25 001
Minderhedenbeleid 1997

nr. 10
BRIEF VAN DE MINISTER VAN BINNENLANDSE ZAKEN

Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal

's-Gravenhage, 10 april 1997

Bij brief van 10 december jl. verzocht de vaste commissie voor Binnenlandse Zaken om een kabinetsstandpunt inzake het rapport van de Tijdelijke Wetenschappelijke Commissie Minderhedenbeleid «Bestrijding van vooroordeel, discriminatie en racisme» (zie bijlage). Tevens werden enkele specifieke vragen op het terrein van het Strafrecht gesteld. Bij deze doe ik, mede namens de minister van Justitie, u het standpunt naar aanleiding van bovenvermeld rapport (deel I), en de beantwoording van de gestelde vragen (deel II) toekomen.

De Minister van Binnenlandse Zaken,

H. F. Dijkstal

DEEL I

Reactie op het rapport «Bestrijding van vooroordeel, discriminatie en racisme (advies 2 van de Tijdelijke Wetenschappelijke Commissie Minderhedenbeleid)

1. Algemeen

In de inleiding van haar advies uit december 1996 constateert de Commissie dat vooroordelen, discriminatie en racisme de laatste jaren duidelijker vorm hebben gekregen, openlijker plaatsvinden en groter van omvang zijn geworden. Er is volgens de Commissie sprake van een groeiende polarisatie in de Nederlandse samenleving. Zij constateert tevens dat er verschillende maatregelen en initiatieven zijn en worden genomen om aan de genoemde verschijnselen het hoofd te bieden. De Commissie doet een aantal aanbevelingen voor een beleid ter bestrijding van vooroordelen, discriminatie en racisme. Hieronder volgt in hoofdlijnen de reactie van het kabinet.

Uitgangspunt van de Commissie is dat «de grondrechten van vrije meningsuiting, vereniging en demonstratie een groot goed in onze samenleving zijn, maar evenzo het recht om van discriminatie gevrijwaard te blijven. De afweging van deze grondrechten zal in ieder specifiek geval moeten plaatsvinden, maar de effecten van discriminatoire en racistische uitingen, publicaties en handelingen van personen, groeperingen en organisaties dienen daarbij sterk meegewogen te worden» (blz. 49 TWCM-advies 2). In reactie hierop zij verwezen naar hetgeen de minister van Binnenlandse Zaken in zijn brief van 5 juni 1996 (Kamerstukken II 1995/96, 24 400 VII, nr. 45) heeft opgemerkt over de spanning tussen grondrechten van burgers: «Bescherming van overheidswege van de ene burger tegenover de andere burger ter waarborging van het gelijkheidsbeginsel, betekent tegelijkertijd een beperking op de vrijheid van meningsuiting van de andere burger. Een dergelijke spanning tussen grondrechten van individuele burgers, vereist een evenwichtige afweging».

2. Onderwijs

Allereerst besteedt de Commissie aandacht aan het onderwijs: scholing en training in kennis over vooroordelen, discriminatie en racisme dient een structureel onderdeel uit te maken van het reguliere onderwijsprogramma, daarnaast zou specifieke scholing gericht moeten zijn op bepaalde functionarissen die vervolgens de verkregen kennis ook weer dienen door te geven.

Wij kunnen ons in deze voorstellen vinden. Juist bij de jeugd kan het tegengaan van racistisch en discriminatoir gedachtengoed nog veel effect hebben. De opvattingen van jonge mensen hebben zich immers nog niet definitief vastgezet. Op dit moment wordt al deels invulling gegeven aan de hierboven weergegeven aanbeveling. Scholing en training in de kennis over racisme maakt deel uit van het lesprogramma van onderwijzend personeel. Er is reeds sprake van een interculturele didactiek. Aandacht voor intercultureel onderwijs op scholen is wettelijk verplicht.

De Commissie stelt tevens voor «de multiculturele samenleving» jaarlijks terug te laten keren als eindexamen-onderwerp.

In verschillende vakken van het eindexamenpakket, zoals aardrijkskunde en geschiedenis, wordt reeds aan die aspecten van de samenleving aandacht besteed. Daarnaast is dit onderwerp één van de domeinen van de eindtermen van het examenvak maatschappijleer. Het onderwerp «de multiculturele samenleving» vormt aldus een onderdeel van het examen en krijgt derhalve ook in de lessituatie de noodzakelijke aandacht.

3. Gedragscodes

De Commissie beveelt aan om de invoering van gedragscodes in alle organisaties te stimuleren en vraagt daarbij bijzondere aandacht voor de praktische invulling van deze codes.

Ook het kabinet staat een intensiever gebruik van gedragscodes voor. Deze codes kunnen een aanzienlijke bijdrage leveren bij de bestrijding van discriminatie. Gedragscodes hebben niet alleen een signaalwerking, maar kunnen bovendien een langdurig effect hebben. Omdat zij door de organisaties zelf worden opgesteld, kunnen zij nauw aansluiten op de behoeften die daarbinnen leven. In de eerder genoemde brief van 5 juni 1996 heeft de minister van Binnenlandse Zaken u een overzicht van organisaties en instellingen in de zorgsector die een gedragscode tegen discriminatie hebben vastgesteld, toegezegd. Tevens zou worden bezien in hoeverre bepaalde sectoren nog meer op dit punt kunnen worden gestimuleerd.

Inmiddels is genoemd overzicht opgesteld. Op grond hiervan kan nu reeds worden gesteld dat een ruimere aandacht voor gedragscodes nodig blijkt. Op korte termijn zult u nader over de resultaten worden geïnformeerd.

4. Ontwikkelingen in het strafrecht en de strafvervolging ten behoeve van bestrijding extremistische groeperingen

Met genoegen stellen wij vast dat de Commissie van oordeel is dat het huidige pakket van straf- en civielrechtelijke maatregelen en middelen in principe geschikt is voor een daadkrachtige inzet.

Gedurende de afgelopen jaren heeft het strafrechtelijk instrumentarium uitdrukkelijk onze aandacht gehad als onderdeel van het anti-discriminatiebeleid. Delictsomschrijvingen in het Wetboek van Strafrecht zijn aangescherpt. Op dit moment wordt onderzocht of het huidige artikel 435a Wetboek van Strafrecht (WvSr) in zijn geheel zou moeten vervallen of dat de redactie van dat artikel zou moeten worden gewijzigd. In de eerder genoemde brief van 5 juni 1996 van de minister van Binnenlandse Zaken is reeds aangegeven dat de minister van Justitie en de minister van Binnenlandse Zaken overwegen een delictspositie op misdrijfniveau in te lassen met het oog op gedragingen waarmee uitdrukking wordt gegeven aan enig fascistisch streven of een streven van vergelijkbare haatzaaistrekking, waarbij een staatkundig motief een rol speelt en die een directe gevaarzetting betekenen voor de openbare orde of het openbaar gezag. In dit kader zal ook overwogen worden ten aanzien van dit delict extraterritoriale rechtsmacht te reserveren, zodat Nederlanders die zich in het buitenland aan dergelijk gedrag schuldig maken toch in Nederland kunnen worden vervolgd. De in voornoemde brief van 5 juni jl. aangekondigde nota hierover zal binnenkort aan de Tweede Kamer worden aangeboden.

Daarnaast zijn ook de Richtlijnen van de Procureurs-Generaal over de behandeling van discriminatiezaken door politie en Openbaar Ministerie (1993) aangescherpt. Voor de aanpak van extremistische groeperingen, meer in het bijzonder van ordeverstoringen door deze groeperingen, is voorts zeer recent een handleiding voor politie en openbaar ministerie verschenen. In deze handleiding wordt uiteengezet welke praktische en juridische wegen er zijn voor politie en openbaar ministerie om, in nauwe samenwerking met het bestuur, demonstraties van dergelijke groeperingen in goede banen te leiden.

5. Andere maatregelen

De Commissie wijst er terecht op dat ook niet-strafrechtelijke methoden meer aandacht en ondersteuning verdienen. Het kabinet onderschrijft dit.

In zijn reactie op het ILO-rapport uit 1995, waarin verslag wordt gedaan van een onderzoek naar discriminatie op de arbeidsmarkt in Nederland, hebben de ministers van Binnenlandse Zaken en Sociale Zaken reeds aangegeven niet te willen berusten in de uit het rapport naar voren komende ernstige en verontrustende discriminatie. Met effectief en gericht beleid kan de positie van allochtonen op de arbeidsmarkt worden verbeterd.

Naast de reeds bestaande vele inspanningen is aan het Nationaal Comité Anti-racisme (NCA) onder voorzitterschap van de heer E. Nijpels gevraagd in het kader van het op 30 januari jl. geopende Jaar tegen Racisme, aandacht te schenken aan de implementatie van gedragscodes op het terrein van de arbeidsmarkt. Inmiddels heeft de heer Nijpels aangegeven in het NCA het onderwerp discriminatie op de werkvloer en de toegang tot arbeid hoog op de agenda te zullen plaatsen.

De commissie stelt voor de uitvoering van de werking van de Algemene Wet Gelijke Behandeling te versterken. In het kader van de evaluatie van de wet, die naar het zich laat aanzien in 1998 zijn beslag zal krijgen, zal nader worden bezien of hiertoe aanleiding is, en zo ja, hoe dit gestalte dient te krijgen.

In het kader van de hernieuwde vormgeving van de viering van 4 en 5 mei zal het hedendaagse racisme, actueel in het perspectief van het verleden, worden bezien. Naast de multiculturele samenleving zal de democratische rechtsstaat één van de thema's zijn die worden belicht.

Bovendien zullen in het jaar 1998 verschillende activiteiten worden georganiseerd rondom het thema «de Grondwet». De organisatie daarvan is ondergebracht in het project «150 jaar Grondwet 1848–1998». Doel hiervan is de betekenis van de Grondwet voor de vrijheid van de burger alsmede de grondrechten en de democratie in Nederland indringend onder de aandacht te brengen. Deze activiteiten zullen voor een deel ook rond 4 en 5 mei hun beslag krijgen. De verbinding met de multi-culturele samenleving zal hierbij niet uit het oog worden verloren.

6. Extremisme en politieke partijen

Discriminatie is een belangrijke belemmering voor het integratieproces. Wie zich niet geaccepteerd weet als volwaardig medeburger zal niet snel integreren in de Nederlandse samenleving en daar actief aan deelnemen.

Het integratiebeleid is erop gericht het draagvlak te verstevigen en discriminatie effectief te voorkomen en te bestrijden.

Het verheugt ons dat de Commissie met ons van mening is dat een effectief anti-discriminatiebeleid van groot belang is voor de integratie en participatie van leden van etnische groepen. Uit de reacties op activiteiten van extreem-rechtse groeperingen en politieke partijen is gebleken dat leden van etnische minderheidsgroepen zich bedreigd en geschaad voelen. In dit verband beveelt de Commissie aan te onderzoeken hoe het bestaande systeem om tot ontbinding van politieke partijen over te kunnen gaan, zou kunnen worden vereenvoudigd. De terughoudendheid die het Openbaar Ministerie betracht bij de inzet van dit instrumentarium wordt evenwel niet veroorzaakt door de ingewikkeldheid van de regeling1, maar door de gevoeligheid van de materie. Rechtspersonen met werkzaamheden of doelen die strijdig zijn met de openbare orde kunnen op vordering van het OM worden verboden en ontbonden (artikel 20, boek 2, Burgerlijk Wetboek). Tegen politieke partijen dient dit instrument evenwel met grote terughoudendheid te worden ingezet. Een partijverbod reduceert het functioneren van de betreffende politieke partij tot nul. De maatregel trekt daarmee een zware wissel op het politieke stelsel, waarin politieke partijen een belangrijke schakel tussen politiek en burger vormen. Daarom wordt dit instrument slechts aangewezen geacht wanneer er sprake is van een stelselmatige, zeer ernstige verstoring van het democratisch proces. Verwezen zij ook naar de notitie van de minister van Binnenlandse Zaken van 17 september jl. (Kamerstukken II 1996/97, 25 033, nr.1, blz. 2 en 3).

Het is verheugend dat de Commissie zich schaart achter het voornemen om een wettelijke grondslag te creëren om politieke partijen die onherroepelijk zijn veroordeeld wegens discriminatoire uitingen (artt. 137 c t/m g jo. 51 Sr.) tijdelijk de subsidie en de zendtijd te ontnemen. De uitwerking hiervan zal bij de behandeling van het desbetreffende wetsvoorstel aan de orde komen.

Naar aanleiding van de suggestie van de Commissie om de handtekeningeis voor politieke partijen om deel te nemen aan verkiezingen te verzwaren, merk ik op dat een wetsvoorstel waarin het aantal ondersteuningsverklaringen voor de inlevering van een kandidatenlijst wordt verhoogd van 10 naar 50 per kieskring, bij de Raad van State voor advies ligt. Deze verhoging geldt zowel voor de Tweede-Kamerverkiezingen, de provinciale-statenverkiezingen als de verkiezingen voor de raden van gemeenten met meer dan 10 000 inwoners. Benadrukt zij, dat de verplichting om bij de kandidaatstelling ondersteuningsverklaringen in te leveren alleen geldt voor politieke partijen die geen zetel hebben in het vertegenwoordigend orgaan waarvoor de verkiezing wordt gehouden. Doel van de voorgestelde verhoging is te voorkomen dat nieuwe politieke partijen die geen enkele reële kans hebben om een zetel bij de verkiezingen te behalen, aan de verkiezingen deelnemen. Bij de laatste Tweede-Kamerverkiezingen hebben er 16 nieuwe partijen aan de verkiezingen deelgenomen, waarvan er 14 een aantal stemmen hebben behaald, dat ruim onder de kiesdeler lag. Verzwaring van de handtekeneis voor politieke partijen die nog geen zitting hebben in het vertegenwoordigend orgaan waarvoor de verkiezing wordt gehouden, kan tot gevolg hebben dat ook (sommige) rechts-extremistische partijen geen deel kunnen nemen aan de verkiezingen en dat het in die zin een extra barrière vormt. Het wetsvoorstel is er evenwel niet op gericht.

7. Ontneming van rechten wegens discriminatoir handelen

De suggestie om individuen (tijdelijk) specifieke rechten (zoals het passieve kiesrecht) te ontnemen na discriminatoir handelen in zijn algemeenheid stuit op verschillende bezwaren. Zoals de minister van Binnenlandse Zaken reeds in de eerder genoemde notitie van 17 september 1996 uiteen heeft gezet, wordt het niet geraden geacht discriminatoire uitingen toe te voegen aan de delicten waarbij uitsluiting van het kiesrecht door de rechter kan worden opgelegd. De uitingsdelicten passen niet in de categorie delicten waarbij ontzetting van het kiesrecht mogelijk is. Het moet dan gaan om zeer zware delicten die het staatsbestel aantasten. Voor wat betreft geweldsdelicten gepleegd door aanhangers van extreem-rechts zij opgemerkt dat het Openbaar Ministerie de opdracht heeft gekregen om in samenwerking met de Binnenlandse Veiligheidsdienst een onderzoek in te stellen teneinde te bezien of er een bepaald patroon in deze delicten valt te onderkennen dat erop wijst dat er sprake is van gerichte politieke intimidatie. Afhankelijk van de uitkomst van dit onderzoek zal worden bezien of het bestaande strafrechtelijke instrumentarium toereikend is om dit effectief te bestrijden of dat dit aanvulling behoeft.

8. Lopende onderzoeken

Wat betreft de aanbevelingen omtrent onderzoek naar de effectiviteit van verschillende acties en activiteiten en naar gegevens over discriminatie, racistisch geweld en politiek georganiseerd racisme constateer ik met de Commissie dat structureel onderzoek naar vaste patronen en trends op dit terrein gewenst is. Het opzetten van een monitoringsysteem waarbij een gesystematiseerd inzicht kan worden verworven in de grote hoeveelheid reeds bekende gegevens lijkt mij daarvoor de mogelijkheden te bieden. Tevens hoop ik daardoor een groter inzicht te krijgen in de effectiviteit van bepaalde overheidsmaatregelen. In 1995 heb ik dr. J. van Donselaar opdracht verleend tot een onderzoek naar de bestrijding van extreem-rechts in West-Europa («De staat paraat?»). Als vervolg hierop is inmiddels een opdracht voor de praktische uitwerking van monitoring en periodieke rapportage bij het LISWO aanbesteed.

Tenslotte heeft de minister van Binnenlandse Zaken het Willem Pompe Instituut voor Strafrechtswetenschappen van de universiteit van Utrecht verzocht racistisch geweld onder jongeren in kaart te brengen. Tevens heeft hij het Wetenschappelijk Onderzoeks- en Documentatiecentrum van het ministerie van Justitie opdracht gegeven over het jaar 1994 onderzoek te verrichten naar de aard en omvang van gewelds- en andere incidenten waarbij aanhangers van extreem-rechtse groeperingen betrokken waren, de justitiële afhandeling daarvan en naar het dadersprofiel. Beide onderzoeksrapporten zullen in april dit jaar verschijnen.

DEEL II

Beschouwing straf-/civielrechtelijk mogelijkheden voor de aanpak van extremisme/politieke partijen

Indien een politieke partij, tevens rechtspersoon, een strafbaar feit begaat, kan op de voet van art. 51 WvSr strafvervolging worden ingesteld tegen:

1. de rechtspersoon;

2. hen die tot het feit opdracht hebben gegeven, alsmede tegen hen die feitelijk leiding hebben gegeven aan de verboden gedraging;

3. danwel tegen de onder 1. en 2. genoemden tezamen.

Uit de aard der zaak zal een rechtspersoon altijd handelen door middel van mensen. Een rechtspersoon kan dus pas veroordeeld worden indien de strafbare gedragingen van de natuurlijke persoon aan de rechtspersoon kunnen worden toegerekend. Hiervoor moet aan een aantal voorwaarden zijn voldaan: de rechtspersoon kon erover beschikken of de gedraging zou plaatsvinden en heeft de gedraging aanvaard of placht soortgelijke gedragingen te aanvaarden1.

Naast de rechtspersoon kunnen ook de opdrachtgevers en de feitelijk leidinggevenden worden vervolgd. Wat betreft politieke partijen valt hierbij te denken aan bestuurs- en kaderleden. Van feitelijk leidinggeven is blijkens de jurisprudentie van de Hoge Raad sprake als de functionaris, hoewel daartoe bevoegd en redelijkerwijs gehouden, maatregelen ter voorkoming van gedragingen achterwege laat en bewust de aanmerkelijke kans aanvaardt dat de verboden gedragingen zich zullen voordoen, zodat hij die gedragingen bevordert2.

De vervolging van een politieke partij/rechtspersoon en/of de feitelijk leidinggever (of opdrachtgever) op de voet van art. 51 WvSr sluit de vervolging van (andere) natuurlijke personen niet uit. Deze kunnen worden vervolgd terzake van plegen, medeplegen, doen plegen, uitlokking of medeplichtigheid. Het daderschap (in de zin van plegen) van een rechtspersoon sluit niet uit dat ook een natuurlijke persoon als dader (van hetzelfde delict) wordt aangemerkt. Ook als een leidinggevende ervan wordt verdacht persoonlijk de delictsbestanddelen te hebben vervuld, heeft het openbaar ministerie de keuze hem ofwel terzake van plegen ofwel op de voet van art. 51 WvSr te vervolgen, eventueel naast de rechtspersoon.

Voor een vervolging van een natuurlijke persoon op basis van art. 140 WvSr behoeft geen sprake te zijn van een rechtspersoon. De «organisatie» als bedoeld in art. 140 WvSr is een samenwerkingsverband tussen meerdere personen, met een zekere interne hiërarchie en een gemeenschappelijk doel. Dit gemeenschappelijk doel, het oogmerk, moet zijn het plegen van misdrijven. Niet vereist is dat de organisatie de uitsluitende bedoeling heeft misdrijven te plegen; voldoende is dat zij dit als naaste doel heeft.

Bij het misdrijf van art. 140 WvSr gaat het niet om het gepleegd zijn van misdrijven, maar om het oogmerk tot het plegen. Dit oogmerk zal vaak kunnen blijken uit reeds gepleegde misdrijven, maar dit hoeft niet noodzakelijkerwijs het geval te zijn. Het oogmerk tot het plegen van misdrijven houdt een zekere stelselmatigheid in, maar zegt verder niets over de ernst van de delicten.

Een veroordeling van een politieke partij op grond van art. 140 WvSr is naar onze mening weliswaar een stap op de weg naar, maar biedt op zichzelf nog onvoldoende grond voor het met succes instellen van een ontbindingsvordering tegen de betreffende politieke partij. Zoals wij de Kamer al bij diverse gelegenheden hebben meegedeeld, is het instellen van een vordering tot verbodenverklaring en ontbinding van een politieke partij op grond van art. 20 boek 2 BW slechts aangewezen indien sprake is van een stelselmatige, zeer ernstige verstoring van het democratisch proces; dan pas is naar onze mening voldaan aan het vereiste «strijd met de openbare orde» van dit artikel.

Algemene uitgangspunten strafrechtelijke aanpak discriminatie en extremisme

Politie en openbaar ministerie voeren een actief opsporings- en vervolgingsbeleid ten aanzien van discriminatiezaken. Alle aangiftes worden in behandeling genomen en onderzocht en leiden tot vervolging, indien dit bewijstechnisch mogelijk is. In geen geval is eventueel martelaarschap of uitbuiting van de forumfunctie een argument om vervolging achterwege te laten. Dit uitgangspunt van «altijd vervolgen, tenzij» is neergelegd in een richtlijn voor het openbaar ministerie (Stscrt. 1993, 171).

In de praktijk richten politie en openbaar ministerie zich bij de aanpak van discriminatie en rechts-extremisme in de eerste plaats op natuurlijke personen, waarbij het er om gaat de materiële discriminatiedelicten uit het Wetboek van Strafrecht (art. 137 c-g WvSr.) bewijstechnisch rond te krijgen.

Indien evenwel sprake is van een politieke partij die zich als rechtspersoon schuldig maakt aan discriminatie en/of extremisme, zullen politie en openbaar ministerie zowel de politieke partij/rechtspersoon, als de bestuurders of kaderleden (op de voet van art. 51 Sr) in rechte betrekken. Het is vaste praktijk dat het openbaar ministerie in voorkomende gevallen zowel de politieke partij als haar bestuurders/kaderleden dagvaardt voor discriminatiedelicten. Recente voorbeelden zijn in dit verband: de vervolging en veroordeling door de rechtbank Amsterdam in april 1995 van zowel de politieke partij CP'86 als haar bestuursleden. De vervolging en veroordeling door het gerechtshof Amsterdam in december 1996 van de politieke partij Centrumdemocraten en Janmaat als bestuurder van die partij.

Daarnaast wordt ook, indien mogelijk, vervolging ingesteld terzake van deelname aan een misdadige/verboden rechtpersoon (art. 140 WvSr).

Ter ondersteuning van het dit actieve opsporings- en vervolgingsbeleid kennen alle arrondissementsparketten een speciaal daartoe aangewezen discriminatie-officier of -advocaat-generaal. Zij zijn in het bijzonder belast met discriminatiezaken. Zij houden onderling contact en beleggen minimaal eens per jaar een bijeenkomst met als doel de expertise op dit terrein te vergroten. Op deze bijeenkomsten worden partners, zoals het Landelijk Bureau Racismebestrijding of de Binnenlandse Veiligheidsdienst, uitgenodigd.

Begin 1995 is een landelijk coördinatiepunt discriminatie en rechts-extremisme in het leven geroepen. Op het coördinatiepunt wordt informatie over strafzaken op dit gebied verzameld en verspreid. Ook worden lopende onderzoeken aan dit coördinatiepunt gemeld zodat zonodig zaken op elkaar afgestemd kunnen worden.

BIJLAGE

's-Gravenhage, 10 december 1996

Aan de Minister van Binnenlandse Zaken

Namens de vaste commissie voor Binnenlandse Zaken verzoek ik u om een kabinetsstandpunt over het rapport van de Tijdelijke Wetenschappelijke Commissie Minderhedenbeleid (commissie Ginjaar-Maas) «Bestrijding van vooroordeel, discriminatie en racisme». Tevens verzoek ik u daarbij, voor zover dit niet reeds is geschied, in de notitie van 17 september 1996 (Kamerstuk 25 033, nr. 1) of in het hiervoor genoemde kabinetsstandpunt in te gaan op de navolgende aspecten:

– mogelijkheden van civielrechtelijke vordering tot ontbinding van rechtspersonen ex artikel 20, boek 2 Burgerlijk Wetboek;

– strafrechtelijke vervolging van rechtspersonen ex artikel 51 Wetboek van strafrecht, daarbij een beschouwing gevend omtrent:

1. de vervolgbaarheid van een politieke partij of organisatie;

2. de vervolgbaarheid van individuele leden, bestuursleden of vertegenwoordigers van een partij of organisatie;

3. de verhouding tussen de vervolging van individuele personen (natuurlijke personen) en vervolging van de organisatie (rechtspersoon);

4. de concretisering en hanteerbaarheid van de begrippen «begaan» (uitvoeren), «opdracht geven» en «feitelijk leidinggeven», ieder afzonderlijk en in hun onderling verband;

5. jurisprudentie over dit artikel en mogelijke analoge toepassing bij extremistische groeperingen;

– mogelijkheden van vervolging op grond van artikel 140 Wetboek van Strafrecht;

– richtlijnen die op dit terrein aan het Openbaar Ministerie zijn gegeven.

De commissie zou het op prijs stellen de gevraagde informatie voor het einde van het komende kerstreces te ontvangen, zodat in de eerste procedurevergadering na het reces een afsprak kan worden gemaakt over een vervolg.

Een afschrift van deze brief heb ik gezonden aan de Minister van Justitie.

De griffier van de vaste commissie voor Binnenlandse Zaken,

Hommes


XNoot
1

De verbodsactie ex artikel 20 boek 2 BW is gewijzigd bij wet van 2 april 1991, Stb. 1991, 199 teneinde de actie voor het OM te vereen- voudigen. De verbodenverklaring leidt nu automatisch tot de rechterlijke ontbinding van de rechtspersoon.

XNoot
1

De zogenaamde IJzerdraadcriteria, zie HR 23-2-1954, NJ 1954, 378; HR 1-7-1981, NJ 1982, 80 en HR 14-1-1992, NJ 1992, 413.

XNoot
2

De zogenaamde Slavenburgcriteria, zie NJ 1987, 321/322 en NJ 1992, 414.

Naar boven