25 013
Cultuurnota 1997–2000

nr. 17
BRIEF VAN DE STAATSSECRETARIS VAN ONDERWIJS, CULTUUR EN WETENSCHAPPEN

Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal

Zoetermeer, 12 januari 1998

In vervolg op mijn brief van 20-11-1997, waarbij ik u het onderzoeksrapport aankoopbudgetten van Nederlandse musea toezond, doe ik u hierbij in de bijgaande beleidsbrief mijn standpunt naar aanleiding van het onderzoeksrapport toekomen.

Beleidsbrief aankoopbudgetten Nederlandse musea

Inleiding

Op 20 november jl. heb ik aan de Tweede Kamer het onderzoeksrapport «Aankoopbudgetten van Nederlandse Musea» van oktober 1997 toegezonden. Ter kennisname bijgevoegd waren het advies daarover van de Raad voor cultuur, en de gezamenlijke reactie van de Vereniging van Rijksgesubsidieerde Musea, de Nederlandse Museumvereniging en het Miniconvent Musea voor Moderne Kunst.

Bij de behandeling in de Tweede Kamer van Pantser of Ruggengraat op 12 december 1996 heeft een aantal leden van de vaste commissie voor OCenW gepleit voor een verhoging van aankoopbudgetten van musea. Van mijn zijde werd toen een onderzoek naar de aankoopbudgetten van musea toegezegd. De opdracht voor het onderzoek ging naar het Instituut voor Onderzoek van Overheidsuitgaven. De centrale probleemstelling van het onderzoek luidde: wat is de kwantitatieve omvang en ontwikkeling van de verwervingsmogelijkheden van de musea?

In deze brief treft u mijn beleidsopvattingen aan over de aankoopbudgetten van musea, mede naar aanleiding van het onderzoeksrapport en de adviezen.

Het onderzoeksrapport

Het rapport van het Instituut voor Onderzoek van Overheidsuitgaven geeft een duidelijk cijfermatig beeld van de ontwikkeling in de aankopen door de musea in de afgelopen jaren. De Raad voor cultuur spreekt in haar advies van een degelijke cijfermatige onderbouwing.

Wat in het rapport misschien het meest opvalt is de constatering dat de structurele budgetten van de rijksgesubsidieerde musea de afgelopen tien jaar gelijk zijn gebleven (circa 3 miljoen), en dat er tegelijkertijd een sterke toename is van de zogeheten incidentele financiering.

De incidentele financieringsbron is voor alle musea toegankelijk. Die financiering betreft de verschillende aankoopsubsidieregelingen van de door het rijk gesubsidieerde Mondriaan Stichting (in 1996 in totaal f 3 750 000), financiering uit museumstichtingen en fondsen, de financiering uit particuliere fondsen, zoals de Vereniging Rembrandt, en de soms zeer aanzienlijke incidentele rijksbijdragen voor aankopen.

Zo bedroeg in het peiljaar 1996 de incidentele financiering 28 miljoen tegen een totale structurele financiering van rijk en andere overheden gezamenlijk van 10 miljoen. Door de incidentele uitschieter van de aankoop van de Bonger-collectie in 1996 is het bedrag van de incidentele financiering in 1996 hoog. Gemiddeld kan de incidentele financiering worden gesteld op een bedrag van circa 15 miljoen jaarlijks.

Ook opvallend in het rapport is dat de musea in aanzienlijke mate zogeheten alternatieve verwervingen weten te realiseren door schenkingen en legaten. Ook langdurige bruiklenen rekenen de onderzoekers tot alternatieve verwervingen. De gezamenlijke geschatte waarde van schenkingen, legaten en langdurige bruiklenen bedroeg in 1996 bijna 58 miljoen. Dit bedrag fluctueert jaarlijks. De hoogte van geschatte waarde van 58 miljoen in 1996 is mede bepaald door de grote langdurige bruikleen aan het Cobra-Museum, maar het gaat ieder jaar om verwervingen met een aanzienlijke waarde.

Als we de bovenstaande financiële bevindingen van het onderzoek overzien dan blijkt dat het beeld van dalende aankoopbudgetten eenzijdig is. De toename van incidentele financieringsbronnen heeft feitelijk tot enige verruiming van aankoopmiddelen geleid. Overigens wil ik met waardering constateren dat het vooral aan de inspanningen van de musea zelf te danken is dat de aankoopcapaciteit op peil kon blijven.

Particulier verzamelen

Particuliere verzamelaars (en hun erfgenamen) spelen een onmisbare rol in de vorming van de museale Collectie Nederland. Ten behoeve van de particuliere verzamelaars is de successiewetgeving verbeterd. De nieuwe successiewetgeving waarvoor ik mij heb ingespannen, biedt vanaf 1 januari 1997 de mogelijkheid tot kwijtschelding van betaling van successierechten bij overdracht van voorwerpen met een nationaal cultuurhistorisch of kunsthistorisch belang aan de Staat. Daarnaast bestaan er reeds langer belastingfaciliteiten bij het doen van schenkingen.

Tenslotte wordt door mij – naar aanleiding van een vraag van mw. Lambrechts in de Kamer tijdens de bespreking van de begroting OCenW 1998 – in overleg met de minister van Financiën onderzocht of particulieren die een kunstobject erven dat al in bruikleen is bij een museum in aanmerking kunnen komen voor kwijtschelding van successierechten, zolang dat object daar verblijft.

De Wet Behoud Cultuurbezit

Tot de incidentele financiering worden in het onderzoek ook aankopen gerekend die plaats vinden in het kader van de Wet Behoud Cultuurbezit (WBC), zoals bijvoorbeeld de aankoop door de Staat van de Bonger-collectie. Bij meerdere gelegenheden heeft de Tweede Kamer aangedrongen op een behoorlijke financiële regeling van de WBC. De Raad voor Cultuur wijst in haar advies eveneens op het grote belang van een degelijke financiële bodem onder de WBC. Ook in mijn ogen mag het functioneren van de WBC niet afhankelijk zijn van het steeds weer vinden van incidentele financiële middelen. In de Troonrede ter gelegenheid van de begroting 1998 werd de vorming van een aankoopfonds aangekondigd: «Teneinde belangrijke kunstwerken voor Nederland te behouden en te verwerven wordt een begin gemaakt met een aankoopfonds». Aan de vormgeving van een structurele financiële oplossing ten behoeve van aankopen in het kader van de WBC geef ik hoge prioriteit.

Aankoopbudgetten van musea

De Raad voor Cultuur en de partijen in het museale veld wensen twee verbeteringen in de aankoopbudgetten: een verhoging van de structurele aankoopbugetten van de individuele musea en daarnaast een fonds voor de aankoop van bijzondere stukken.

Ik wil herinneren aan de uitgangspunten van het museumbeleid, in het bijzonder ten aanzien van de Collectie Nederland, zoals weergegeven in de Cultuurnota 1997–2000, Pantser of Ruggengraat.

Dat beleid is een bestelbeleid, gericht op de verbetering van de kwaliteit en de samenhang van de collecties in de Nederlandse musea, waaronder dus ook de collecties van de musea die door het rijk worden gesubsidieerd. Het collectiebeleid dat ik nastreef is een museale collectie Nederland van hoge kwaliteit, die ook een grote samenhang vertoont. Het bevorderen van samenwerking in de collectie Nederland, onder meer op het gebied van het aankopen en bruiklenen, beschouw ik als een belangrijk middel tot die kwaliteitsverbetering.

Een goed voorbeeld van samenwerking op dit gebied laten de volkenkundige musea zien. Ook de Raad voor Cultuur ziet deze samenwerking als een belangrijke ontwikkeling. Deze musea hebben besloten om bijzondere stukken en collecties gezamenlijk te gaan aankopen en daartoe een fonds te vormen. Een deel van hun eigen aankoopbudget storten de musea in dat fonds. Ten behoeve van de aankopen stellen deze musea gemeenschappelijk een collectie-aankoopplan op. Het voordeel van een dergelijke aanpak is dat overlappingen en lacunes zichtbaar worden. Soms kan een gewenste aankoop door een ruil met een ander volkenkundig museum worden vervangen. Ik heb het initiatief van de volkenkundige musea gehonoreerd met een jaarlijkse financiële bijdrage vanaf 1998 tot en met 2000. Aldus wordt een «Aankoopfonds Volkenkundige Musea» gevormd (jaarlijks een totaalbedrag van f 300 000).

Het initiatief van de volkenkundige musea verdient in mijn ogen navolging. Daarbij kan bijvoorbeeld worden gedacht aan samenhangende collectiegebieden als de oude kunst, 19e eeuwse kunst, moderne kunst (op welk gebied al een beroep kan worden gedaan op de Mondriaan Stichting), maritiem, techniek, natuurhistorie etc. Deze benadering sluit aan op de constatering van de Raad dat de verhoudingen met betrekking de aankoopbudgetten zoals ze nu bestaan zonder meer scheef zijn te noemen. Nu zijn de (incidentele) budgetten vooral beschikbaar voor moderne kunst. De Raad wil meer evenwicht en ook aandacht voor musea die zich richten op andere verzamelgebieden dan moderne kunst.

Met het oog op de kwaliteit en de samenhang van de collectie Nederland is een betere samenwerking van musea gewenst, ook ten aanzien van aankopen. Een structurele verhoging van de individuele aankoopbudgetten van musea zie ik niet als de beste oplossing voor kwaliteitsverbetering. Die oplossing zou een versnippering van aankoopmiddelen in de hand werken en niet bijdragen aan het beleid van aankoopsamenwerking dat ik nastreef. Daarnaast is de stand van de aankoopbudgetten niet slecht te noemen, met name door de toegenomen mogelijkheden van incidentele financiering. De bevordering van samenwerking beschouw ik als een op de problematiek van de aankopen toegesneden instrument.

De inrichting van die samenwerking zou zoveel mogelijk moeten aansluiten bij de al bestaande aankoopregelingen ten behoeve van de Collectie Nederland. Een wellicht goed aanknopingspunt vormt de subsidiecategorie bijzondere museumaankopen 20e eeuw, die is ondergebracht bij de Mondriaan Stichting. Deze categorie zou verbreed kunnen worden tot alle typen collecties en tijdperken. Bij de uitwerking hiervan dient, zoals aangegeven, samenhang en samenwerking in de Collectie Nederland voorop te staan.

Met betrekking tot aankoopsamenwerking zijn – en blijven – initiatieven van de museumwereld zelf, zoals de Nederlandse Museumvereniging en haar secties, de Vereniging Rijksgesubsidieerde Musea of het Miniconvent Moderne Kunstmusea van groot belang. Deze instellingen hebben al van hun grote betrokkenheid blijk gegeven door de toezending aan het ministerie van een brief d.d. 17 oktober 1997 naar aanleiding van het aankooponderzoek (in bezit van de Tweede Kamer). Het departement zal desgewenst graag de rol van gesprekspartner vervullen. Daarnaast zal het ministerie in zijn besprekingen met mede-overheden, met name in het kader van de convenanten, aandacht besteden aan de problematiek van museale aankopen.

Op grond van de ervaringen van de aankoopsamenwerking tussen de volkenkundige musea en de reacties uit het museumveld naar aanleiding van de beleidslijn in deze brief wil ik in de komende periode concrete uitwerking aan het museale aankoopbeleid geven. Op dit moment staan mij niet de extra middelen ter beschikking om aan andere vormen van aankoopsamenwerking dan die tussen de volkenkundige musea (financiële) invulling te geven.

Het voorstel van de Raad voor cultuur om de inflatiecorrectie toe te passen op de individuele aankoopbudgetten van de Rijksgesubsidieerde musea (zoals nu het geval is bij het overige materiële budget) vind ik een goede suggestie.

Ik zal dit in overweging nemen bij de eerstvolgende verdeling van middelen.

Samenvatting

Mijn standpunt vat ik als volgt samen. Voorrang geef ik aan het tot stand komen van een structurele financiële voorziening voor de aankopen in het kader van de Wet Behoud Cultuurbezit. Daarnaast wil ik samenwerking tussen musea bij het verzamelen stimuleren en daarmee de collectiemobiliteit bevorderen. Die aankoopsamenwerking kan zich toespitsen op samenhangende verzamelgebieden in de collectie Nederland. Op grond van de ervaringen van de samenwerking tussen de volkenkundige musea en de reacties uit het museumveld naar aanleiding van deze brief zal ik in de komende periode concreet uitwerking geven aan het aankoopbeleid. Het is een onderwerp dat gezien het belang van een sterke collectie Nederland, ook in internationale context, naar mijn mening hoog op de beleidsagenda dient te bijven staan.

Tenslotte moet ervaring worden opgedaan met de nieuwe successiewetgeving en de effecten daarvan voor het verzamelen door musea. Over een aantal jaren zouden die effecten geëvalueerd moeten worden.

Over het bovenstaande zal ik gaarne met de Tweede Kamer van gedachten wisselen.

De Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen,

A. Nuis

Naar boven