25 000 XIV
Vaststelling van de begroting van de uitgaven en de ontvangsten van het Ministerie van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij (XIV) voor het jaar 1997

nr. 55
BRIEF VAN DE MINISTER VAN LANDBOUW, NATUURBEHEER EN VISSERIJ

Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal

's-Gravenhage, 30 juni 1997

Bij brief van 8 januari 1996 (Kamerstuk 24 400 XIV, nr. 43) heb ik de Tweede Kamer geïnformeerd over het voornemen van de directies van de Vuil Afvoer Maatschappij (VAM), Afvalverwerking Rijnmond (AVR) en N.V. EDON te zoeken naar mogelijkheden tot tripartiete samenwerking, met als uiteindelijk oogmerk de vorming van een nieuwe onderneming waarin alle milieu-activiteiten van VAM, AVR en EDON zouden kunnen worden ondergebracht. De verwachting was dat de directies van de betrokken partijen binnen enkele maanden een eensluidend advies zouden kunnen uitbrengen aan de betreffende Raad van Commissarissen respectievelijk Algemene Vergadering van Aandeelhouders over de te nemen stappen.

Bovengenoemd proces heeft aanmerkelijk meer tijd in beslag genomen dan begin 1996 nog werd verwacht. Pas enkele weken geleden is duidelijk geworden dat de directies van VAM, AVR en EDON er niet in geslaagd zijn een gezamenlijk integratievoorstel voor te leggen aan de raden van commissarissen en de aandeelhouders. Het struikelblok voor de totstandkoming van een tripartiete samenwerking is dat VAM en EDON eerst en vooral zouden willen aansturen op de vorming van een op Noord- en Oost-Nederland georiënteerd afvalverwerkingsbedrijf. Dit door middel van participatie van EDON in VAM, voorafgaand aan de eventuele totstandkoming van het tripartiete model. Voor de AVR is deze twee-fasen-benadering niet aanvaardbaar, gegeven het feit dat het energiebedrijf EDON aldus een grotere deelname in de afvalverwerking zou verwerven dan past in het Rotterdamse beleid dat is gebaseerd op de visie dat een energiebedrijf niet op grotere schaal afvalverwerkings- en milieuactiviteiten behoort te gaan ondernemen. De taakverdeling tussen AVR en het energiebedrijf ENECO is ook op die visie gebaseerd.

Nu een langdurig proces niet heeft geleid tot de vorming van een groot landelijk afvalverwerkingsbedrijf zal de Staat zich moeten beraden op haar positie als aandeelhouder van VAM. In mijn eerder genoemde brief van 8 januari 1996 heb ik reeds aangekondigd u t.z.t. nader te zullen informeren over mijn standpunt inzake de overheidsparticipatie. Een belangrijke overweging in dit verband is, dat als gevolg van recente ontwikkelingen, een open Europese markt voor afval voor definitieve verwijdering minder snel tot stand zal komen dan eerder werd voorzien. Daarmee is de noodzaak om een grote nationale onderneming te vormen niet urgent meer. Dit betekent dat aan de sturende rol van de Staat als grootaandeelhouder van een der betrokken partijen geen behoefte meer is. Bovendien is VAM nu een voldoende krachtige onderneming om geheel los van de rijksoverheid te kunnen voortbestaan. Op grond van de hiervoor genoemde overwegingen ben ik met mijn collega's van Financiën en VROM tot de conclusie gekomen dat voor voortzetting van de participatie van de Staat in VAM geen reden meer bestaat. Een en ander betekent dat ik voornemens ben het aandelenpakket van de Staat te verkopen, volgens de procedures van de Nota Beleid inzake Staatsdeelnemingen welke door mijn collega van Financiën aan de Tweede Kamer is aangeboden (Kamerstuk 25 178, nr. 1, vergaderjaar 1996–1997).

De Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij,

J. J. van Aartsen

Naar boven