nr. 19
BRIEF VAN DE MINISTER VAN BINNENLANDSE ZAKEN EN KONINKRIJKSRELATIES
Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal
's-Gravenhage, 26 november 1998
Met het oog op het Algemeen Overleg op 2 december a.s. informeer ik U
met deze brief, mede namens de staatssecretaris van Financiën, over de
aangenomen motie van het lid Hoekema c.s.(Kamerstukken 1997/98, 25 613,
nr. 4 herdruk). Deze motie verzoekt de regering overleg met de VNG te
openen om tot een gestandaardiseerde grondslag voor lokale heffingen, belastingen,
retributies en leges te komen.
De onderhavige problematiek is uitvoerig in kaart gebracht door een werkgroep
van het ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, het ministerie
van Financiën en de VNG. De rapportage is besproken in het overleg tussen
het Rijk en de VNG op 19 november 1998. De rapportage heb ik als bijlage bij
deze brief gevoegd1. In de rapportage is ook aandacht
besteed aan de doorzichtigheid van het gemeentelijk fiscaal beleid, in lijn
met het kabinetsstandpunt op het onderzoek «Doorlichting gemeentelijk
heffingsinstrumentarium» (Kamerstukken 1997/98, 25 011, nr. 18).
Voor een belangrijk deel van de gemeentelijke belastingen heeft de wetgever
sinds 1995 aan gemeenten de vrijheid gegeven zelf een grondslag te kiezen.
Over 1998 maakt dit deel 47% uit van de totale opbrengst van gemeentelijke
belastingen. De invulling die de gemeenten aan deze vrijheid geven kan worden
beoordeeld door de rechter. Ook voor wat betreft de heffingsgrondslagen zijn
de algemene beginselen van behoorlijk bestuur in dit verband van belang.
Met het oog op de zorgvuldige wijze waarop gemeenten hun belastingverordeningen
opstellen, is het toezicht daarop door de wetgever recentelijk afgeschaft.
Daarmee zijn de modelverordeningen van de VNG als referentie voor de gemeenten
om hun concept-verordeningen te beoordelen, ook op het punt van gebruikte
grondslagen, nog belangrijker geworden.
Op basis van de modelverordeningen kan worden gesteld dat de verschillen
in grondslagen samenhangen met de mogelijkheden voor gemeenten om profijtrelaties
te kunnen leggen, om het veroorzakersbeginsel te hanteren dan wel om gedrag
te beïnvloeden. In een onbekend aantal gemeenten komen van de modelverordeningen
afwijkende grondslagen voor. Om een indruk te krijgen van de omvang en achtergrond
hiervan is nader onderzoek nodig.
Mede op basis van deze overwegingen zijn wij in het overleg op 19 november
gezamenlijk tot de conclusie gekomen dat er naar de huidige inzichten geen
aanleiding is voor stappen om heffingsgrondslagen bij gemeenten verder te
standaardiseren. Daarbij hebben wij vastgesteld dat er behoefte is aan een
nader inzicht in het feitelijk gebruik van heffingsgrondslagen in relatie
met de VNG-modelverordeningen. Afgesproken is dat het Rijk daartoe in overleg
met de VNG een onderzoek instelt dat in het voorjaar van 1999 wordt afgerond.
Wanneer door gemeenten in grote mate afwijkende grondslagen worden gehanteerd
zonder dat daar functionele beleidsmatige overwegingen kunnen worden aangedragen,
kan het standpunt dat er geen aanleiding is tot verdere standaardisatie mogelijk
worden heroverwogen.
Om de Tweede Kamer zo spoedig mogelijk over de bevindingen te kunnen informeren,
heb ik de voorbereiding voor het onderzoek reeds gestart. Ik stel voor om
kort na het Algemeen Overleg op 2 december as. offertes te vragen. In
de offerteaanvraag kan dan zo nodig rekening worden gehouden met aandachtspunten
die de Tweede Kamer mogelijk aandraagt.
De bijgevoegde rapportage gaat ook in op de verschillende invalshoeken
van kostentoerekening in relatie tot het kostenverhaal via gemeentelijke heffingen.
Een overweging van de motie Hoekema c.s. is dat duidelijkheid op dit punt
gewenst is. Meer duidelijkheid in de kostentoerekening ontstaat wanneer de
kostensoorten worden geïnventariseerd en beschreven die in de praktijk
verhaalbaar of niet verhaalbaar zijn. Dit is voor het Rijk, de gemeenten en
de belastingplichtigen een gezamenlijk belang.
In het overleg op 19 november jl. heeft de VNG toegezegd een handreiking
voor gemeenten op te stellen over kostentoerekening, verhaalbare en niet verhaalbare
kosten. De resultaten worden ons in het voorjaar van 1999 aangeboden. Ik zal,
mede namens de staatssecretaris van Financiën, de Tweede Kamer zo spoedig
mogelijk hierover met een standpunt informeren.
De Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties,
A. Peper