van het MIT, dat thans is voorzien voor 14 december. Het kabinet is voornemens in de behandeling van het MIT de resultaten van het regionale overleg te betrekken.
Hoeveel wordt er in de periode 1999–2003 uitgegeven aan wegen in het kader van regionaal/lokaal vervoer en aan welke projecten wordt dat uitgegeven? (blz. 7).
In totaal is 3 671 miljoen aan reële FES-middelen gereserveerd voor regionaal/lokaal vervoer. Hiervan slaat circa 634 miljoen neer bij het wegennet en de rest (3 037 miljoen) bij het openbaar vervoer.
Tot 2003 is voor lokale wegen een bedrag van circa 200 miljoen beschikbaar. In deze periode is dat bestemd voor de structuurontsluiting Lopikerwaard en 2e fase Noordoosttangent Tilburg. Daarnaast is verondersteld dat de helft van de GDU-impuls en de aanpak van de stationsomgeving Apeldoorn kan worden toegerekend aan het wegennet.
De GDU is een doeluitkering voor lokale mede-overheden voor kleine OV en wegprojecten (kleiner dan 25 miljoen). De verantwoordelijkheid voor de inzet van deze middelen ligt bij deze overheden. Daarnaast kan V&W subsidie verstrekken in de kosten van grotere lokale wegprojecten van maximaal 50%. Daarvoor is de impuls in het onderliggend wegennet bedoeld.
Wat is gebeurd met de aanvraag voor het project Hoogwaardig Openbaar Vervoer Eindhoven in het kader van de ICES-financiering? (blz. 7).
Het voorstel om in het kader van ICES-KIS middelen te reserveren voor het project HOV-Eindhoven ter grootte van 20 miljoen is door het kabinet niet overgenomen. Zie ook het antwoord op vraag 124. Desondanks staat het project inmiddels in de realisatietabel van het MIT. De rijksbijdrage is 70 miljoen. De bekostiging vindt plaats vanuit diverse bronnen: 40 miljoen uit het Infrafonds, 15 miljoen van het Ministerie van EZ in het kader van technologische innovatie, 5 miljoen van het ministerie van VROM, 5 miljoen uit de nota Milieu en Economie (V&W) en 5 miljoen in het kader van CO2-reductie (V&W).
De beschikking kan naar verwachting in het eerste kwartaal van 1999 worden afgegeven. (Zie ook vraag 124)
Op welke wijze zal de GDU-impuls worden verdeeld onder mede-overheden en op basis van welke criteria? (blz. 7).
De GDU-impuls wordt op dezelfde wijze verdeeld als de reguliere GDU-uitkering. Dat betekent dat gebruik gemaakt wordt van de verdeelsleutel die daarvoor in 1995 is ontworpen en vervolgens in het Besluit Infrafonds (artikel 36 lid 1) verankerd is. Criteria die in de sleutel zijn verwerkt zijn: het aantal verkeersdoden, het aantal verkeersgewonden, het aantal verreden autokilometers en de mate van verstedelijking.
Welke criteria zullen worden gehanteerd bij de toekenning van wegprojecten uit de OWN-impuls? (blz. 7).
Voor de toekenning van subsidie aan wegprojecten geldt de MIT-systematiek, waarbij de omvang van een verkeers- en vervoersprobleem en van de oplossing in de juiste verhouding tot elkaar dienen te staan. Momenteel zijn de hoofdcriteria de verkeersveiligheid, de bereikbaarheid en de leefbaarheid.
Gelet op forse groei van het aantal OWN-projecten in het verkenningenprogramma van het MIT in relatie tot de omvang van de OWN-impuls is het nodig binnenkort te komen tot aanscherping van deze criteria.
Betreffen de genoemde kosten in paragraaf 2.3.5.b de totale beschikbare budgetten gedurende een zekere periode? Zo ja, welke garantie is er dat er een zinvol resultaat wordt verkregen en wat wordt daarmee gedaan? Zo nee, waar slaan de bedragen dan op? (blz. 7).
De genoemde bedragen zijn de FES-bijdragen aan de projecten in de periode 1999–2002. In de definitieve business plannen van de projecten wordt aangegeven welk resultaat mag worden verwacht en hoe het resultaat wordt toegepast. Vanaf de start van de projecten wordt nagegaan of de projecten zich conform de businessplannen (blijven) ontwikkelen. Daarbij wordt de mogelijkheid ingebouwd om projecten tussentijds bij te sturen, onder meer in het kader van de in de brief van 23 oktober jl. genoemde «midterm review».
Welke van de projecten opgenomen onder 2.3.1.c inzake rail personenvervoer is eerder onderwerp geweest van bezuinigingen als gevolg de inpassing HSL/Betuwelijn? (blz. 7).
De inpassing van de meerkosten van o.a. de HSL-zuid en Betuweroute, zoals vermeld in het MIT 1998, leidde ten opzichte van het MIT 1997 tot een vertraging van ruim één jaar van de projecten uit het realisatieprogramma die rond 2000 in uitvoering zouden zijn. De start van de projecten uit het planstudieprogramma liep ongeveer vier jaar vertraging op.
De begroting Infrastructuurfonds 1999 laat zien dat, als gevolg van een aantal met name genoemde omstandigheden (inleidende paragraaf «aanpassing aanlegprogramma» van de algemene toelichting artikel 01.02), het aanlegprogramma in vergelijking met het MIT 1998–2002 is aangepast. Het Regeerakkoord heeft geleid tot een nieuwe aanpassing van het programma; dit is weergegeven in het MIT 1999–2003 en consistent met de passage in de brief onder 2.3.1c. De gevolgen voor de onder 2.3.1c genoemde projecten zijn als volgt:
MIT 1997 | MIT 1998 | Infrafonds 1999 | MIT 1999 | |
---|---|---|---|---|
Hemboog | 2000–2004 (planstudie) | 2003 (realisatie) | 2 007 (planstudie) | 2005/2006 (realisatie) |
Utrecht-Geldermalsen | 2000–2005 (planstudie) | na 2002 (planstudie) | 2 010 (planstudie) | 2 009 (planstudie) |
Arnhem West | 2000–2004 (planstudie) | na 2002 (planstudie) | 2 006 (planstudie) | 2 006 (planstudie) |
Arnhem 4e perron | 2000–2004 (planstudie) | na 2002 (planstudie) | 2 006 (planstudie) | 2 008 (planstudie) |
Arnhem Velperbroek | 2000–2004 (planstudie) | na 2002 (planstudie) | 2 006 (planstudie) | 2 006 (planstudie) |
Hanzelijn | 2000–2007 (planstudie) | na 2002 (planstudie) | 2 011 (planstudie) | 2 010 (planstudie) |
In deze tabel wordt steeds het jaar van gereedkomen weergegeven. Tussen haakjes staat de «MIT-fase» waar het project zich in bevindt in het betreffende document.
Wordt de Noord-Zuidlijn Amsterdam geheel of gedeeltelijk via het FES gefinancierd? Kan toegelicht worden waarom in de ogen van de regering de Noord-Zuidlijn een FES-waardig project is? Is de toekenning van extra middelen aan deze lokale spoorlijn geheel in overeenstemming met de FES-criteria? (blz. 7).
De Noord-Zuidlijn (Amsterdam WTC–Amsterdam Noord) wordt geheel via het FES gefinancierd.
De financiering van de Noord-Zuidlijn met FES-middelen is in overeenstemming met de FES-instellingswet, omdat de verbinding een investering is die de stedelijke hoofdstructuur en de ruimtelijk-economische verkeers- en vervoersstructuur van de hoofdstad versterkt.
Is het mogelijk in het beleidspakket inzake bereikbaarheid alsnog een onderverdeling te maken in de regionaal/lokaal vervoer tussen openbaar vervoer en wegen? (blz. 7).
Zie vraag 49.
Is er een concrete uitwerking gegeven aan de passage in de brief dat infrastructuurprojecten gebudgetteerd zijn op een uitvoeringswijze die aan wettelijke en beleidsmatige eisen voldoet? Zo ja, hoe luidt deze? (blz. 7).
Met de zinsnede dat infrastructuurprojecten gebudgetteerd zijn op een uitvoeringswijze die aan de wettelijke en beleidsmatige eisen voldoet wordt bedoeld dat het in het MIT opgenomen bedrag voor een project gebaseerd is op een ontwerp waarin wettelijke vereisten, zoals het opnemen van geluidsschermen, het voldoen aan de eisen met betrekking tot compensatie voor verloren gegane natuurwaarden en dergelijke is voldaan. Met de beleidsmatige eisen wordt bedoeld dat het ontwerp rekening houdt met een aantal zaken die niet strikt in wettelijke termen zijn opgenomen, maar waarbij uitvoering wordt gegeven aan het vigerende beleid. Zo wordt bij het ontwerpen van een tracé rekening gehouden met de landschappelijke ontwikkeling en met de aanwezigheid van bebouwing en met beleidslijnen van andere departementen.
Waarom wijken de passages in paragraaf 2.3.1.c van de afspraken met Noord-Nederland in de brief van 16 april 1998? Wat wordt precies bedoeld met de nieuws redactie? Betekent de tekst dat slechts één van de twee lijnen wordt gerealiseerd, en zo ja onder welke concrete omstandigheden? Hoe staat het met de exploitatielasten voor beide lijnen? (blz. 7–8).
Zie vraag 60.
Kan een overzicht gegeven worden van de verschillen tussen de uitgaven per project uit het pakket bereikbaarheid en de bedragen in het regeerakkoord?
Kan per project worden aangegeven wat de reden is van de vertraging van de inzet van de middelen die in het regeerakkoord zijn opgenomen voor pakket Bereikbaarheid? (blz. 8).
Zie vraag 19.
Hoe wordt het rivaliserend karakter van de Hanzelijn en de Zuiderzeelijn onderzocht? Wordt daarbij zowel aandacht besteed aan het personenvervoer als aan goederentransport? Speelt ook flankerend beleid een rol in dit onderzoek?
Hoe verhoudt de aangekondigde studie naar de rivaliteit tussen de Hanze en Zuiderzeelijn zich tot het Langman-akkoord? Is in dit akkoord de aanleg van de Zuiderzeelijn afhankelijk gemaakt van de uitkomst van een dergelijk onderzoek? Wordt bij deze studie uitgegaan van een aftakking van de Zuiderzeelijn naar Leeuwarden? (blz. 8).
In de brief van 16 april is de Hanzelijn opgenomen onder de projecten die nog niet financieel zijn gedekt. Aangegeven is dat voor deze projecten de reeds lopende planprocedures zo spoedig mogelijk zullen worden afgerond. Indien uitvoeringsgereed zal aan deze projecten hoge prioriteit worden gegeven, in geval extra middelen beschikbaar komen voor het MIT, of voor deze projecten extra middelen vanuit het FES beschikbaar komen. Voor de Hanzelijn is geen concreet bedrag aangegeven. Als streefjaar is 2007 vastgelegd. Wat betreft een Zuiderzeelijn is aangegeven dat deze zal worden opgenomen in het SVV III. In de brief van 23 oktober is aangegeven dat in het MIT 1999 de Hanzelijn voor 1450 miljoen is opgenomen in de planstudietabel. De aanleg zou in 2002 gestart kunnen worden. Als realisatiejaar is 2010 aangegeven. Naast de financiële dekking is hiermee een versnelling bereikt ten opzichte van het MIT 1998 (en begroting Infrastructuurfonds 1999), zij het dat de beschikbare middelen het niet mogelijk maken om de eerdere vertraging geheel ongedaan maken en zo op het streefjaar uit te komen. Reeds in de SVV-haalbaarheidsstudie uit 1993, waarin de Hanzelijn en Zuiderzeelijn zijn vergeleken met het oog op opname van één van beide in het SVV II, bleek dat de aanleg van een Zuiderzeelijn een deel van het lange afstandsvervoer aan de Hanzelijn onttrekt, hetgeen doorwerkt in de exploitatie. Eén van de elementen in de toegezegde verkenning voor de Zuiderzeelijn is de actualisering van dit beeld. Over de kaders voor deze verkenning zal binnenkort met de betrokken provincies overleg plaatsvinden. De verkenning richt zich primair op het personenvervoer. Zodra de uitkomsten van de verkenning beschikbaar zijn zullen deze bezien worden op hun betekenis voor Hanzelijn en Zuiderzeelijn. De voorbereidingen voor het tracé-besluit Hanzelijn worden volgens planning voortgezet.
Ook het Langman-akkoord gaat uit van een doelmatige besteding van overheidsgeld. Rivaliteit tussen beide verbindingen kan, afhankelijk van de vervoersmarkt, tot onrendabele exploitatie leiden en is daarmee relevant voor de beoordeling van de doelmatigheid. In de verkenning voor een Zuiderzeelijn zal daarom het onderzoek naar mogelijke rivaliteit tussen beide verbindingen één van de onderwerpen zijn. Zodra de uitkomsten van de verkenning beschikbaar zijn zullen deze bezien worden op hun betekenis voor de Hanzelijn en de Zuiderzeelijn. De verbinding met Leeuwarden maakt integraal onderdeel uit van de studie. Daarbij zullen de in aanmerking komende mogelijkheden worden onderzocht.
Waarom wordt gekozen voor de Hanzenlijn en niet direct voor en/of de Zuiderzeespoorlijn?
Hoe beoordeelt de regering het CPB onderzoek waaruit blijkt dat bij de aanleg van de Zuiderzeelijn meer mensen de auto voor de trein zullen verruilen dan bij de Hanzelijn? (blz. 8).
In tegenstelling tot de Hanzelijn is de noodzakelijke afweging die voorafgaat aan een eventuele keuze voor een Zuiderzeelijn nog niet in een stadium dat een dergelijke keuze gemaakt kan worden. Bij de afweging in de tweede partiële herziening van het SVV II (PKB-procedure) is gekozen voor realisering van de Hanzelijn en het handhaven van de status van de Zuiderzeespoorlijn als «niet onmogelijk te maken verbinding». De nu toegezegde verkenning dient ter voorbereiding van de toegezegde opname van de Zuiderzeespoorlijn in de nieuwe PKB die deel zal uitmaken van het NVVP. Opname in de PKB is een in de Tracéwet vastgelegde voorwaarde om een tracé/mer-procedure te kunnen starten. Indien tot uitvoering wordt besloten is het streven erop gericht hiermee voor 2010 te beginnen.
De globale verkenning die het CPB heeft uitgevoerd van de voorgestelde SNN-maatregelen gericht op versterking van het Noorden, is wat betreft de Zuiderzeelijn gebaseerd op de gegevens uit de SVV-haalbaarheidsstudie uit 1993 t.b.v. de Tweede Partiële Herziening SVV II. De conclusies van het CPB wat betreft de substitutie zijn niet gebaseerd op een uitgebreid onderzoek naar de modal split effecten, maar op de constatering dat de reistijdwinst Amsterdam–Groningen/Leeuwarden bij een rechtstreekse Zuiderzeelijn aanzienlijk groter kan zijn dan bij de Hanzelijn. Het CPB constateert daarnaast dat de verkeersstromen in absolute zin beperkt zijn en dat dit geen gunstig effect heeft op de rentabiliteit van de investering. Het CPB plaats de uitspraak dus nadrukkelijk binnen de context van marktsegment en rentabiliteit.
Daarbij moet worden bedacht dat het aandeel van de trein in de hart-op-hart langeafstandsverplaatsingen al aanzienlijk is. Voor de rentabiliteitsvraag is van belang dat m.b.t. de Zuiderzeelijn, als snelle rail- of magneetbaanverbinding, inmiddels het besef doorbreekt dat zo'n project qua omvang eerder in de orde van grootte van een HSL-zuid en Betuweroute zal liggen, dan het door het CPB uit de studie van 1993 aangehaalde investeringsbedrag van ca. 3 miljard.
Kan voor uitvoering van de Hanzelijn geen Europees geld verkregen worden uit de bestaande toezeggingen? (blz. 8).
De Hanzelijn is opgenomen in het Europese plan voor de ontwikkeling van een Trans-Europees Vervoersnetwerk (TEN). Jaarlijks wordt door de Europese Commissie op basis van aanvragen bepaald welke studieprojecten en uitvoeringsprojecten voor subsidie in aanmerking komen. Evenals vorig jaar zal ook dit jaar de tracé/MER-studie voor de Hanzelijn als studieproject voor subsidie worden aangemeld. Aanmelding van de Hanzelijn als uitvoeringsproject is in dit stadium van de voorbereiding nog niet aan de orde. Te gelegener tijd zal deze mogelijkheid echter zeker worden benut.
Houden andere overheden in hun planologisch beleid voldoende rekening met het tracé van (mogelijk) nog aan te leggen (vaar)wegen en railinfrastructuur, zoals de Zuiderzeelijn en de spoorverbinding Utrecht-Breda? (blz. 8).
De mate waarin andere overheden, op grond van rijksbeleid, rekening moeten houden met infrastructuur ligt vast in de Planologische Kernbeslissing (PKB) van het SVV II met de inmiddels verschenen partiële herzieningen. De concreetheid waarmee andere overheden met de infrastructuurprojecten rekening kunnen houden is mede afhankelijk van de concreetheid van die plannen. De Zuiderzeelijn heeft de status van «niet onmogelijk te maken verbinding». Een spoorverbinding Utrecht– Breda komt niet in de PKB voor.
Kan toegelicht worden voor welke infrastructuurprojecten een beleidsmatige keuze wordt gemaakt om deze pas na 2002 te starten dan wel deze latere start gemaakt wordt onder druk van de geringe beschikbare financiële middelen? (blz. 8).
Van de op pagina 23 genoemde projecten starten de volgende na de periode 1999–2002:
A4 Delft-Schiedam, A4 omlegging Halsteren, Utrecht-Geldermalsen, Arnhem West, Arnhem 4e perron, Arnhem Velperbroek, fiets stalling Amsterdam, Roosendaal-Antwerpen, Zuidtangent fase 2/WO, UCP (VINEX), OWN-impuls en HAL VINEX deel b. Van de genoemde projecten zouden, gelet op de stand van de procedure-voorbereiding, ook in de periode 1999–2002 kunnen starten, indien geen sprake is financiële belemmeringen: Utrecht-Geldermalsen, Arnhem Velperbroek, fiets stalling Amsterdam en OWN-impuls.
Kan de regering aangeven hoe het gereserveerde geld voor herstructurering van de woningvoorraad (binnen het pakket vitaliteit steden) in verhouding staat tot het Investeringsbudget Stedelijke Vernieuwing. Zijn hiervoor extra FES-middelen gereserveerd? (blz. 8).
Het kabinet beoogt de Regeerakkoord-middelen herstructurering woningvoorraad bij inwerkingtreding van de wet ISV toe te voegen aan het ISV. Omtrent de inzet van de middelen in 1999 zal de minister voor GSI in zijn rapportage over het Doorstartconvenant nog vóór de jaarwisseling de Tweede Kamer nader informeren.
Op welke wijze zal afstemming plaatsvinden tussen het Grote-Stedenbeleid, de invulling van het pakket Vitaliteit Steden en het nieuwe Investeringsbudget Stedelijke Vernieuwing? Bij welke bewindspersoon zal de coördinatie komen te liggen? (blz. 8).
De afstemming vindt inhoudelijk plaats doordat bij de voorbereiding van de stadsconvenanten alle betreffende departementen betrokken zijn. In procedurele zin vindt afstemming plaats doordat besluitvorming aan rijkszijde via de breed samengestelde onderraad Grote steden zal verlopen. De minister voor GSI is coördinerend bewindspersoon voor die onderraad en tevens coördinerend bewindspersoon voor het pakket Vitaliteit steden. In zijn brief aan de Tweede Kamer van 5 oktober jl. (GSB98/U515), heeft de minister voor GSI in paragraaf 7 aangegeven op welke wijze zijn coördinerende rol is vormgegeven.
Vallen onder de investeringen voor de versterking van de vitaliteit van steden ook projecten gericht op de versterking van de «groene kwaliteit» van de leefomgeving (groen in en om de stad)? (blz. 8).
In zijn rapportage aan de Tweede Kamer over het Doorstartconvenant zal de minister voor GSI de Tweede Kamer nog vóór de jaarwisseling hierover nader informeren.
Waarom is ten behoeve van het grote stedenbeleid niet aparte financiering voorzien voor de drie pijlers afzonderlijk? (blz. 8).
Gezien het feit dat aanpassing van bestaande wet- en regelgeving met betrekking tot rijksbudgetten, een lang en moeizaam traject is, hebben kabinet en steden gekozen voor een pragmatische aanpak voor de korte termijn, waarbij er over de inhoud en het totale budgettaire kader integrale afspraken gemaakt worden in stadsconvenanten en bestaande regelingen in stand blijven. Het streven blijft echter om tot verder afstemming van regelingen te komen. Daarbij zal onder meer het SER-advies «Samen voor de stad» gebruikt worden.
Welke middelen zijn gereserveerd voor de herstructurering van de woningvoorraad en hoe zal dit geld worden verdeeld? (blz. 9).
Voor het Rijk is de verdeling binnen het cluster Vitaliteit steden, zoals aangegeven in het Regeerakkoord uitgangspunt. Over de wijze waarop het geld indicatief verdeeld wordt zullen de staatssecretaris van VROM en de minister voor GSI de Kamer komend voorjaar nader rapporteren.
Hoe vindt de verdeling tussen probleem- en kansgericht beleid plaats? (blz. 9).
De indicatieve verdeling van budgetten wordt thans nader uitgewerkt. In zijn rapportage aan de Kamer over het doorstartconvenant zal de minister voor GSI de Kamer hierover nog voor de jaarwisseling nader informeren.
Hoe verhouden zich de beschikbare bedragen voor sleutelprojekten van f 105 en f 435 mln. in de perioden 1999–2002 respectievelijk 2003–2010 zich tot de geclaimde bijdragen bij de ingediende projektvoorstellen, gezien het feit dat alleen al de stad Utrecht voor het UCP een rijksbijdrage van f 240 mln? Wordt bij een groot verschil tussen claims en middelen gekozen voor een ponds-pondsgewijze verdeling, of voor het honoreren van een beperkt aantal van de ingediende projecten? (blz. 9).
Alvorens tot afspraken met een gemeente te komen, zal het Rijk intern een afweging maken hoe de beschikbare 540 miljoen het best kan worden verdeeld over de zes projecten en wat dan het ambitieniveau per project zou moeten zijn. In het kader van deze afweging zal ook een beoordeling van de ingediende projectvoorstellen plaatsvinden.
Het rijk is op dit moment nog met geen enkel sleutelproject in een onderhandeling over een mogelijke rijksbijdrage.
Uitgangspunt is dat mogelijke rijksbijdragen aan afzonderlijke projecten moeten passen binnen het NSP-budget van 540 miljoen, zoals vastgelegd in het Regeerakkoord.
Hoe denkt de regering te voorkomen dat het extra kantorenaanbod in de sleutelprojekten leidt tot een ongewenste stimulans voor nog verdere concentratie van bedrijfsvestigingen en de daarmee samenhangende extra vervoersstromen? (blz. 9).
Het rijk streeft juist naar een concentratie van bedrijvigheid op en nabij openbaar vervoer-knooppunten. De zes NSP zijn alle multimodale vervoersknooppunten, die goede mogelijkheden bieden voor commerciële vastgoedontwikkelingen. Samen met gemeenten en marktpartijen wil het rijk de mogelijkheden bezien om deze vervoersknooppunten te ontwikkelen tot aantrekkelijke bedrijfslocaties voor (inter)nationaal georiënteerde zakelijke dienstverlening en tegelijkertijd tot aantrekkelijke woon- en leefgebieden met een hoge ruimtelijke en stedelijke kwaliteit.
Is er voor kleinere gemeenten ook een mogelijkheid om projecten in te dienen die in het kader van het pakket Vitaliteit Steden kunnen worden gehonoreerd? (blz. 9).
In het Regeerakkoord is aangegeven dat andere steden met een vergelijkbare (deel)problematiek op deelterreinen of voor specifieke probleemwijken gebruik kunnen maken van instrumenten van het grote stedenbeleid. Ook uit het Investeringsbudget Stedelijke Vernieuwing – dat in beginsel álle steden van Nederland betreft en waarvoor de minister voor GSI medeverantwoordelijk is – zullen middelen worden toegedeeld aan kleinere gemeenten.
De minister voor GSI zal terzake nog vóór de jaarwisseling een brief aan de Tweede Kamer zenden.
In hoeverre zal er binnen het budget voor monumentenzorg ruimte zijn voor de zogenoemde kanjerproblematiek en worden kanjers of mega kanjers ingepast in de meerjarenplanning van de centrale budgettering? (blz. 9).
Door de verruiming van het budget voor de monumentenzorg en de nieuwe systematiek van verdeling daarvan is er voor gemeenten meer ruimte om de problematiek van de «kanjers» op te vangen. Dit juist met het oog op afstemming op lokaal beleid en aanpalende terreinen. Er is geen apart budget voor «kanjers» of «megakanjers» opgenomen.
Welke deel van de f 60 mln. aan extra middelen voor milieuverwante technologie zal bestemd worden voor projecten ten behoeve van duurzame landbouwproductie? (blz. 9).
Zowel voor de inzet van middelen in het kader van het programma ProMT als EET geldt dat op voorhand niet gekozen wordt voor specifieke sectoren, hoewel deze filosofie natuurlijk niet uitsluit dat projecten op het gebied duurzame landbouwproductie gehonoreerd worden.
Voor ProMT geldt dat met betrokken partijen grondig verkend wordt welke strategische technologiethema's en -processen ondersteuning behoeven. Voor het programma EET geldt dat, om in aanmerking te komen voor financiële steun, de projectvoorstellen worden onderworpen aan het reguliere regime van het programma. Dit betekent dat de projectvoorstellen, na indiening volgens een tendersysteem, worden getoetst aan de criteria van de regeling en vervolgens door een Adviescommissie (van extern deskundigen) worden gerangschikt. Afhankelijk van de plaats op de ranglijst en het beschikbare budget wordt het projectvoorstel wel of niet gehonoreerd.
Waarom is gekozen voor een invulling in 2 fasen? (blz. 9).
In het doorstartconvenant zullen Rijk en steden vastleggen wat op hoofdlijnen de inhoud van die meerjarige afspraken is, welke spelregels gehanteerd worden om de inzet van Rijk en steden effectief inzichtelijk te maken én te bundelen en andere partijen daarbij te betrekken, hoe tot identificatie van te behalen resultaten te komen, op welke wijze en op welke momenten daarover over en weer gecommuniceerd en verantwoording afgelegd wordt. Dit is gedaan om de steden meer houvast te geven bij de uitwerking van hun ontwikkelingsprogramma's. (NB de vraag heeft betrekking op vraag 68)
Wat zijn de consequenties van een doorstartconvenant? (blz. 9).
Zie vraag 76.
Waarop is de verdeling van de middelen ten behoeve van milieutechnologie (pakket van respectievelijk 20 en 40 mln.) gebaseerd? (blz. 9).
Overeenkomstig het Regeerakkoord zijn deze middelen bestemd om een extra impuls te geven aan de door de Regering noodzakelijk geachte ontwikkeling en realisatie van milieubesparende technologieën ten behoeve van de vernieuwing van productieprocessen en producten.
Dit vereist enerzijds middelen om nieuwe strategische thema's te verkennen, technologische veranderingsprocessen versneld op gang te brengen en milieubesparende producten en diensten rijp te maken voor marktintroductie, kortom: geld voor het uitlokken, bedenken en begeleiden van ideeën. Deze activiteiten en het bijbehorende budget van 20 miljoen worden ondergebracht bij het Programma Milieu en Technologie van VROM. Het budget van dit programma wordt hierdoor verdubbeld. Met deze middelen worden de benodigde instrumenten, zoals beschreven in de Nota Milieu & Economie en het NMP-3, verder ontwikkeld en toegepast.
Anderzijds zullen concrete projectvoorstellen vanuit de markt voor de uitwerking van doorbraaktechnologieën worden ondersteund. Dit zal geschieden binnen de kaders van het Programma EET van EZ. Het budget van EET krijgt hiertoe een extra impuls van 40 miljoen. Het programma EET richt zich op het stimuleren van technologische doorbraken die op een termijn van 5 tot 20 jaar moeten leiden tot economische én ecologische voordelen.
Hoe denkt de regering over het feit dat het nog steeds niet voldoen aan de EU-nitraatrichtlijn forse boetes kan opleveren? (blz. 9).
Het kabinet streeft ernaar om te voldoen aan de doelstellingen van de EU-nitraatrichtlijn en zal zeer binnenkort plannen bekend maken voor intensivering van het beleid.
Hoe zijn de extra financiële middelen verdeeld tussen de belangrijkste knelpunten uit het NMP-3 (de klimaat-problematiek, ernstige geluidhinder als gevolg van verkeer, mest en ammoniakproblematiek, uitstoot van NOx in het verkeer, de stagnerende aanpak van verontreiniging van (water)-bodems, fijn stof en biodiversiteit)? (blz. 9).
Voor de knelpunten uit het NMP-3 heeft het kabinet voor de periode 1999–2002 de volgende extra financiële middelen beschikbaar gesteld:
– 80 miljoen voor duurzame energie-impuls waarmee een bijdrage wordt geleverd aan het klimaatbeleid;
– 115 miljoen voor sanering waterbodems;
– 130 miljoen voor de mest- en ammoniakproblematiek
Met deze maatregelen wordt tevens een bijdrage geleverd aan de biodiversiteit.
Van het onderdeel Overige NMP3-opties is van het voor de kabinetsperiode 1999–2002 beschikbare bedrag 65 miljoen nog niet ingevuld. Het kabinet zal hiervoor nog met voorstellen komen. Daarnaast is binnen het pakket Vitaliteit steden 35 miljoen bestemd voor de bestrijding van lokale milieuhinder. De invulling van het pakket Vitaliteit steden gebeurt in overleg met de G25-steden.
Kan de regering aangeven op welke wijze zij de intensivering van het beleid inzake biodiversiteit denkt vorm te geven, aangezien dit ingevolge NMP-3 een van de belangrijke knelpunten in het milieubeleid betreft?(blz. 9).
In het kader van de intensiveringen uit het regeerakkoord wordt op het gebied van de milieukwaliteit aan de biodiversiteit een extra impuls gegeven door de volgende onderdelen in het pakket Milieu: de sanering van de waterbodems (pagina 11 van de brief van 23 oktober jl.) en de overige NMP3-opties (pagina 12). Daarnaast krijgt de biodiversiteit een impuls met de uitvoering van het pakket Ruimtedruk en Ruimtelijke kwaliteit (pagina's 12–15) met name bij de natte natuur, de realisatie van de EHS, het agrarisch natuurbeheer en de reconstructie van de zandgebieden.
In hoeverre kan besparing door het gebruik van restwarmte ook als vorm van duurzame energie worden gezien? (blz. 10).
Indien bij de inzet van fossiele energiebronnen restwarmte ontstaat die wordt benut, dan kan dit niet worden gezien als duurzame energie. Het gebruik van restwarmte die ontstaat bij inzet van duurzame bronnen (bijvoorbeeld biomassa) kan wel worden beschouwd als een toepassing van duurzame energie.
Kan de regering in het kader van duurzame energie-impuls en klimaatbeleid aangeven welke projecten reeds uit bestaande middelen worden gefinancierd en welke de financieringsbron is en welke projecten uit de extra investeringsimpuls van het regeerakkoord afkomstig zijn en welke daarbij de financieringsbron is? (blz. 10).
Het beeld voor de in hoofdstuk 2.3.3.b genoemde beleidsintensiveringen is als volgt.
In het kader van de regulerende energiebelasting is vanaf 2001 jaarlijks structureel 500 miljoen van de opbrengst beschikbaar voor positieve prikkels. Het betreft hier fiscale regelingen ter stimulering van energiebesparing. Deze beleidsintensivering wordt dus noch uit bestaande middelen, noch uit de extra investeringsimpuls gefinancierd.
Voor het reductieplan overige broeikasgassen zal via herschikking 50 miljoen beschikbaar worden gesteld uit de bestaande 1,5 miljard die door het vorige kabinet is uitgetrokken voor het klimaatbeleid. Deze middelen komen bovenop de 100 miljoen die uit deze 1,5 miljard reeds was uitgetrokken voor de reductie van overige broeikasgassen.
Voor het «clean development mechanism» en voor «joint implementation» is gedurende deze kabinetsperiode 800 miljoen beschikbaar. Deze extra middelen, die ten laste komen van de middelen voor internationale samenwerking, maken deel uit van de intensiveringen uit het regeerakkoord en staan los van de investeringsimpuls. De middelen voor «joint implementation» komen bovenop de 100 miljoen die reeds voor joint implementation was uitgetrokken uit de hierboven genoemde 1,5 miljard.
Voor duurzame energie komt over de periode 1999–2010 400 miljoen beschikbaar, waarvan 80 miljoen deze kabinetsperiode. Deze middelen maken deel uit van de extra investeringsimpuls van het regeerakkoord en worden gefinancierd uit de algemene middelen.
Hoe is de verdeling van die 10% tussen de huidige technieken en de ontwikkeling van technieken op de lange termijn gemaakt? Is de investeringsimpuls van f 80 mln een extra impuls uit de FES-gelden of betreft het hier eerder gereserveerd budget? (blz. 10).
In het Actieprogramma Duurzame Energie in Opmars van maart 1997 is een schatting gegeven van de bijdragen van de verschillende duurzame energiebronnen aan de doelstelling voor het jaar 2020. Dit is in onderstaande tabel nog eens weergegeven. Hierbij is geen specifiek onderscheid aangebracht tussen de huidige technieken en technieken voor de lange termijn. Voor de meeste van deze duurzame energiebronnen worden onderzoeks- en ontwikkelingsprogramma's uitgevoerd, die ten doel hebben om deze technieken verder te verbeteren en goedkoper te maken. Wel is duidelijk, dat de onderscheiden opties verschillende groeicurves zullen vertonen. Zo zal bijvoorbeeld de groei van windenergie en biomassa eerder inzetten dan de groei van fotovoltaïsche zonne-energie. In die zin kan men deze laatste optie beschouwen als een techniek voor de langere termijn.
Tabel 2: Mogelijke bijdrage per duurzame energiebron
Duurzame energiebron (bijdrage in PJ*) | in 2020 |
---|---|
Windenergie | 45 |
Fotovoltaïsche zonne-energie | 10 |
Thermische zonne-energie | 10 |
Aardwarmte | 2 |
Energieopslag | 15 |
Omgevingswarmte | 65 |
Waterkracht | 3 |
Afval en biomassa | 120 |
Totaal | 270 |
Import Noorse waterkracht | 18 |
Totaal inclusief import | 288 |
* uitgespaarde fossiele brandstof
De duurzame energie-impuls is een extra impuls i.k.v. Regeerakkoord. Het betreft hier geen Fes-middelen.
Kan aangegeven worden hoe de terugsluis van de regulerende energiebelasting richting bedrijven en burgers vanaf 1999 zal geschieden (blz. 10).
Voor de wijze waarop de opbrengst van de regulerende energiebelasting vanaf 1999 richting bedrijven en burgers wordt teruggesluisd zij verwezen naar de Memorie van Toelichting bij het belastingplan 1999 (Kamerstukken II, 1998–1999, 26 245, nr. 3, p. 14 e.v.)
Wanneer kan de Kamer de toegezegde notitie over verhandelbare emmissierechten verwachten? Hoe staat het met de uitvoering van de aangenomen motie over verhandelbare afvalrechten? (blz. 10).
De notitie inzake verhandelbare emissierechten is in voorbereiding. Naar verwachting zal de notitie in het voorjaar van 1999 naar de Tweede Kamer gezonden worden.
Zoals aangegeven in de begroting van het ministerie van VROM van 1999 zal de uitvoering van de motie met betrekking tot verhandelbare afvalrechten onderdeel uitmaken van het voornemen tot het opnieuw structureren van de stortsector. Het plan inzake die herstructurering is naar verwachting eind dit jaar gereed.
Wat gebeurt er met de overige (85%) opbrengst van de regulerende energiebelasting? (blz. 10).
Zie vraag 85.
Wanneer zijn de voorstellen inzake het experiment van verhandelbare emmissierechten te verwachten? En ten koste van welk budget zullen de kosten worden geboekt? (blz. 10).
Voorstellen inzake een experiment van verhandelbare emissierechten hebben betrekking op broeikasgassen. In de Uitvoeringsnota Klimaatbeleid zal aan dit instrument aandacht worden besteed. Deze nota zal vóór 1 april 1999 aan de Tweede Kamer worden aangeboden. Over eventueel benodigde budgetten voor verhandelbare emissierechten zal in het kader van de Uitvoeringsnota worden beslist.
Op basis van welke beleidsvoornemens is de f 130 mln voor het aanvullend ammoniak en fosfaatbeleid begroot? Is dit bedrag voldoende om de doelstellingen cf. de EU nitraat-richtlijn te halen (blz. 11).
Het aanvullend ammoniak- en fosfaatbeleid krijgt nader invulling in het kader van de reconstructie. Het aanvullend stikstofbeleid is thans onderwerp van bestuurlijk overleg met de maatschappelijke organisaties. Daarbij komen tevens de noodzakelijke middelen voor het flankerend beleid aan de orde. De Tweede Kamer zal op korte termijn over het aanvullend stikstofbeleid en het bijbehorend financieel kader worden geïnformeerd.
Voor welke projecten zal de f 50 mln. voor kooldioxide reductie worden bestemd? (blz. 11).
De 50 miljoen waarop in de vraag wordt gedoeld zal niet worden ingezet voor reductie van CO2, maar voor de reductie van de overige broeikasgassen (CH4, N2O, HFK's, PFK's en SF6).
Onder verwijzing naar het optiedocument – opgesteld door het RIVM en het ECN in voorbereiding op de Uitvoeringsnota Klimaatbeleid – kan worden geconstateerd dat op het gebied van de overige broeikasgassen een omvangrijk en uit kostenoogpunt interessant reductiepotentieel beschikbaar is.
Met het oog hierop is in het Regeerakkoord besloten dat «binnen de nog niet van een bestemming voorziene middelen van de 2e tranche van het CO2-reductieplan bij voorrang een bedrag van 50 miljoen voor dit doel beschikbaar [zal] worden gesteld». Dit budget wordt toegevoegd aan de reeds beschikbare 100 miljoen gulden voor de overige broeikasgassen. Het kabinet zal in de Uitvoeringsnota Klimaatbeleid, die in het voorjaar van 1999 verschijnt, nader ingaan op de besteding van de beschikbare gelden.
Kan nader aangegeven worden welke middelen uit het regeerakkoord worden ingezet voor het beleidspakket ruimtedruk en ruimtelijke kwaliteit en welke verdeling er zal worden gemaakt? (blz. 11).
Zoals staat aangegeven in de cijferoverzichten die bij de brief zijn gevoegd, wordt in de periode 1999–2002 745 miljoen ingezet voor ruimtedruk en ruimtekwaliteit. Voor de periode 2003–2010 is 2 255 miljoen gereserveerd. In totaal is voor 1999–2010 3 miljard gereserveerd voor het pakket ruimtedruk en ruimtelijke kwaliteit. De onderverdeling is als volgt:
Ruimtedruk/ruimtelijke kwaliteit (x f 1 miljoen) | 1999–2002 | 2003–2010 | totaal |
---|---|---|---|
Glastuinbouw | 45 | 205 | 250 |
Grondprijzen EHS/SGR | 235 | 745 | 980 |
Natte natuur | 100 | 700 | 800 |
Agrarisch natuur- en landschapsbeheer | 45 | 125 | 170 |
Reconstructie/Kwaliteitsimpuls Zandgronden | 320 | 480 | 800 |
Totaal | 745 | 2 255 | 3 000 |
De regering spreekt van «een versterking en verbreding van de plattelandseconomie in samenhang met het realiseren van de gewenste ruimtelijke en milieukwaliteit en het versterken en uitbreiden van natuurwaarden. Dit alles vanuit een gebiedsgericht samenhangend perspectief». Betekent dit dat financiële middelen bestemd voor Ruimtedruk en Ruimtelijke Kwaliteit integraal worden ingezet («stapelen en ontschotten») en dat voortschrijdend inzicht er toe kan leiden dat de prioritaire inzet van de investeringen aangepast kan worden? (blz. 11).
Daar waar mogelijk en wenselijk zal voor een integrale aanpak worden gekozen, bijvoorbeeld voor de kwaliteitsimpuls zandgebieden. Uiteraard kan, in het geval van voortschrijdend inzicht, de huidige prioritaire inzet van de investeringen worden aangepast.
Kan de regering nader aangeven waar in het regeerakkoord staat dat mede gelet op de Nitraatrichtlijn er aanvullend beleid noodzakelijk is voor nitraatuitspoeling, ammoniak en fosfaatverzadigde gronden? Wat is de relatie tussen ammoniak, fosfaat en de nitraatrichtlijn? Bedoelt de regering met aanvullend ammoniakbeleid dat het ammoniakbeleid gebaseerd wordt op het emmissiespoor? (blz. 11).
In het regeerakkoord is op bladzijde 55 een tekst opgenomen over het aanvullend milieubeleid voor de kwetsbare zandgronden, waarin staat dat dit mede gelet op de Nitraatrichtlijn noodzakelijk is. In de zandgebieden is namelijk in een aantal gebieden een gestapelde problematiek aan de orde die in combinatie met andere problemen en wensen om een gebiedsgerichte oplossing vraagt (zoals waterkwaliteit, verdroging en structuur van de veehouderij). De ammoniak en fosfaatproblematiek en Nitraatrichtlijn hebben een relatie op het terrein van overschot van mineralen als gevolg van bemesting. Door middel van een integrale aanpak zijn gecombineerde oplossingen mogelijk, zoals extensivering en bedrijfsverplaatsing.
In het ammoniakbeleid komt de nadruk te liggen op het emissiespoor. De exacte vormgeving van het aanvullend ammoniakbeleid is nog onderwerp van discussie.
Wanneer kan de Kamer de voorstellen met betrekking tot de resterende f 65 mln. van het onderdeel overige NMP-3 opties tegemoet zien? (blz. 11).
Momenteel worden voorstellen voor het invullen van de resterende 65 mln uitgewerkt. Zodra het kabinet de besluitvorming over de invulling heeft afgerond, zal het kabinet de Kamer hierover informeren. Naar verwachting zal dit begin 1999 plaatsvinden.
Wanneer is er meer duidelijkheid over de definitieve locaties van de additionele stort- en verwerkingsfaciliteiten ten behoeve van verontreinigde waterbodems? Wat is de stand van zaken met betrekking tot de locatie Hollandsch Diep en de daarvoor benodigde middelen? Indien er onderuitputting dreigt doordat de realisatie van baggerstortlocaties vertraging oploopt, kan dat geld dan worden ingezet voor baggerwerkzaamheden? (blz. 11).
Koegorspolder en Molengreend zijn als waarschijnlijke locaties voor de aanleg van baggerspeciestortplaatsen genoemd, omdat beide locaties het verst gevorderd zijn in de voorbereiding. Over enkele maanden is er meer duidelijkheid en zal een definitieve keuze uit de diverse in studie en voorbereiding zijnde locaties worden gemaakt.
Wat betreft de locatie Hollands Diep is de stand van zaken dat Rijkswaterstaat en de provincies Zuid-Holland en Noord-Brabant opnieuw initiatief hebben genomen om te komen tot een depot. De richtlijnen voor het Milieu Effect Rapport zijn zeer recent vastgesteld. In 1993 zijn voor het toen in voorbereiding zijnde depot middelen gereserveerd. Het is nog niet precies bekend hoeveel middelen daadwerkelijk nodig zullen zijn voor het depot dat nu in voorbereiding is. Indien onderuitputting dreigt, kan het geld inderdaad worden ingezet voor waterbodemsaneringen, bijvoorbeeld in het verzorgingsgebied van de grootschalige stortplaats IJsseloog in het Ketelmeer, die vanaf eind dit jaar beschikbaar is voor het bergen van verontreinigde baggerspecie.
Is versterking, herstel en inrichting van rijkswateren een verantwoordelijkheid van het ministerie van Landbouw, natuurbeheer en Visserij, of wordt het ministerie van Verkeer en Waterstaat hier ook bij betrokken? Draagt dit laatste ministerie ook bij in de financiering hiervan? (blz. 11–12).
LNV en V&W hebben een gezamenlijke verantwoordelijkheid voor de projecten voor natte natuur. Dit zal onder meer tot uitdrukking worden gebracht in een gezamenlijke raamovereenkomst en een gezamenlijke programmering van de projecten. V&W financiert daarnaast onder de titel «herstel en inrichting» maatregelen die mede tot doel hebben de kwaliteit van de natte natuur te versterken.
Kan de regering aangeven op grond van welke argumenten er tot de verdeling f 100 mln. voor natte natuur, f 235 mln. voor realisatie EHS en f 45 mln. voor agrarisch natuurbeheer is gekomen? Wordt de prioriteit die er in eerdere beleidsstukken bij particulier natuurbeheer wordt gelegd hier niet onderbedeeld met financiële middelen? (blz. 11–12).
De beleidsuitgangspunten ten aanzien van particulier natuurbeheer worden gehandhaafd. Dit omvat een tweetal hoofdzaken. De intensivering van het agrarisch natuurbeheer die hier aan de orde is, heeft betrekking op gebieden buiten de EHS. Daarnaast worden binnen de EHS de mogelijkheden voor particulieren, waaronder ook boeren, vergroot. Dit vindt plaats binnen de huidige financiële kaders voor de realisering van de EHS.
Voor de verdeling van de gelden zijn de volgende criteria gehanteerd:
– het handhaven van het tempo in de realisering van de ambities van de EHS/het SGR, met name ook in de stedelijke invloedssfeer, ter compensatie van de grotere grondprijsstijging dan waarmee in het SGR rekening is gehouden
– de ambities voor het agrarisch natuur- en landschapsbeheer een extra impuls geven
– de mate waarin de natte natuurprojecten de komende 4 jaar ook gerealiseerd kunnen worden.
Dit heeft geleid tot een verdeling die recht doet aan de beoogde ambities voor de genoemde onderdelen
Wat moet worden verstaan onder doeltreffend flankerend beleid om de grondprijs in EHS gebieden te beteugelen? Op welke wijze wil de regering de grondprijs beteugelen door middel van een doeltreffend flankerend beleid realiseren? (blz. 12).
Het aangegeven budget zal worden ingezet ter compensatie van de stijging van de grondprijzen. Van belang is dat het moeilijk blijft een exacte inschatting te maken van de toekomstige kosten voor grondverwerving door vele exogene factoren die de grondprijs beïnvloeden.
Daarnaast is de minister van LNV voornemens nader te bezien of het mogelijk is om verdere grondprijsstijging te voorkomen en welke maatregelen en instrumenten dan zinvol zijn. Doel is te voorkomen dat door een gespannen grondmarkt het realiseren van groenstructuren tot een steeds hoger beslag op rijksmiddelen leidt. Enkele mogelijkheden zijn bijvoorbeeld een verruiming van aankoopgebieden, meer marktwerking in de vorm van PPS-constructies of financiële incentives in het verlengde van vergroening van het fiscale stelsel. Een en ander zal nog nader worden uitgewerkt.
Waarop baseert de regering de veronderstelling dat de grondprijzen de afgelopen jaren trendmatig zijn gestegen? Met welke grondprijs voor natuuraankopen wordt voor 1999 rekening gehouden? (blz. 12).
De trendmatige stijging blijkt uit feitelijke gegevens van de Dienst Landelijk Gebied en is bevestigd door externe deskundigen op het gebied van grondtransacties uit de praktijk en onderzoek.
In de Kaderbrief Groene Ruimte 1999–2003 zijn richtbedragen opgenomen per beleidscategorie*. Deze zijn gebaseerd op het prijsniveau van 1996. Recente informatie geeft aan dat de grondprijsstijging verder doorzet. Verwacht wordt echter dat op de lange termijn de beschikbare middelen toereikend zullen zijn voor compensatie van de grondprijsstijging. Het is moeilijk een exacte inschatting te maken over de toekomstige grondkosten vanwege vele exogene factoren die hierop van invloed zijn.
* Kaderbrief Groene Ruimte 1999–2003; richtbedragen voor verwerving (gem. per ha)
ruilgrond binnen landinrichting f 50 000,–
reservaatsgebied f 43 000,–
natuurontwikkeling f 45 000,–
NURG f 39 000,–
bufferzones f 87 000,–
Staats- en recreatiebos f 78 000,–
natuurterrein f 15 000,–
Voor welke strategische groenprojecten in het Noorden worden de f 25 mln. bestemd? Waaraan wordt de overige f 210 mln. voor de realisatie van de EHS bestemd? (blz. 12).
De 235 miljoen voor realisatie van de EHS zijn bedoeld voor de grondverwerving ten behoeve van handhaving van het tempo conform de ambities en afspraken in het kader van het SGR. Dit vanwege de problematiek van de grondprijzen. Belemmeringen doen zich vooral voor bij grondverwerving in de stedelijke invloedssfeer, bijvoorbeeld bij de strategische groenprojecten. De middelen zullen dus met name daar worden aangewend. In het Noorden wordt naar verwachting circa 25 miljoen aangewend voor grondverwerving. Hiermee kunnen in beginsel in het hele Noorden grondprijsstijgingen ten behoeve van de EHS worden opgevangen, onder meer voor de strategische groenprojecten.
Is de f 5 mln. voor de glastuinbouw in het Noorden een onderdeel van de toegezegde f 10 mln. of is dit een extra begroot bedrag? Wordt deze f 5 mln. toegevoegd aan de f 45 mln. of is dit inclusief? (blz. 12).
De 5 miljoen voor de glastuinbouw in het Noorden maakt deel uit van het totale bedrag van 45 miljoen. Deze 5 miljoen maakt geen onderdeel uit van de eerder toegezegde 10 miljoen.
Wat is het effect gemeten in tijd van de investeringimpuls op de realisatie van de EHS? Kan de regering een tijdpad geven? (blz. 12).
Het effect van de investeringsimpuls is het handhaven van het tempo in de realisering van de EHS om deze conform de ambities en afspraken in het kader van het SGR in 2018 te hebben gerealiseerd. Hiermee wordt naar verwachting de trendmatige grondprijsstijging tot boven het niveau waarmee ten tijde van de opstelling van het SGR rekening is gehouden gecompenseerd.
Kan de regering meer specifiek aangeven hoe de nieuwe vestigingslocaties van glastuinbouwgebieden versneld zullen worden gerealiseerd? (blz. 12).
Uit oogpunt van milieu, ruimtelijke kwaliteit, energie- en waterinfrastructuur verdienen projectvestigingslokaties de voorkeur boven autonome vestiging. De minister van LNV is dan ook voornemens om projectlocaties die aan dergelijke hoge eisen voldoen, financieel te stimuleren. Het is de primaire verantwoordelijkheid van het bedrijfsleven om hiervoor met concrete locatievoorstellen te komen.
Kan nader worden aangegeven welke projecten in aanmerking komen voor de realisering van natuurprojecten van internationale allure? Worden PPS-constructies toegepast? Kan uiteengezet worden op welke onderdelen en op welke wijze recreatie-ondernemers en waterschappen moeten participeren en medefinancieren? (blz. 12).
Het betreft projecten in de Zuid-Hollandse Delta en in het IJsselmeer/Randmeren. In de Zuid-Hollandse Delta komen projecten in aanmerking die zijn opgenomen in het LNV/V&W-document «Natuur aan het werk». Het gaat om projecten in de Biesbosch en de Zoetwatergetijderivieren Oude Maas, Spui, Noord, Haringvliet en Hollands Diep. Voor het IJsselmeer/Randmeren betreft het projecten die deel uitmaken van het LNV/VROM-projectenprogramma voor de periode 1997–2016. Voor de concrete invulling van projecten zal in het kader van de verdere programmering van projecten nog besluitvorming plaatsvinden.
Daar waar anderen, bijvoorbeeld recreatie-ondernemers en waterschappen, een direct belang hebben bij de investeringen, worden participatie en medefinanciering gestimuleerd. In de programmering zal de verwachte medefinanciering worden opgenomen.
Welke natuurontwikkeling in het noordelijk deel van het IJsselmeer wordt bedoeld? Hoeveel financiële middelen stelt de regering beschikbaar? Welke bedragen zijn begroot voor het beheer van de natte natuurprojecten in de Zuid-Hollandse Delta en het IJsselmeer/randmeren (blz. 12).
In beperkte mate is natuurontwikkeling in het noordelijk deel van het IJsselmeer aan de orde. Er ligt een relatie met de afspraak in het Regeerakkoord om te investeren in het Noorden. Het gaat hier om een indicatief bedrag van 25 mln. Hiermee kunnen enerzijds natte natuurontwikkelingsprojecten in het noordelijk deel van het IJsselmeer worden gehonoreerd en anderzijds ook natuurprojecten in de beekdalen.
Het totaal aan bedragen voor natte natuurprojecten Zuid Hollandse Delta en IJsselmeer/Randmeren is 75 mln gulden. Daarnaast is 25 mln gulden bestemd voor herstel en inrichting rijkswateren.
Over de precieze invulling van de bedragen zal in het kader van de verdere programmering van projecten nog besluitvorming plaatsvinden.
Denkt de regering ook aan recente initiatieven, zoals Binnentuin-Buitenhof en Sallandsschouw, als gezegd wordt dat er aangesloten wordt bij concrete initiatieven van boeren? (blz. 12).
De minister van LNV denkt onder meer aan dit type initiatieven.
Wie legt de nieuwe kwalitatief hoogwaardige landschappen aan? Gaat het hier ook om agrarisch natuurbeheer? (blz. 12).
Het gaat onder meer om agrarisch natuurbeheer. Doel is een impuls voor de landschapskwaliteit en de culturele identiteit van het Nederlandse landschap. Agrariërs spelen hierbij als grootste grondgebruiker een belangrijke rol. Daarnaast spelen ook andere partijen een rol, bijvoorbeeld gemeenten.
Welke criteria heeft de Commissie van Wijzen gehanteerd in het toewijzen van projecten? Waar is de regering afgeweken van het advies van de Commissie van Wijzen, en waarom? Hoe staat het met de vaststelling van de private bijdragen? (blz. 13).
Bij het prioriteren van projecten heeft de Commissie van Wijzen rekening gehouden met criteria op het gebied van inhoud, organisatie, financiën en relevantie.
Het Kabinet is op de volgende punten afgeweken van het advies van de Commissie van Wijzen:
– Gigaport: gelet op de betekenis van Gigaport voor de positie van Nederland op het gebied van ICT-ontwikkelingen is besloten om hiervoor een substantieel hoger budget van 142 miljoen uit te trekken in plaats van de 95 miljoen die de Commissie had aangehouden in verband met de reservering uit het Regeerakkoord voor Internet/exchange en diensten.
– Watergraafsmeer: besloten is om voor het project Watergraafsmeer een bijdrage te reserveren. De Commissie had geadviseerd om honorering van (onderdelen van) het project Watergraafsmeer via de Bottom-up regeling te laten lopen.
– Bottom-up regeling: om binnen het financiële kader van 465 miljoen middelen te kunnen vinden voor de projecten Gigaport, Watergraafsmeer en Biomade is besloten om geen middelen te reserveren voor het project Bottom-up regeling.
Het project Biomade was niet aan de Commissie van Wijzen voorgelegd. Het besluit van het Kabinet om een bijdrage voor het project te reserveren, geeft invulling aan de afspraken tussen het Kabinet en het Samenwerkingsverband Noord-Nederland om binnen het kennispakket aandacht te besteden aan versterking van de kennisinfrastructuur in Noord-Nederland.
In de plannen die aan de Commissie van Wijzen zijn voorgelegd is steeds een indicatie gegeven van de bijdrage die vanuit de private partijen wordt ingebracht. Momenteel wordt op basis van het Kabinetsbesluit over de inzet van FES-middelen gewerkt aan het verkrijgen van stevige commitments van private partijen.
In hoeverre zijn de private bijdragen voor de voor het jaar 1999 voorlopig geselecteerde investeringsprojecten in de kennisinfrastructuur inmiddels reeds zeker gesteld? Wanneer kan de definitieve keuze worden verwacht? (blz. 13).
Op dit moment is niet aan te geven welke van de beoogde private bijdragen zeker gesteld zijn. Zodra de initiatiefnemers een nieuwe uitwerkingsslag gereed hebben en het financiële «commitment» in voldoende mate is verzekerd, kan het definitieve groene licht worden geven. Naar verwachting zal dat besluit voor de eerste projecten binnen enkele maanden kunnen worden genomen.
Op basis van welke maatregelen is het bedrag van f 320 mln. voor reconstructie varkenshouderij begroot? Is dit voldoende? Welke middelen uit het vigerende gebiedsgerichte beleid worden tevens ingezet? Uit welk budget komen deze middelen? Welke middelen uit het herstructureringsbeleid worden tevens ingezet? Uit welke budget komen deze middelen? (blz. 13).
Uit de investeringsimpuls is voor de komende 4 jaar 320 miljoen beschikbaar (80 miljoen per jaar). Dit is vooralsnog voldoende om de reconstructiedoelen te behalen. Deze gelden zullen worden ingezet om in gebieden met een gestapelde problematiek de ruimtelijke kwaliteit en de landbouwstructuur te verbeteren, de milieubelasting te verminderen, de waterkwaliteit te verbeteren, de verdroging op te heffen en de veterinaire kwetsbaarheid te verminderen. Doelstelling is daarmee mede de nitraatproblematiek (EU-nitraatrichtlijn) van de zandgronden in de concentratiegebieden op te lossen.
Voor de komende kabinetsperiode worden tevens middelen uit het vigerende gebiedsgerichte beleid (SGM) en herstructureringsbeleid (Herstructureringswet) ingezet: samen circa 100 miljoen in de periode 1999–2002. Voor de periode 1999–2010 is 200–250 miljoen uit het SGM-beleid beschikbaar en 50 miljoen uit het herstructureringsgeld. Daarnaast zet het Kabinet in op de verwerving van EU-structuurgelden voor de Reconstructiegebieden. Het vigerende gebiedsgerichte beleid zal worden aangepast aan de reconstructie-doelen en mede ten behoeve van de te realiseren doelen worden benut. Reconstructie zal de dynamiek welke ontstaat op grond van het herstructureringsbeleid faciliteren en sturen ten behoeve van verbetering van de ruimtelijke kwaliteit, de waterhuishouding, het milieu en de vermindering van de veterinaire kwetsbaarheid.
Voor de reconstructie van de zandgronden worden middelen uit het gebiedsgericht beleid (SGM) en het herstructureringsbeleid ingezet, samen circa f 100 mln. in de periode 1999–2002. In de nota van wijziging bij de begroting van het ministerie van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij 1999 staat dat er tot 2010 f 200–f 250 mln. uit het SGM-beleid en f 50 mln. uit het herstructureringsgeld wordt besteed aan de reconstructie. Zijn deze getallen met elkaar in overeenstemming? (blz. 13).
Deze getallen zijn met elkaar in overeenstemming. Het eerste getal van circa 100 miljoen heeft betrekking op de eerste periode van vier jaar. De andere getallen hebben betrekking op de periode tot 2010 zodat over de periode 1999 tot 2010 over een totaalbedrag van 250–300 miljoen kan worden gesproken.
Wat bedoelt de regering met de uitspraak dat maatregelen in de reconstructiegebieden worden geflankeerd door ruimtelijk beleid en wetgeving, o.a. de onteigeningswet?
Het ligt in het voornemen dat reconstructieplannen voor de reconstructiegebieden rechtstreeks worden vertaald in ruimtelijke plannen zoals het bestemmingsplan. De Onteigeningswet kan worden benut om terreinen te verwerven waar dit niet op basis van minnelijk overleg en onderhandeling kan worden gerealiseerd, maar dit toch noodzakelijk is voor het bereiken van de reconstructiedoelen.
Kan de regering nader aangeven wat wordt bedoeld met dat delen van het pakket worden vormgegeven in een interimbeleid? En wat moet onder pilotprojecten worden verstaan? (blz. 13).
Reconstructiedoelen welke op dit moment helder zijn en nu al kunnen worden gerealiseerd behoeven niet te wachten op het van kracht zijn van de Reconstructiewet. Dit zogenoemde interimbeleid heeft tot doel maatregelen te treffen die nu al uitvoerbaar zijn om de doelen van reconstructie te realiseren. Dit zal onder andere door middel van pilotprojecten zichtbaar worden gemaakt.
Betekent de relatie tussen de investeringen in Zuid- en Oost-Nederland en de sanering waterbodem, dat gelden voor sanering waterbodems breder ingezet kunnen worden ten behoeve van de reconstructie zandgebieden? (blz. 13).
De gelden t.b.v. sanering waterbodems zullen worden ingezet voor situaties waarin sprake is van ernstige en/of urgente gevallen van waterbodemverontreiniging, overeenkomstig de systematiek van de Wet Bodembescherming en het kabinetsstandpunt bodemsanering. Deze situaties kunnen zich ook voordoen in de reconstructiegebieden.
Kan de regering aangeven hoeveel gelden voor de doelstellingen van de reconstructie (zie kamerstuk 25 746, nr. 25) worden ingezet? (blz. 13).
De minister van LNV kan dat op dit moment niet doen, omdat de plannen ter realisering van de door u geciteerde doelen onder regie van de provincies zullen worden ontwikkeld. Deze integrale plannen worden uitgewerkt in het kader van de Reconstructiewet.
Gegeven het verschillende karakter van de onderdelen van de concentratiegebieden zal er per plangebied sprake zijn van belangrijke verschillen in noodzaak tot de aanpak van onderdelen van de reconstructiedoelen alsook in de mate waarin voor een bepaalde activiteit middelen nodig zijn.
Welke middelen heeft de regering voor de uitvoering van de Reconstructiewet voor 1999 begroot? Uit welke financiële ruimte komen de middelen voor 1999 en voor latere jaren? (blz. 13).
Voor deze kabinetsperiode is uit de Investeringsimpuls 80 miljoen per jaar gereserveerd ten behoeve van de reconstructie. Tevens is in deze Kabinetsperiode circa 100 miljoen beschikbaar uit het vigerende gebiedsgericht beleid (SGM) en herstructureringsbeleid (Herstructureringswet) te samen.
Welke projecten zijn er met betrekking tot het investeren in de kennisinfrastructuur afgevallen op basis van het advies van de Commissie van Wijzen? Maken afgevallen projecten deel uit van het pakket na 2002?(blz. 13).
De projecten waarvan de Commissie van Wijzen heeft voorgesteld deze niet te honoreren zijn Hoogwaardig Openbaar Vervoer, Verbreding First Mover faciliteit, Mobilisatie privaat kapitaal, Stimulans ontwerp-competities bij overheidsaanbestedingen en Kennisacceleratie naar het onderwijs.
Invulling van het kennispakket voor de periode na 2002 is vooralsnog niet aan de orde.
Kan nader uiteengezet worden op welke private participatie en bijdragen gedoeld worden bij de definitieve keuze van de invulling van de kennisinfrastructuur? Om welke projecten en om welk percentage gaat het hierbij? (blz. 13).
Voor alle projecten geldt dat private partijen in de projecten moeten participeren. Het gaat daarbij zowel om inhoudelijke betrokkenheid als om het leveren van een financiële bijdrage in de kosten van het project. Het aandeel van de private partijen is afhankelijk van het directe belang van de marktsector bij de resultaten. In de opgestelde projectplannen is aangegeven welke verhouding tussen publiek en private financiering wordt beoogd.
Wordt ICT in onderwijs afhankelijk gesteld van private bijdragen? Zo ja, waarom? Het gaat hier om investeringen in het totale onderwijs, dus ook primair en voortgezet onderwijs. Worden die noodzakelijke investeringen afhankelijk gemaakt van private investeringen? Op basis van welke criteria worden de f 1,1 mld. verdeeld? (blz. 13).
ICT in het onderwijs zal niet afhankelijk worden gesteld van private bijdragen. Echter, indien private bijdragen of private samenwerking kan bijdragen aan een betere of snellere acceptatie en implementatie van ICT in het onderwijs dan zal dit zeker in beschouwing worden genomen.
Momenteel vindt er reeds PPS plaats bij ICT in het onderwijs. Op nationaal niveau is dat bijvoorbeeld middels de Stichting Computerbemiddeling Onderwijs. Maar ook op regionaal niveau zijn er reeds diverse samenwerkingsverbanden tussen onderwijsinstellingen en bedrijfsleven. De mogelijkheid die PPS voor het nieuwe beleid m.b.t. ICT in het onderwijs biedt, wordt nader onderzocht.
Er is op dit moment geen 1,1 miljard beschikbaar, maar 1 miljard incidenteel (waarvan 330 miljoen na 2002) en een in de komende 4 jaar oplopend reeks tot 250 miljoen per jaar structureel. Hoe dit beschikbare geld verdeeld gaat worden, moet nog uitgewerkt worden. De Kamer zal hierover naar verwachting in januari 1999 worden geïnformeerd.
Hoe voorkomt de regering dat wel private partijen hun commitment nakomen, maar de overheid «afhaakt» als gevolg van bezuinigingen en herprioriteringen? (blz. 14).
Ieder samenwerkingsproces tussen publieke en private partijen zal uitmonden in een privaatrechtelijk contract. Daarin zullen afspraken zijn opgenomen t.a.v. de verplichtingen die de verschillende partijen zijn aangegaan, maar ook t.a.v. de omstandigheden waarin het mogelijk is dat partijen het contract zullen kunnen beëindigen en eventuele boetes en schadevergoedingen die aan opzegging van het contract zijn verbonden.
Wat is de actuele stand van zaken met betrekking tot de uitwerking en de toetsing van de onder 2.3.5.b genoemde projectvoorstellen aan de inbedding in het beleid en het commitment van private partijen? (blz. 14).
Momenteel zijn de initiatiefnemers van de projecten aan het werk met een nadere uitwerking van de projecten. Zodra deze uitwerking gereed is zullen de verantwoordelijke departementen de voorstellen toetsen en voor definitieve besluitvorming voorleggen.
Welke investeringen worden beoogd met de f 160 mln. ten behoeve van de technocentra (gebouwen, apparatuur etc.)? Welke criteria worden daarbij aangelegd? Welke private bedragen worden daarbij verwacht? In het verleden zijn met veel geld diverse technologiecentra opgericht. Wordt hierbij met de technocentra aansluiting gezocht? Hoe wordt voorzien in de noodzakelijke onderhouds-, exploitatie- en afschrijvingskosten? (blz. 14).
Zoals in de kamerbrief van 12 november jongstleden is verwoord, wordt er door het Ministerie van OC&W -in samenwerking met andere departementen – op dit moment gewerkt aan een beleidskader en een stimuleringsregeling op basis van het door het kabinet gereserveerde bedrag van f 40 mln voor 1999–2002 en nog eens f 160 mln voor 2003–2010. Daarin worden de in de vraag bedoelde criteria vastgelegd. Onderdeel van die criteria is de minimale private inbreng in de centra.
De regio's die plannen tot technocentra hebben ingediend zijn verantwoordelijk voor het betrekken van alle partijen bij de plannen.
Bij het opzetten van technocentra zal rekening worden gehouden met opgedane ervaringen op het gebied van aansluiting tussen onderwijs en arbeidsmarkt.
De overheidsbijdrage is incidenteel. De technocentra dienen zelf te voorzien in exploitatie, onderhoud- en afschrijvingskosten. Een voorwaarde voor een rijksbijdrage uit de FES-middelen is zeker dat in het businessplan van een technocentrum overtuigend wordt aangetoond dat het desbetreffende centrum alleen een initiële overheidsbijdrage behoeft en daarna zelfvoorzienend is. (Zie ook het antwoord op vraag 130.)
Welke criteria zijn aangelegd om tot de keuze van de voorgestelde projecten onder 2.3.5.b te komen? Welke universiteiten en onderzoeksscholen zijn bij de projecten betrokken? Passen deze projecten in de eerdere door het vorige kabinet ingezette lijn van de dieptestrategie of van de breedte strategie op het terrein van onderzoek? Hoe wordt in financiële zin de eerder ingezette lijn van de technologische topinstituten (TTI's) voortgezet? (blz. 14).
Bij het prioriteren van projecten heeft de Commissie van Wijzen rekening gehouden met criteria op het gebied van inhoud, organisatie, financiering en relevantie. Bij de onderstaande kennisprojecten zijn een groot aantal universiteiten en onderzoekscholen en kennisinstellingen betrokken (niet uitputtend en onder voorbehoud van nadere uitwerking businessplannen):
– Watergraafsmeer: Universiteit van Amsterdam; onderzoekscholen waarin de UvA participeert op het terrein van de natuurwetenschappen; NWO-instituten; SARA; CWI
– Gigaport: het management is ondergebracht in de Stichting SURF. De uitbouw van het net ligt bij SURFnet B.V. en het ontwikkelen van toepassingen op het net ligt bij het Telematica Instituut (TTI); onderzoekscholen zijn straks allemaal betrokken als gebruiker of grootgebruiker
– Delfts Cluster: TU Delft, WL, GD, TNO-instituten; LWI, COB, NOBIS
– KCVV: de onderzoekscholen NETHUR (VU Amsterdam), SENSE (Universiteit Utrecht), TRAIL (TU Delft)
– BIOMADE: onderzoekscholen: Materials Sciences Centre (RU Groningen), Groningen Centre for Catalysis and Synthesis Groningen Biomolecular Sciences and Biotechnology Institute
– EMR: Delfts Kenniscluster, TU Delft, RU Groningen, Universiteit Utrecht, Erasmus Universiteit Rotterdam, Nijenrode, TNO, onderzoekschool NETHUR (VU Amsterdam)
– KLICT: Telematica Instituut, Erasmus Universiteit Rotterdam, TU Twente, TU Eindhoven, KU Brabant, Nijenrode, VU Amsterdam, Wageningen Universiteits- en Researchcentrum, onderzoekschool STOAS, ATO/DLO, TNO.
– OLS: TU Delft, TU Twente, TNO, onderzoekschool TRAIL
– SKB: Kenniscentrum Wageningen, NOBIS, de in het Stimuleringsprogramma Bodem en Ecotoxicologie betrokken instellingen
Deze projecten strijden niet met de diepte- en breedtestrategie. Zij dienen eerder om meer armslag te geven aan en bundeling te brengen in het onderzoek, gericht op meer specifieke maatschappelijke uitdagingen, zoals de voorgenomen investeringen in de fysieke infrastructuur, het leggen van een wetenschappelijk-technologische basis voor de creatie van nieuwe hoogwaardige werkgelegenheid, etc. (Top)onderzoekscholen op de betrokken terreinen zullen mede kunnen profiteren van de bedoelde investeringsprojecten.
Waarom wordt in het overzicht van projecten onder het beleidspakket Kennis opeens het Hoogwaardig Openbaar Vervoer niet meer genoemd, terwijl dit bij eerdere ICES-projecten-keuzes nog wel het geval was en er ook afspraken zijn gemaakt over de financiering van het HOV-regio Eindhoven? (blz. 14).
In de Impulsbrief van 31-3-1998 is aangegeven dat bij de invulling van het kennispakket door het nieuwe Kabinet de kwaliteit van de projecten doorslaggevend dient te zijn en dat daarbij een TTI-achtige beoordelingsprocedure (TTI: technologische topinstituten) wordt gevolgd.
In deze beoordelingsprocedure, uitgevoerd door een Commissie van Wijzen, is het ingediende businessplan voor additionele middelen voor HOV, vanuit het perspectief van de versterking van de kennisinfrastructuur, als onvoldoende naar voren gekomen.
Het Kabinetsbesluit om vanuit het FES geen bijdrage te leveren aan het project HOV, laat onverlet de afspraken die zijn gemaakt over de financiering van het project HOV uit reguliere begrotingsmiddelen. Wel zal binnen het project een prioriteitsstelling plaats dienen te vinden. (Zie ook antwoord op vraag 50.)
Waarom wordt niet geïnvesteerd in fundamenteel onderzoek? Waarom wordt niet expliciet gekozen voor een versterking van de tweede geldstroom, zoals eerder bepleit door de commissie- Rinnooy Kan? (blz. 14).
Het FES is bedoeld voor de versterking van de economische structuur. In de Missiebrief zijn knelpunten in de (ruimtelijk) economische structuur gesignaleerd die vragen om gerichte aanpassing en versterking van de kennisinfrastructuur. Gelet op de integrale benadering van de knelpunten is gekozen voor een samenhangende investeringsportefeuille bestaande uit verschillende beleidspakketten. Met verschillende typen projecten binnen het kennispakket (verkenning kennislacunes lange termijn, kennisontwikkeling, programmeringsvraagstukken, kennisverspreiding, onderzoeks- en onderwijsfaciliteiten) wordt geprobeerd de knelpunten aan te pakken. Daarbij is versterking van de kennisinfrastructuur met bestaande kennisinstellingen waar fundamenteel onderzoek plaatsvindt een belangrijk aandachtspunt. Bij de projecten gericht op kennisontwikkeling zijn verschillende typen onderzoek aan de orde, ook fundamenteel onderzoek. Omdat netwerkvorming tussen kennisvragers en aanbieders een belangrijk doel is ligt het accent op strategisch onderzoek en kennisoverdracht.
Kan aangegeven worden welke Technocentra gerealiseerd worden? Welke participatie wordt er van het bedrijfsleven verwacht? Op welke wijze zal de noodzakelijke revitalisering van het beroepsonderwijs plaatsvinden? Zal er een Task-force overheid-bedrijfsleven worden opgericht conform het voorstel van het FME-CWM? (blz. 14).
De minister van OCW heeft op 12 november jl. een brief aan de Tweede Kamer gezonden. Hij is voornemens vóór 30 april 1999 een beleidskader en stimuleringsregeling op te stellen. In dit beleidskader zullen de in de vraag gestelde aspecten aan de orde komen. Er is inmiddels een (brede) interdepartementale werkgroep opgericht om een eenduidig landelijk beleidskader voor te bereiden. (Zie ook het antwoord op 130.)
Bestaat er een samenhang tussen de genoemde projecten binnen het intensiveringspakket? (blz. 14).
De projecten uit het kennispakket hangen onderling nauw samen. Bij de nadere uitwerking van voorstellen en bij de uitvoering zal expliciet aandacht worden besteed aan deze samenhang door informatie-uitwisseling en afstemming te bevorderen en door gezamenlijke projecten te ontwikkelen. Ook bij het monitoren van het kennispakket zal aandacht worden besteed aan de samenhang tussen de projecten.
Is er samenhang tussen het project Watergraafsmeer en Gigaport? Worden bij de plannen voor het «sciencepark» ook het bestaan van het sciencecentre «Metropolis» in Amsterdam betrokken? (blz. 14).
De projecten Watergraafsmeer en Gigaport zijn complementair. GigaPort behelst het nationale onderzoeksnetwerk, de bijbehorende internationale verbindingen en het creëren van een omgeving voor daarop uit te voeren onderzoek van zowel onderzoeksinstellingen als bedrijven. Het project Watergraafsmeer heeft onder andere tot doel het uitvoeren van fundamenteel onderzoek op het gebied van ICT alsmede onderzoek op het terrein van bio- en ecotechnologie, waarbij ICT-infrastructuur een essentiële rol speelt. Het ligt daarbij voor de hand dat Watergraafsmeer wordt aangesloten op het netwerk dat binnen GigaPort wordt gerealiseerd en dat een deel van het Watergraafsmeer onderzoek binnen de GigaPort kaders wordt uitgevoerd. Nauw overleg tussen (de management-structuren van) beide projecten is nodig. Hierin is voorzien.
Er is geen relatie met het science & technologycenter NewMetropolis te Amsterdam. NewMetropolis heeft een publieksfunctie om de belangstelling voor wetenschap en techniek te vergroten.
In hoeverre is de f 40 mln voor technocentra toereikend voor de ambities die het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen op dit punt heeft? (blz. 14).
In het regeerakkoord is voor de technocentra 40 miljoen beschikbaar gesteld. Daarnaast is voor de periode 2003–2010 160 miljoen gereserveerd. De planvorming met betrekking tot de technocentra zal zich uitstrekken over de periode 1999–2010 uitgaande van de beschikbare middelen over deze periode (200 miljoen). Het kabinet verwacht dat met de beschikbare middelen een eerste belangrijke stap kan worden gezet om te komen tot een betere aansluiting tussen onderwijs en arbeidsmarkt. Middels publiek-private samenwerking zal bezien worden in hoeverre en op welke wijze het project verder kan worden uitgebreid.
Welke criteria zal de regering voor de vestiging van technocentra hanteren en op welke wijze zullen voorstellen van diverse regio's met betrekking tot het realiseren van technocentra worden gehonoreerd?
Hoeveel van de investering in deze projecten (dus inclusief Gigaport) zal bij de universiteiten belanden en bij welke universiteiten? Wie zijn de private deelnemers aan de projecten? (blz. 14).
De minister van OCW heeft op 12 november jl. een brief aan de Tweede Kamer gezonden. Hij is voornemens vóór 30 april 1999 een beleidskader en stimuleringsregeling op te stellen. In het beleidskader zullen de genoemde aspecten aan de orde komen.
Bij de eerdere Investeringsimpuls (1995–1999), waar het uitgangspunt was dat 70% van de middelen voor kennisontwikkeling bij de kennisinfrastructuur zou neerslaan, komt gemiddeld 60% bij universiteiten, TNO, GTI's en DLO-instituten terecht.
In vergelijkbare samenwerkingsprojecten tussen kennisinfrastructuur en bedrijven voor (middel-)lange termijn gericht onderzoek, in het kader van de stimuleringsregeling Economie, Ecologie en Technologie (gestart in 1994) bijvoorbeeld, is 25% van de middelen bij de universiteiten terecht gekomen en 30% bij DLO, TNO en GTI's.
Bij de nieuwe Investeringsimpuls (1999–2002/2010) kunnen vergelijkbare getallen worden verwacht. Echter, het verschilt nogal per type project. Bijvoorbeeld Watergraafsmeer ligt meer in de universitaire sfeer, terwijl Delfts Cluster meer GTI-gericht is. Biomade ligt ook dichter tegen de universiteiten aan. Veel van de nieuwe projecten betreffen zogenoemde «Kenniscentra». Hier moet nog programmering plaatsvinden. Op dit moment is dus niet te zeggen hoeveel van de beschikbare middelen bij de universiteiten en GTI's zullen neerslaan. Op grond van bovenstaande ervaringscijfers zal ongeveer 20 tot 25% van de gereserveerde middelen ten goede komen aan de universiteiten en 30 tot 35% aan DLO, TNO en GTI's.
Binnen de Kenniscentra wordt tevens specifiek aandacht besteed aan de overdracht en verspreiding van de ontwikkelde kennis, zowel in het reguliere (hoger) onderwijs als ten behoeve van om- en bijscholing van werknemers en werklozen.
Het project Gigaport is feitelijk facilitair voor de universiteiten. Het project voorziet in het opwaarderen van het nationale R&D-communicatienetwerk waarop ook universiteiten en Hogescholen zijn aangesloten. Bovendien wordt in dit project een omgeving gecreëerd waarin bedrijven, onderzoeksinstellingen en ook universiteiten geheel nieuwe ICTen Internet toepassingen en -technologieën kunnen ontwikkelen en testen.
Bij de projecten zal een groot aantal private partijen zijn betrokken zijn. Het gaat daarbij onder meer om advies- en ingenieursbureaus, financiële instellingen, transportbedrijven, ICT-bedrijven, bouwbedrijven, dienstverlenende bedrijven, productiebedrijven en semi-publieke bedrijven. Momenteel wordt verder gewerkt aan het verkrijgen van een steviger draagvlak in het bedrijfsleven.
Wanneer ontvangt de Kamer de resultaten van de aanvullende toets die de planbureaus uitvoeren naar aanleiding van de gewijzigde inzet van de middelen voor ICT en Onderwijs? (blz. 15).
Zie vraag 39.
Zal de regering de toezegging nakomen dat er nog voor het eind van het jaar een nieuw plan voor ICT in het onderwijs naar de Tweede Kamer zal worden gestuurd? (blz. 15).
De Tweede Kamer is, bij de begrotingsbehandeling van OCW op 18 november jl., reeds op hoofdlijnen geïnformeerd. De verwachting is in januari het nieuwe plan naar de Tweede Kamer gestuurd zal worden.
Kan aangegeven worden welk deel van Gigaport het bedrijfsleven zal uitvoeren, beheren en exploiteren? (blz. 15).
Het bedrijfsleven zal op diverse manieren worden betrokken bij GigaPort:
– Voor de algehele aansturing van GigaPort wordt een stuurgroep ingesteld waarin ook vertegenwoordigers uit het bedrijfsleven zullen zitting nemen.
– Het bedrijfsleven, met name netwerkleveranciers, zal een belangrijke rol spelen bij de opwaardering en uitbouw van het nationale onderzoeksnetwerk en de bijbehorende internationale verbinding. Concretisering van deze rol vindt de komende maanden plaats en is mede afhankelijk van eventueel te volgen aanbestedingsprocedures.
– Een groot deel van het onderzoek dat binnen GigaPort zal plaatsvinden zal worden uitgevoerd door het bedrijfsleven al dan niet in samenwerking met de kennisinstellingen.
Wat is de beoogde spin-off van het project Gigaport? (blz. 15).
Het is de verwachting dat het project een belangrijke impuls aan de Nederlandse economie geeft en Nederland op de kaart zet als één van de toonaangevende landen op het gebied van ICT-ontwikkelingen in het algemeen en Internet-ontwikkelingen in het bijzonder. GigaPort zal de internationale belangstelling voor Nederland als communicatie-«hub» en als ICT-kenniscentrum stimuleren. Dit versterkt de aantrekkelijkheid van Nederland als vestigingslocatie voor bedrijven uit de ICT-sector en bedrijven die voor hun opereren sterk afhankelijk zijn van ICT. Gigaport zal ook leiden tot het creëren van nieuwe, economisch en maatschappelijk waardevolle kennis en zal de in Nederland beschikbare menskracht met geavanceerde ICT-competenties versterken.
Tenslotte biedt Gigaport de kennisinstellingen belangrijke nieuwe mogelijkheden tot samenwerking tussen en benutting van research-faciliteiten.
Is de opvatting gerechtvaardigd dat de rapporten, bedoeld in paragraaf 2.3.6, de uitspraken van Noord-Nederland deel gaan uitmaken van de houtskoolschets? (blz. 15–16).
De Houtskoolschets, zoals aangekondigd in het regeerakkoord, zal de strategische uitgangspunten voor de toekomstige ruimtelijke inrichting van Nederland in Europees perspectief bevatten. De schets wordt een koepelnota waaraan toekomstige beslissingen in de Vijfde Nota Ruimtelijke Ordening en andere ruimtelijk relevante rijksnota's zullen worden getoetst. Specifieke uitspraken over overeengekomen beleid met afzonderlijke regio's en de daarmee gemoeide investeringspakketten zullen niet in de schets worden opgenomen.
Kan aangegeven worden welke concrete doelstellingen de commissie-Langman heeft verwoord, zowel ten aanzien van de versterking van de werkgelegenheid als ten aanzien van de gewenste investeringsimpuls? (blz. 15).
Door de Commissie Langman is berekend dat – op basis van de arbeidsparticipatie – het structurele werkgelegenheidstekort zo'n 43 000 banen omvat op een totale werkgelegenheid van 500 000 banen. Om het percentage werkzoekenden op het landelijk gemiddelde te krijgen zijn volgens de Commissie bijna 15 000 extra banen nodig.
De door de Commissie Langman voorgestelde maatregelen en acties worden onderverdeeld in de volgende thema's:
– regionale economie
– land- en tuinbouw
– verkeer en vervoer
– ruimtelijke inrichting.
De Commissie Langman becijferde dat in totaal met de realisering van de maatregelen een bedrag van 10,3 miljard is gemoeid.
Waarom is ook niet voor andere regio's (dan het Noorden) met specifieke problemen (bijvoorbeeld met concentraties intensieve varkenshouderijen) een regionale aanpak uitgewerkt? (blz. 15).
Behalve voor het noorden is er ook voor andere regio's sprake van een regionale aanpak, met name voor de zandgronden met een concentratie van varkenshouderij en voor het Groene Hart. Voor deze gebieden is specifiek beleid ontwikkeld dan wel in ontwikkeling en zijn extra middelen beschikbaar gesteld t.b.v. een kwaliteitsimpuls. In de overige gebieden waar een regionale aanpak gewenst wordt geacht, kan deze worden uitgewerkt door bestaande instrumenten en middelen te benutten. VROM en LNV onderzoeken momenteel de mogelijkheden voor een interdepartementale regeling voor gebiedsgericht beleid.
Welke inhoudelijke plannen liggen er vanuit het Noorden voor op ICT-terrein? (blz. 15).
De plannen die er liggen zijn de plannen van voorhoedescholen. De aanwijzing van de scholen is onder andere gebaseerd op regionale spreiding. Een opsomming van de scholen kan worden bekeken op www.kennisnet.nl. Daarnaast lopen er twee gesubsidieerde projecten: «Friese scholen op het internet» en het «Waddenproject VO».
Welke projecten uit het pakket bereikbaarheid starten pas na periode 1999–2002, vanwege realistische inschattingen inzake de mogelijke aanvangsdatum en met beleidsmatige keuzes in relatie tot de bijdrage van de projecten aan de ruimtelijke-economische structuurversterking en aan het oplossen van vervoerstechnische knelpunten? Zijn dit alle projecten die in paragraaf 2.3.6.a worden vermeld (blz. 16).
Zie vraag 64.
Hoe reëel is de kans dat het Noorden een bedrag van ruim f 1 mld. vanuit de Europese Structuurfondsen ontvangt? Is dit bedrag additioneel aan de door de regering toegezegde circa f 2,5 mld. of wordt het daarop in mindering gebracht? (blz. 16).
Het kabinet acht dit een reële doelstelling en zal zich daarvoor ten volle inzetten bij de onderhandelingen hieromtrent met de Europese Commissie. Hiermee is niet gezegd dat deze doelstelling ook zal worden gehaald. De uiteindelijke beslissing is immers aan de Europese Commissie. Het bedrag komt bovenop de circa 2,5 miljard (dit bedrag is exclusief de infrastructurele b-projecten ) die op 16 april jl. aan het Noorden is toegezegd.
Hoe reëel is het om uit te gaan van ruim f 1 mld. uit Europese fondsen voor Noord-Nederland? Is het aantal inwoners van Noord Nederland niet te groot (in relatie tot de bevolkingsomvang van Nederland) om in aanmerking te komen voor Europese steun? (blz. 16).
De inspanningen ten aanzien van de structuurfondsen in relatie tot het Noorden zijn er allereerst op gericht heel het Noorden onder doelstelling 2 geplaatst te krijgen. Lukt dat niet, dan zal worden ingezet op het verkrijgen van een bedrag uit de fondsen dat gelijk is aan wat het Noorden per jaar in deze Europese beleidsperiode (t/m 1999) ontvangt. Voor de nieuwe periode (2000–2006) is dit ruim 1 miljard. Het kabinet zal zich daarvoor ten volle inzetten. De uiteindelijke beslissing is aan de Europese Commissie.
De afspraken met Noord-Nederland van 16 april 1998 behelzen de periode 2000–2006. Wordt deze termijn nu opgerekt? (blz. 16).
Ook in de afsprakenlijst van 16 april jl. wordt uitgegaan van de periode 2000–2010 en zijn afspraken opgenomen die betrekking hebben op de periode na 2006.
Welke gegevens ontbreken om de planvorming Zuiderzeelijn af te ronden? (blz. 16).
Voor afronding van de planvorming Zuiderzeelijn, zodanig dat het project uitvoeringsgereed is, is meer nodig dan het aanvullen van ontbrekende gegevens. Alle voor infrastructuurprojecten geldende afwegingen, waaronder de procedures in het kader van de ruimtelijke ordening en de tracébepaling zullen moeten plaatsvinden. De toegezegde verkenning vormt de eerste stap in deze afweging.
Hoeveel studies/onderzoeken naar de Zuiderzeelijn zijn er de afgelopen 25 jaar verschenen? (blz. 16).
Het totale aantal studies en onderzoeken van de afgelopen 25 jaar is op dit moment niet bekend. Ten behoeve van de toegezegde verkenning zal een inventarisatie plaatsvinden van de relevante onderzoeken, zoals dit ook gedaan is ter voorbereiding van de tweede partiële herziening van het SVV II.
Hoe groot is de kostenstijging voor de spoorlijn Groningen–Sauwerd bedoeld onder 2.3.6.a? (blz. 16).
De projectkosten voor het project Groningen–Sauwerd zijn in het MIT 1999 geraamd op 108 miljoen. Een nieuwe, verbrede en verhoogde brug over het Van Starkenborchkanaal – oorspronkelijk een project in de vaarwegentabel – maakt van deze raming deel uit. In het MIT 1998 is het project opgenomen voor 51 miljoen gulden, echter zonder de onderhavige brug. Bij de subsidieverlening d.d. 31 juli jl. aan dit project wordt uitgegaan van een bedrag ad 61 miljoen aan het spoorwegproject zelf. Ten opzichte van de raming van het MIT 1998 is de stijging derhalve 10 miljoen.
Wat is de betekenis van de passage «Uitgegaan wordt van een samenhangend pakket maatregelen in de orde van grootte van 1 tot 2 miljard tot en met 2010, mede afhankelijk van te maken afspraken over bijzondere projecten, waaronder de OV-infrastructuur»? (blz. 16).
De betekenis is dat afhankelijk van afspraken over bijzondere projecten waaronder de OV-infrastructuur er een beperkte of een ruimere invulling kan zijn met betrekking tot het investeringspakket van 1 à 2 miljard. Met deze projecten werd o.a. gedoeld op de Hanze- en de Zuiderzeespoorlijn.
Waarom kan de Hanzelijn niet gereed zijn in 2007, maar pas in 2010? Wat is er in 6 maanden tijd veranderd? (blz. 16).
Zie het antwoord op vraag 60.
Zijn er al contacten geweest met Duitsland en met de deelstaat Niedersaksen over de spoorverbinding Amsterdam–Groningen–Bremen– Hamburg/Hannover? Zo nee, wanneer zal dat gebeuren? (blz. 16).
Zodra de uitkomsten van de verkennende studie hiertoe aanleiding geven zal hierover internationaal overleg plaatsvinden. Vooralsnog wordt uitgegaan van het in Duitsland vigerende beleid conform het Bundesverkehrswegeplan.
Wordt uiterlijk 2010 begonnen met de aanleg van de Zuiderzeelijn? (blz. 17).
Het project is een «categorie 1a-project». Dat wil zeggen dat de studies worden afgerond en dat over de financiering wordt besloten op het moment dat een tracébesluit wordt genomen. Het kabinet is voornemens nog in deze regeerperiode een besluit te nemen.
Op hoeveel middelen kan Noord-Nederland rekenen met betrekking tot het pakket vitaliteit steden? (blz. 17).
In totaal is voor dit onderdeel voor deze kabinetsperiode een bedrag van 930 miljoen gereserveerd. Hoe groot het noordelijk aandeel daarvan zal zijn is op dit moment nog niet te zeggen. De middelen zullen probleem- en kansgericht worden ingezet, daarnaast telt de kwaliteit van de plannen. De invulling gebeurt komend half jaar in overleg met de G25-steden.
Hoeveel middelen zijn gereserveerd voor vitaliteit steden, en is dat voldoende? (blz. 17).
Voor het cluster Vitaliteit steden heeft het kabinet tot en met 2010 4,8 miljard gereserveerd. Voor deze kabinetsperiode is daarvan 930 miljoen gereserveerd. Het kabinet acht dit voldoende om haar doelstellingen te realiseren.
Welk bedrag is beschikbaar voor mest- en ammoniakreductie in 1999? Welk bedrag is beschikbaar voor de totale kabinetsperiode? Voor welke maatregelen zullen deze middelen worden aangewend? (blz. 17).
Naast middelen uit bestaand beleid is er in 1999 80 miljoen beschikbaar in het kader van de reconstructie/kwaliteitsimpuls zandgronden. Voor de gehele kabinetsperiode gaat het om 320 miljoen in het kader van de reconstructie en 30 miljoen uit overige NMP3-gelden, naast de middelen die uit het vigerende gebiedsgerichte beleid (SGM) en herstructureringsbeleid (Herstructureringswet) voor de reconstructie worden ingezet, samen circa 100 miljoen. De reconstructiemiddelen worden niet alleen ingezet voor mest- en ammoniakreductie, maar ook voor andere problemen in deze gebieden. Mest en ammoniak maken er wel een belangrijk deel van uit. De maatregelen waaraan wordt gedacht liggen met name in de sfeer van extensivering en bedrijfsverplaatsing.
Op welke wijze en door wie worden de door de steden ingediende projectvoorstellen getoetst, welke criteria zullen gelden voor honorering, en hoe vindt evaluatie plaats? (blz. 17).
In zijn rapportage aan de Tweede Kamer over het Doorstartconvenant zal de minister voor GSI de Tweede Kamer nog vóór de jaarwisseling hierover nader informeren.
Aan welke gebieden wordt gedacht ten aanzien van versterking van de glastuinbouw in het Noorden? (blz. 18).
Uit een onderzoek van het tuinbouwbedrijfsleven blijkt dat drie gebieden in Noord-Nederland gunstig scoren wat betreft planologische voorbereiding en de beschikbaarheid van een duurzaam plan, te weten Hoogezand-Sappermeer, Noordwest-Friesland en Zuidoost-Drenthe.
Voor welke periode is een bedrag van f 10 mln. beschikbaar via het Stimuleringskader? Wat is de totale financiële omvang van het Stimuleringskader? (blz. 18).
Het bedrag van 10 miljoen is beschikbaar in de periode 1999 t/m 2002. De totale financiële omvang van het stimuleringskader bedraagt circa 100 miljoen per jaar.
Is rekening gehouden mer de Nederlandse co-financiering in relatie tot de Europese plattelandsverordening? Zo ja, hoeveel geld is hiervoor voor 1999 begroot? (blz. 18).
De plattelandsverordening biedt Nederland de mogelijkheid om nieuwe programma's voor co-financiering in te dienen. Daarmee rekening gehouden. Voor 1999 is hiervoor nog geen geld begroot.
Waar valt het project «blauwe stad» onder? (blz. 18).
Dit project maakt geen onderdeel uit van de investeringsimpuls voor het Noorden. Wèl is er recentelijk vanuit de ministeries van VROM en LNV een bedrag van respectievelijk 35 miljoen en 2,5 miljoen aan dit project toegekend.
Kan uit het feit dat er f 10 mln. wordt uitgetrokken voor een Technocentrum in het Noorden worden opgemaakt dat de regering besloten heeft tot instelling van vier technocentra? Is per technocentrum bekend hoeveel het plaatselijke bedrijfsleven in het centrum investeren wil? (blz. 18).
Ook een technocentrum in het Noorden zal aan de criteria moeten voldoen. De hoogte van een eventuele bijdrage wordt nog bepaald en daarmee ook het aantal technocentra dat kan worden gesteund. Het is niet bekend hoeveel de bijdrage van het bedrijfsleven zal zijn, aangezien de plannen voor de technocentra nog zullen worden bijgesteld.
Is het juist dat op 16 april 1998 afspraken zijn gemaakt met Noord-Nederland over de periode 2000–2006? Om welke bedragen gaat het in die periode? (blz. 19).
In de afsprakenlijst van 16 april jl. wordt uitgegaan van de periode 2000–2010 en zijn afspraken opgenomen die betrekking hebben op de periode na 2006. De financiële afspraken die zijn gemaakt voor de continuering van het regionaal-economische beleid voor de periode 2000–2006 hebben een omvang van in totaal 2,5 miljard, voor specifiek op het Noorden gericht beleid vanuit de ministeries van:
– EZ (1 179 miljoen)
– SZW (728 miljoen)
– VROM (399 miljoen)
– LNV (130 miljoen)
– V&W (123 miljoen, dit is «nieuw» geld voor projecten uit de zogenoemde a-lijst).
Daarnaast is er op 16 april jl. een zgn b-lijst vastgesteld. Hiervoor gold dat, indien uitvoeringsgereed, hoge prioriteit in geval extra middelen beschikbaar komen. Met deze projecten was een bedrag gemoeid van in totaal bijna 685 miljoen (exclusief de Hanzelijn die als PM is opgenomen in deze lijst).
Hoe denkt de regering concreet invulling te geven aan bijdragen van Rijkszijde aan de plannen voor de versterking van Lelystad, mede gezien in het licht van het rapport van de Lelystadse rondetafel? Aan welke plandelen wordt daarbij in het bijzonder gedacht (bijvoorbeeld volkshuisvesting, ruimtelijke structuur, economische ontwikkeling) en welke bedragen staan er daarvoor ter beschikking? (blz. 19).
De plannen van de Lelystadtafel beoogden onder meer om meer gebruik te maken van de ligging aan de IJsselmeerkust en het stadscentrum aantrekkelijker te maken. De daarvoor gedachte aanpak is echter door het CPB niet in alle opzichten positief beoordeeld. Het kabinet wil daarom een vervolg geven aan de Lelystadtafel en de aanpak samen met Lelystad verder vormgeven. Hierbij gelden de volgende uitgangspunten:
– de financieringsopzet moet worden verbreed; alternatieve middelen moeten minimaal gelijk zijn aan de rijksbijdrage;
– de rijksbijdrage zal grotendeels uit het pakket Vitaliteit Steden komen, waarbij tevens een verruiming van de inzet van ICL-middelen (Interdepartementale Commissie Lelystad) zal worden betrokken;
– een aanvullende toets van de projecten door de planbureaus blijft gewenst, ook om de afweging van de inzet van rijksmiddelen tussen de steden binnen het pakket Vitaliteit steden evenwichtig te laten zijn.
Dan zouden ook in Lelystad de concrete projecten in de zomer van 1999 kunnen starten.
Er worden in tabel 2.3.6.g geen voorbereidingskosten voor de Zuiderzeelijn begroot. Hoe is dat te verklaren? (blz. 19).
Over de financiering van het project Zuiderzeelijn, met inbegrip van voorbereidingskosten, zal worden besloten op het moment dat een tracé-besluit wordt genomen. Dit geldt vanzelfsprekend niet voor de studiekosten die vooralsnog onderdeel zijn van het reguliere studiebudget.
Hoe zijn de kansen voor de ethyleenleiding naar Delfzijl? Wie gaat de leiding beheren? (blz. 19).
De ethyleenleiding is geen alleenstaand geheel maar past in een breder kader van activiteiten. In dat bredere kader, waarin onder andere wordt gekeken naar de financiële participatie van de deelnemers aan het project en de mogelijkheid van de productie van magnesium en verwerking van kunststoffen, wordt thans een aantal studies gestart met betrekking tot de technisch-economische haalbaarheid, milieuaspecten en trajecten. Mede op grond van de resultaten van deze studies en overleg met bedrijven die al eerder hebben aangegeven in het project geïnteresseerd te zijn, zal worden bezien hoe de activiteiten als geheel kunnen worden vorm gegeven en ook hoe het beheer van de leiding daarin past.
Zou het niet verstandig zijn om direct na de vaststelling van de vijfde nota Ruimtelijke Ordening een nieuwe «impulsbrief» op te stellen in plaats van aan het einde van de huidige kabinetsperiode? (blz. 20).
Over twee jaar kan het kabinet zich in het kader van een «midterm review» over de noodzaak en mogelijkheden van bijstelling van het huidige investeringsprogramma een oordeel vormen. De consequenties van de vijfde nota Ruimtelijke Ordening, evenals het NVVP en andere kabinetsnota's kunnen hier eventueel bij worden betrokken.
Op welke wijze zal de monitoring geschieden? Worden externe deskundigen hierbij ingeschakeld?
Op welke wijze en op welke momenten zal de Kamer geïnformeerd worden over de monitoring en evaluatie van de ervaringen van de nu ter beslissing voorliggende investeringspakketten? (blz. 20).
Het kabinet buigt zich op dit moment nog over de beste wijze om de investeringen te monitoren. Vooralsnog wordt beoogd het gehele pakket in samenhang te monitoren. Indien dit wenselijk is, zal het kabinet wederom externe deskundigen inschakelen.
Zoals gebruikelijk zal de Kamer bij de begrotingsbehandelingen van de verschillende departementen inzage hebben in de voortgang van de projecten. Eventueel kan het kabinet over twee jaar in het kader van de «midterm review» beslissen over de noodzaak en mogelijkheden van bijstelling. Dit zal in overleg met het Parlement gebeuren.
Zijn er al voorstellen met betrekking tot de wijze waarop de procedure voor de volgende ronde zal worden ingevuld. Zo ja, hoe luiden die voorstellen? (blz. 20).
Het kabinet acht het op dit moment nog te vroeg om zich reeds te buigen over de wijze waarop de procedure voor de volgende ronde zal worden ingevuld.
Kan nog eens nader worden ingegaan op de samenhang van de beleidspakketten tussen 1999–2003 en 2003–2010 (blz. 20).
In de brief van 23 oktober jl. (25 017 nr 11) is de invulling van de vijf beleidspakketten voor de structuurversterking van Nederland uit het Regeerakkoord zo concreet mogelijk aangegeven. Het kabinet heeft nu alleen besloten over het bedrag voor de komende vier jaar. Het Regeerakkoord geeft echter ook indicaties voor investeringspakketten in de periode 2003–2010. Gezien de tijdshorizon is er voldoende gelegenheid ook voor deze periode tot concretisering te komen, waarbij geleerd zal kunnen worden van de ervaringen van de komende jaren. Het kabinet stelt zich voor, net als het vorige kabinet dat heeft gedaan, voor de invulling van het investeringsprogramma voor 2003–2010 een voorzet te doen, met het oog op een nieuw regeerakkoord. Ook op de samenhang van de beleidspakketten zal dan wederom worden gelet.
Kan aanpassing binnen en tussen de pakketten alleen plaats vinden als de realisatie achterblijft? Welke criteria/ prioriteitenstelling hanteert de regering bij deze aanpassing? (blz. 20).
Aanpassing kan plaatsvinden bij achterblijvende realisatie en als met het voortschrijden van de tijd de beleidsuitdagingen van karakter veranderen. Bij mogelijke aanpassing hanteert het kabinet dezelfde criteria/prioriteitenstelling als voor de invulling van het gehele investeringsprogramma tot nu toe.
In hoeverre kan de vijfde nota Ruimtelijke Ordening nog aanleiding zijn tot wijzigingen in respectievelijk herprioritering tussen de beleidspakketten (blz. 20).
Aan het einde van deze kabinetsperiode zal opnieuw een visie op samenhangende en integrale investeringspakketten worden opgesteld. Daarbij zal worden aangesloten op brede kabinetsnota's zoals de vijfde nota Ruimtelijke Ordening en het NVVP. Deze nota's kunnen aanleiding zijn tot wijzigingen in respectievelijk herprioritering tussen de beleidspakketten.
Binnen het pakket Vitaliteit Steden is f 35 mln. uitgetrokken voor het bestrijden van lokale milieuhinder. Op welke wijze zal daarnaast nog de «vergroening van de stad» in bredere zin worden gefinancierd? Is hierin voorzien binnen het Fonds Leefbaarheid? Welke andere activiteiten zullen uit de fonds worden gefinancierd? Zijn de middelen voor deze twee «fondsen» niet te beperkt gezien de grote opgave? (blz. 21).
In zijn rapportage aan de Tweede Kamer over het Doorstartconvenant zal de minister voor GSI de Tweede Kamer hierover nog vóór de jaarwisseling nader informeren.
Welke sleutelprojecten zijn aan de orde bij vitaliteit steden, en hoe verhoudt zich tot de besluitvorming rondom de HSL-Oost? (blz. 21).
Door het rijk zijn de volgende stationslocaties aangewezen als sleutelproject: Amsterdam Zuid-As, Utrecht Centrum Project (UCP), Rotterdam CS, Den Haag Hoog Hage, Arnhem CS/Coehoorngebied en Breda Spoorzone.
Utrecht en mogelijk Amsterdam Zuidas en Arnhem zijn de locaties waar in de toekomst wellicht de HSL-Oost een halteplaats zal krijgen. Het besluitvormingstraject t.a.v. deze locaties wordt zowel door het rijk als door de gemeentes zorgvuldig afgestemd met het besluitvormingstraject van de HSL-Oost.
Op wat voor investeringen hebben de f 285 mln. voor 2003–2010 van het onderdeel overige NMP3-opties betrekking? (blz. 22).
Het onderdeel Overige NMP3-opties is momenteel voor een deel ingevuld. De 285 miljoen voor 2003–2010 heeft betrekking op het nog niet ingevulde deel hiervan. (Zie ook het antwoord op vraag 94.)
Welke terminals worden bedoeld onder Rail Goederen bij regionale terminals? (blz. 22).
Onder het kopje «Rail Goederen» zijn naast specifieke railprojecten ook multimodale projecten meegenomen.
In het MIT 1999–2003 is over regionale terminals het volgende opgenomen: «Voor een maximale bijdrage van het intermodaal vervoer aan de gestelde beleidsdoelen is een adequaat netwerk van terminals met voldoende capaciteit van groot belang. De toenemende groei van het goederenvervoer vraagt om extra faciliteiten voor het intermodaal en multimodaal vervoer. Daarvoor zijn extra inspanningen nodig ten behoeve van zowel nieuwe capaciteiten als van uitbreidingscapaciteiten van terminals. De in ontwikkeling zijnde subsidieregeling Openbare Inland Terminals voorziet in een financiële bijdrage aan deze investeringen in lijn met het Besluit Infrastructuurfonds. Voor de uitvoering van deze regeling zijn in de periode 1999 tot en met 2003 extra middelen toegevoegd aan het onderdeel regionale terminals.» Marktpartijen hebben aangegeven behoeften te hebben aan een dergelijke regeling. De regeling zal naar verwachting in het voorjaar van 1999 van kracht worden.
Waarom is er gekozen voor een bijdrage van 50% aan de GDU impuls voor het onderliggend wegennet, terwijl er daarnaast een impuls voor het onderliggend wegennet is opgenomen? (blz. 23).
Zie antwoord op vraag 49.
Kan de tabel die betrekking heeft op bereikbaarheid uitgesplitst worden naar de projecten? (blz. 23).
Het bereikbaarheidspakket maakt deel uit van het integrale infrastructuurprogramma tot en met 2010. In het MIT 1999–2003 wordt inzicht geboden in dit programma. Ook de specifiek genoemde Regeerakkoord-projecten worden daar – indien dat conform de MIT-systematiek mogelijk is – nader geconcretiseerd. De totalen per sector zullen overigens niet exact aansluiten op de verdeling zoals weergegeven in de tabel op pagina 23. Ook over de perioden kunnen verschillen optreden. Het is praktisch onmogelijk om projecten zodanig te selecteren en programmeren dat de benodigde middelen exact aansluiten op de beschikbaar gestelde middelen. Uiteindelijk sluit het totale investeringsvolume praktisch aan op de 12 miljard uit het Regeerakkoord. (Zie ook het antwoord op vraag 19.)
Kan worden aangegeven hoe de bedragen die in de nadere specificatie van projecten zijn weergegeven, zijn verdeeld over de verschillende daar genoemde projecten (ook per periode)? (blz. 23).
Zie vraag 174.
Samenstelling: Leden: Blaauw (VVD), Biesheuvel (CDA), voorzitter, Witteveen-Hevinga (PvdA), Leers (CDA), Voûte-Droste (VVD), ondervoorzitter, Rabbae (GL), Hessing (VVD), Giskes (D66), Marijnissen (SP), Crone (PvdA), Van Dijke (RPF), M. B. Vos (GL), Van Zuijlen (PvdA), Augusteijn-Esser (D66), Hofstra (VVD), Van Walsem (D66), Wagenaar (PvdA), Stroeken (CDA), De Boer (PvdA), Van den Akker (CDA), Geluk (VVD), Verburg (CDA), Bos (PvdA), Van Dok-Van Weele (PvdA) en Blok (VVD).
Plv. leden: Verbugt (VVD), Atsma (CDA), Kalsbeek-Jasperse (PvdA), Wijn (CDA), Klein Molekamp (VVD), Vendrik (GL), Kamp (VVD), Van den Berg (SGP), Poppe (SP), Kuijper (PvdA), Van Middelkoop (GPV), Van der Steenhoven (GL), Schoenmakers (PvdA), Bakker (D66), Cornielje (VVD), Schimmel (D66), Herrebrugh (PvdA), Van der Hoeven (CDA), Smits (PvdA), De Haan (CDA), Van Beek (VVD), Van der Knaap (CDA), Koenders (PvdA), Rehwinkel (PvdA) en Udo (VVD).
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/kst-25017-17.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.