Kamerstuk
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer | Datum vergadering |
---|---|---|---|---|
Tweede Kamer der Staten-Generaal | 1996-1997 | 25000-XI nr. 10 |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer | Datum vergadering |
---|---|---|---|---|
Tweede Kamer der Staten-Generaal | 1996-1997 | 25000-XI nr. 10 |
Vastgesteld 21 oktober 1996
De vaste commissie voor Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer1, belast met het voorbereidend onderzoek van het onderhavige wetsvoorstel, heeft de volgende vragen aan de regering ter beantwoording voorgelegd. De regering heeft deze vragen bij brief van 18 oktober 1996 beantwoord. Van de vragen en de bijbehorende antwoorden brengt de commissie als volgt verslag uit.
In welke mate is het eigen woningbezit in 1995 gestaag gegroeid? (blz. 3).
Het aantal koopwoningen is toegenomen van 2,982 miljoen per 1-1-1995 tot 3,067 miljoen per 1-1-1996, een toename derhalve met 85 000 woningen. In relatieve zin, dat wil zeggen als aandeel van de totale woningvoorraad, is het aantal koopwoningen in 1995 toegenomen van 48,1% tot 48,8%.
Ter vergelijking, in 1971, dus zo'n 25 jaar geleden, bedroeg het aandeel koopwoningen in de totale woningvoorraad nog slechts 35,1%.
Wat wordt verstaan onder de term draagkracht in de zin: «Er zal een antwoord moeten worden gevonden (...) om aan nieuwe ruimteclaims tegemoet te komen»? Wordt er geduid op de actualisering Vinex (2005–2010) of op de scenario's voor het project Nederland 2030? (blz. 3).
Onder draagkracht wordt verstaan de mogelijkheden die een gebied heeft om met behoud van ruimtelijke kwaliteit nieuwe ruimteclaims te accommoderen.
In de desbetreffende passage uit de MvT wordt gedoeld op de scenario's van het project Nederland 2030.
Waarom wordt er in de derde alinea geen aandacht besteed aan het belang van de aanleg van de infrastructuur voor telecommunicatie in de Vinex-gebieden? Stimuleert de regering de aanleg van ISDN-leidingen en -aansluitingen vanaf de start? (blz. 4).
In alle nieuwbouwwijken, dus ook in de VINEX-gebieden, verricht de PTT de noodzakelijke vooraanleg t.b.v. ISDN-aansluitingen. Consumenten kunnen hierna, als ze daaraan behoefte hebben, een aansluiting krijgen. De keuze om aansluiting te vragen is aan de consument.
Wordt er op dit moment studie verricht naar de mogelijkheden van een intensiever gebruik van nog onbenutte ruimten en het winnen van nieuwe ruimten? Zo ja, wanneer zijn de resultaten van deze studie(s) voor de Kamer beschikbaar? (blz. 5).
De bevordering van intensief ruimtegebruik heeft een eerste uitwerking gekregen in de onlangs uitgekomen Ruimtelijke Verkenningen 1996 van de Rijksplanologische Dienst, waarin het thema «duurzaam ruimtegebruik» uitgebreid aan de orde wordt gesteld. Op basis van de hierin uitgewerkte strategische lijnen wordt een onderzoekprogramma Ruimtegebruik opgezet, dat volgend jaar kan starten. Daarnaast noem ik het meerjarig Stimuleringsprogramma Intensief en Meervoudig Ruimtegebruik, gericht op proefprojecten en kennisontwikkeling, met name voor gemeenten, marktpartijen en ontwerpers. Zo wordt dit jaar samen met de Stichting Hoogbouw een catalogus voorbereid van reeds bestaande voorbeelden van projecten waarbij intensief en meervoudig ruimtegebruik van toepassing is. Zowel fysieke mogelijkheden als procesmatige aspecten en knelpunten komen daarbij aan bod. Het wordt een praktische handreiking, die begin '97 een brede verspreiding zal krijgen.
Zullen de nota's Milieuverkenning 4, de Verkenning van de Ruimtelijke Perspectieven (Nederland 2030), de Woonverkenningen en de Natuurverkenningen, die in de zomer van 1997 zullen worden aangeboden, ook bij de behandeling van het NMP 3 worden betrokken? Zo nee, waarom niet? (blz. 5).
Ja, alle genoemde verkenningen, met name de Milieuverkenning 4 (die voor het milieubeleid het meest relevant is), worden betrokken bij de uitwerking van het NMP 3, voorzover de ontwikkelingen en inzichten die in deze verkenningen worden gesignaleerd relevant zijn bij de beleidsmatige voorbereiding van het NMP 3.
Worden in het NMP 3 nadere voorstellen gedaan voor realisering van gedragsverandering bij consumenten en producenten? (blz. 6).
De inhoud van het NMP 3 ligt nog niet vast, maar zal zich in de loop van het produktieproces, dat gaande is, uitkristalliseren. Doch gezien het belang van dit onderwerp, waarvoor in het NMP 2 reeds lijnen zijn uitgezet, ligt het in de rede dat hieraan ook in het NMP 3 aandacht wordt besteed.
Wordt in het NMP 3 ook aandacht besteed aan verbetering van het milieubewustzijn onder jongeren, gezien de uitkomsten van het Jongerenreferendum 1996? (blz. 6).
In de zomer van 1996 heeft het Ministerie van VROM zijn visie op het gebied van jongeren en milieu geformuleerd. Deze visie wordt thans besproken met jongerenorganisaties en andere departementen om zo gezamenlijk te komen tot acties om het milieubewustzijn van jongeren te verbeteren. Bovendien wordt thans getracht, door het actief betrekken van jongeren bij discussies over bijvoorbeeld Milieu en Economie, niet alleen het milieubewustzijn te bevorderen maar ook de ideeën en meningen van jongeren meer bij het beleid te betrekken.
Er wordt dus niet gewacht tot het moment van het NMP 3 om het milieubewustzijn van jongeren te bevorderen. Wel zal in het NMP 3 aandacht worden besteed aan jongeren en milieu.
Naar welk actieplan wordt verwezen in de zin: «Het actieplan heeft (...) VROM-nota's die in 1997 zullen worden uitgebracht»? (blz. 6).
Het actieplan verwijst naar de brief aan de Voorzitter van de Tweede Kamer van de Ministers van EZ, VROM, V&W en LNV (kenmerk ES/RBM 96053955.b79 d.d. 17-9-1996) over de versterking van de ruimtelijk-economische structuur; investeren in de toekomst. Het actieplan doelt met name op de daarin beschreven aanpak van de geformuleerde fundamentele beleidskeuzes en de daarmee verband houdende investeringen, hetgeen nader aan de orde komt bij de voorbereiding van de begroting 1998 en bij de volgende kabinetsformatie.
Wat is de stand van zaken met betrekking tot de bestuurlijke afspraken met de verantwoordelijke partijen in de sector volkshuisvesting over de toekomstige investeringen (prognosemodel)? (blz. 7).
Thans vinden verkennende gesprekken plaats met de koepelorganisaties met de bedoeling een gezamenlijke opvatting c.q. een (prestatie-) afspraak omtrent de volkshuisvestingsopgave voor de komende 4 à 5 jaar tot stand te brengen.
Daarnaast zal worden bevorderd dat op regionaal en lokaal niveau prestatieafspraken worden gemaakt.
Waarom kan de Nota Milieu en Ruimte niet nog in 1996 worden uitgebracht? (blz. 7).
De Nota Milieu en Ruimte zal in het najaar van 1997 aan de Tweede Kamer worden gezonden, tegelijkertijd met het NMP 3 en deel 3 van de actualisering van de Vierde Nota Extra.
Op dat moment zijn immers de resultaten van de Vierde Milieuverkenningen Ruimtelijke Perspectieven beschikbaar. Naar verwachting zullen deze verkenningen voor een belangrijk deel de beleidsagenda leveren voor de integratie van het ruimtelijk beleid en het milieubeleid. Daarmee wordt de Nota milieu en ruimte de daadwerkelijke opstap naar een Nota Leefomgeving.
Welke middelen is de regering voornemens in te zetten om de implementatie van het milieubeleid te versterken (spoor 1), en welke bij het optimaliseren van de uitvoering van het milieubeleid? Welk aanvullend beleid heeft de regering hierbij voor ogen (spoor 1)? (blz. 9 en 11).
Belangrijk aspect bij de versterking en optimalisering van de uitvoering van het milieubeleid is het creëren van ruimte voor maatwerk en flexibiliteit in de uitvoering door andere overheden en door doelgroepen. Veel aandacht zal derhalve uitgaan naar verbetering van de kwaliteit van het bestaande instrumentarium (bijvoorbeeld in het kader van het project Marktwerking, Deregulering en Wetgevingskwaliteit) en naar verruiming van de toepassingsmogelijkheden van bestaand instrumentarium. Het gaat daarbij om flexibeler toepassing van bestaand instrumentarium en om stroomlijning en afstemming van procedures.
Bijvoorbeeld: in het project Stad en Milieu worden de mogelijkheden verkend om de spanningen tussen de ruimtelijke ordening en de toepassing van milieunormen in stedelijk gebied te verminderen, door reeds vroeg in het planproces beide aspecten in samenhang te bezien.
Het project Beleidsvernieuwing Bodemsanering beoogt de ruimte die de Wet bodembescherming biedt beter te benutten, teneinde op lokaal niveau meer samenhang te creëren tussen ruimtelijke ontwikkeling en bodemsanering.
Een ander essentieel aspect van versterking van de implementatie van het beleid is het zoeken naar nieuw instrumentarium, met name gericht op moeilijk bereikbare doelgroepen. Ik wijs in dit verband op de mogelijkheden van fiscale instrumenten, die ik samen met de Staatssecretaris van Financiën aan het verkennen ben. De commissie-Van der Vaart heeft in dit kader reeds een aantal voorstellen gedaan. Ook het sociaal instrumentarium (sturing van gedrag via overreding) lijkt kansrijk. Op dit terrein loopt thans een onderzoekprogramma.
Denkt de regering hierbij ook aan meer inzet van controle en handhaving, en zo ja, wordt hiervoor dan de capaciteit uitgebreid of anders ingezet? (blz. 9).
Binnen de huidige bezetting van de Inspectie Milieuhygiëne zal verschuiving plaatsvinden naar meer eerstelijnshandhaving ten koste van de inzet voor het tweedelijnstoezicht op de uitvoering door de andere overheden. Dat kan omdat de provincies en gemeenten inmiddels in staat zijn of binnenkort in staat worden geacht hun milieutaken op adequaat niveau uit te voeren.
Recentelijk bent u daarover door mij geïnformeerd bij mijn brief over de uitvoering van het gemeentelijk en provinciaal milieubeleid (HIMH/031096002, d.d. 8 oktober 1996).
Waarom wordt bij de aandacht die het bedrijfsleven aan de milieu-aspecten van het ontwerp, de inkoop, de fabricage en de verkoop van produkten en materialen moet besteden, niet de verantwoordelijkheid voor een milieuverantwoorde wijze van verwijdering genoemd? (blz. 9).
De inzet van het produktenbeleid is een continu proces van verbetering van de milieuprestaties van produkten gedurende hun gehele levensduur te bereiken. Dit is een integrale aanpak. Aandacht voor het afdanken van produkten alsmede de vraag op welke wijze die weer kunnen worden ingezet in het produktieproces, maakt in deze visie onderdeel uit van het milieugericht ontwerpen. Dit is ook een van de aandachtspunten bij het instrument Milieugerichte produktontwikkeling (MPO), waarbij het er om gaat een produkt zodanig te ontwerpen dat het aan het einde van de levensduur, op eenvoudige wijze in de keten kan worden opgenomen.
Waarom bevat het onderdeel milieu uit de begroting van het ministerie van VROM geen paragraaf over gedragsverandering van consumenten en producenten, hetgeen juist een wezenlijk onderdeel vormt in het beleid van het ministerie van VROM om tot een duurzame consumptie en produktie te komen? (blz. 9).
Het onderdeel milieu uit de begroting van VROM pretendeert niet uitputtend te zijn. Gekozen is voor een benadering waarbij aandacht gevraagd wordt voor de uitdaging om milieu en economie meer hand en hand met elkaar te laten gaan. Met de passage «vraagstukken als uitputting van voorraden, verandering in productie- en consumptiepatronen vragen in toenemende mate om een geïntegreerde aanpak» (blz. 9) legt de begrotingstekst m.i. wel een relatie met gedragsverandering van consumenten en producenten.
Bovendien wordt in het Milieuprogramma 1997–2000, dat een bijlage bij de begroting vormt, in deel II, hoofdstuk 6 (blz. 96) uitvoeriger op dit onderwerp ingegaan.
Op bladzijde 7 wordt met betrekking tot de Nota Milieu en Economie gesteld dat «Door de nota gelijktijdig met het NMP-3 uit te brengen wordt het proces van verdergaande integratie echter aanzienlijk versterkt». Hoe verhoudt deze opmerking zich tot het gestelde op bladzijde 9, namelijk dat de Nota Milieu en Economie begin 1997 wordt uitgebracht en het NMP3 eind 1997? (blz. 9).
Ervan uitgaande dat gedoeld wordt op de verwijzing op pagina 7 naar de Nota Milieu en Ruimte (derde alinea) het volgende.
Het feit dat de Nota Milieu en Ruimte, waarvan publicatie aanvankelijk eind 1996 was gepland, gelijktijd met het NMP-3 wordt uitgebracht maakt het mogelijk dat de nota rekening houdt met zowel de Verkenning van de Ruimtelijke Perspectieven (Nederland 2030) als met de Milieuverkenning 4 die omstreeks juni 1997 worden uitgebracht. Het integratieproces tussen de beleidsterreinen milieu en ruimtelijke ordening, dat uiteindelijk kan leiden tot het uitbrengen van een integrale nota voor de leefomgeving, wordt daardoor versterkt. Bij de totstandkoming van de Nota Milieu en Economie gaat het er primair om het maatschappelijk denken over de kansen die er tussen milieu en economie bestaan te bevorderen door het geven van concrete voorbeelden, en door de wijze waarop de nota tot stand is gebracht (via een open proces). Dat de nota enkele maanden voorafgaand aan het NMP-3 wordt uitgebracht is gunstig, omdat er dan gelegenheid is om met reacties op de nota bij de beleidsvoorbereiding van het NMP-3 rekening te houden, en om eventuele concrete vervolgstappen te verankeren.
Natuur- en milieu-educatie wordt zowel in de begroting van het ministerie van VROM als in het Milieuprogramma 1997 niet of nauwelijks genoemd. Welke inspanningen verricht de regering in het kader van milieu-educatie? (blz. 9).
De inspanningen van VROM in het kader van natuur- en milieu-educatie worden voor een groot deel verricht in het kader van het interdepartementale Kaderplan NME 1996–1999. Voor de uitvoering van dit kaderplan is via een Extra Financiële Impuls 34,5 miljoen gulden gereserveerd voor deze periode, waarvan 10 miljoen gulden vanuit VROM afkomstig is. In interdepartementaal kader wordt vervolgens, op basis van open programmering, en met het invullen van thema's, aan natuur- en milieu-educatie invulling gegeven.
Voor wat betreft de verdeling van de bijdragen van de verschillende ministeries voor de zogenoemde extra impuls voor Kaderplan NME verwijs ik naar de brief van minister Van Aartsen en staatssecretaris Netelenbos van 20 juli 1995 (Tweede Kamer, vergaderjaar 1994–1995, 20 487, nr. 14).
Tevens worden er vanuit VROM, naast de bijdrage aan de extra impuls projecten, projecten met een educatief karakter gesubsidieerd in het kader van het Besluit bijdragen maatschappelijke organisaties en milieu.
De komende periode zal VROM zich met name ook richten op versterking van milieu-aspecten in het Hoger Onderwijs.
Hoe denkt de regering tegelijkertijd in het NMP 3 voorstellen te doen tot versterking van de uitvoering van het milieubeleid gericht op gelijkblijvende doelen, alsmede op bepaalde terreinen juist voorstellen te doen om flexibeler met doelen om te gaan (Stad en Milieu, Joint Implementation, verhandelbare emissierechten)? Hoe verhoudt zich dit tot elkaar? Wat wordt precies bedoeld met flexibel omgaan met milieudoelstellingen? (blz. 10 en 11).
Uitgangspunt in het NMP 3 zal zijn het maken van «beleid op maat». Sommige milieuproblemen kunnen verminderd worden door versterking van de uitvoering, andere milieuproblemen kunnen echter pas tot een oplossing worden gebracht met een andere, vernieuwende aanpak. Dit past in de maatschappelijke tendens om niet overal dezelfde oplossing voor te bedenken (streven naar maatwerk) en doet recht aan de eigen verantwoordelijkheden van andere overheden, doelgroepen, etc.
Overigens staan de doelstellingen bij de genoemde projecten niet ter discussie, maar wordt meer flexibiliteit geboden in de weg om deze doelstellingen te bereiken.
Er zijn verschillende modaliteiten denkbaar om flexibiliteit in het omgaan met milieudoelstellingen te creëren. In al deze gevallen betreft de flexibilisering de uitvoering van het beleid, en niet de geformuleerde ambitie van het beleid (het doelniveau):
– fasering in de tijd
– mogelijkheden tot uitruil van bijdragen aan doelbereiking t.a.v. verschillende thema's (c.q. stoffen) binnen en tussen economische sectoren, gericht op optimalisatie van de beleidsuitvoering
– idem, maar dan binnen en tussen geografische regio's.
De ontkoppeling van economische groei en milieu-effecten dreigt op een aantal terreinen om te keren naar een herkoppeling. Op welke terreinen dreigt naar het oordeel van de regering herkoppeling? Als dit nu reeds duidelijk is waarom worden maatregelen dan uitgesteld tot het verschijnen van het NMP-3? Welke beleidsdoelstellingen en welke maatregelen worden genomen om de herkoppeling van economische groei en (negatieve) milieu-effecten tegen te gaan? Is de regering bereid om alsnog – op korte termijn – voor de terreinen waar herkoppeling dreigt aanvullende voorstellen te doen? (blz. 11).
De Milieubalans 1995 stelt dat in 1995 voor een aantal milieuterreinen de emissiereductie minder groot was dan in de jaren daarvoor. Zo is de daling van NOx (hoewel voortgezet in 1995) nog niet sterk genoeg om de doelstelling voor 2000 te halen. De uitstoot van CO2 neemt nog steeds toe. Voor een tweetal onderwerpen (gebruik landbouwbestrijdingsmiddelen, SO2-uitstoot door de industrie) is na een daling in de jaren tot en met 1994, in 1995 een (kleine) toename van de emissies geconstateerd. Het is nog niet voor alle ontwikkelingen met zekerheid vast te stellen of het hierbij gaat om structurele effecten, dan wel om incidentele stagnatie. Zo zou bijvoorbeeld het gestegen gebruik van landbouwbestrijdingsmiddelen zijn oorzaak kunnen hebben in de warme zomer van 1995, waardoor de behoefte aan deze middelen tijdelijk hoger was. Derhalve acht ik het nog te vroeg om te spreken over herkoppeling. Alvorens te kunnen vaststellen of daadwerkelijke herkoppeling aan de orde is, zijn meerjarige reeksen nodig die een significante (negatieve) trendbreuk laten.
In het kader van het NMP 3 wordt bezien in hoeverre de doelstellingen worden gehaald. Daartoe worden in de Vierde Milieuverkenning (MV4) de ontwikkelingen in de milieudruk doorgerekend op basis van toekomstscenario's. Deze analyse zal moeten uitwijzen of, en op welke terreinen een structurele terugval te verwachten is. De MV4 zal belangrijke input vormen voor het beleid voor de komende periode, zoals dat in het NMP3 zal worden geformuleerd.
De nota Milieu en Economie, die komend voorjaar zal verschijnen, zal ingaan op perspectieven voor duurzame ontwikkeling, en daarbij concrete en praktische beleidsvoorstellen doen, gericht op (verdere) ontkoppeling van economische groei en milieudruk.
Op korte termijn zullen geen aanvullende voorstellen worden gedaan.
Welke nieuwe sturingsvormen worden voorgesteld bij het toekomstige milieubeleid; wie zijn de participanten in de samenleving, wat is hun rol in het milieubeleid en welke taken en bevoegdheden krijgen zij en hoe wordt het zelfregulerend vermogen gestimuleerd? (blz. 12).
Hier wordt verwezen naar het antwoord op vraag 21.
Concurrentie tussen energiebedrijven betekent dat milieu-inspanningen minder vanzelfsprekend kunnen worden. Regelgeving zal daarom belangrijker moeten worden. Deelt de regering de mening dat vooralsnog beleid op dit punt vrijwel ontbreekt, ook in de Derde Energienota en de notitie Stroomlijnen? Welke regelgeving is naar het oordeel van de regering minimaal noodzakelijk om realisering van milieudoelen door de energiesector in een liberaliserende markt zeker te stellen? (blz. 12).
De constatering dat beleid zou ontbreken om energiebedrijven aan te zetten tot milieu-inspanningen door middel van regelgeving, is in z'n algemeenheid onjuist.
De milieu-activiteiten van de energiesector verlopen langs twee sporen. In de eerste plaats spant de sector zich in om haar eigen milieubelastende emissies (in brede zin) terug te dringen. Hierin verschilt zij niet van andere (industriële) sectoren. Het tweede spoor betreft de bevordering van energiebesparing en duurzame energie bij de eindverbruikers.
Voor het eerste spoor zijn er de gebruikelijke milieu-instrumenten waarvan regelgeving deel uit maakt, naast milieuconvenanten en marktconforme instrumenten zoals belastingen en heffingen. Een belangrijk voorbeeld van regelgeving voor deze sector is het Besluit Emissie-Eisen Stookinstallaties (het BEES) dat in combinatie met het Sep-convenant bepalend is voor het niveau van de verzurende emissies bij de elektriciteitsopwekking. Liberalisering van de elektriciteitsmarkt betekent niet dat zelfregulering op basis van een convenant minder belangrijk wordt, maar wel dat aanvullende regelgeving adequaat moet zijn opdat ook producenten die niet meedoen aan een convenant, hun milieubelastende emissies terugdringen.
Voor het tweede spoor is het beeld anders. Het instrumentarium om te bereiken dat energiebedrijven duurzame energiebronnen gebruiken en zich inspannen om energiebesparing bij de eindgebruikers te realiseren, bevat momenteel geen regelgeving. Wel wordt het instrument convenant gehanteerd (Milieu-actieplannen) en zijn er fiscale prikkels (art. 36-o van de regulerende energiebelasting). In de 3e Energienota en de notitie Stroomlijnen wordt gesignaleerd dat toenemende marktwerking de bereidheid bij energiebedrijven om dit type activiteiten uit te voeren onder druk kan zetten. Maar de marktwerking kan ook nieuwe kansen voor energiebesparing en duurzame energie creëren. Ten aanzien van duurzame energie worden in de notitie voorstellen gedaan om in de problematiek te voorzien en tot vormen van regelgeving te komen. Deze regelgeving is nodig om de geformuleerde doelstelling voor duurzame energiebronnen te kunnen realiseren. De minister van Economische Zaken zal binnenkort zijn definitieve visie op dit punt bekendmaken mede naar aanleiding van de reacties op de notitie Stroomlijnen.
Aan welke andere mogelijkheden van sturing wordt gedacht om het probleemoplossend vermogen van de samenleving beter in te zetten bij de beleidsvorming en -uitvoering? (blz. 12).
Kern van de nieuwe sturingsvormen is dat beleidsformulering en/of beleidsuitvoering een gezamenlijke verantwoordelijkheid is van bestuur en relevante actoren:
– Mogelijke actoren (participanten) zijn bijvoorbeeld – afhankelijk van het milieuprobleem in kwestie – doelgroepen (zowel in hun rol van «vervuiler» als in hun rol van «afhankelijke» van een schoon milieu), natuur- en milieu-organisaties, consumentenorganisaties en andere overheden.
– Mogelijke rollen en taken van deze actoren hebben betrekking op probleemformulering en -erkenning, het formuleren van oplossingsrichtingen en het ontwikkelen van uitvoeringsprogramma's om geformuleerde en overeengekomen beleidsdoelen te realiseren.
Door relevante actoren uit te nodigen het beleid mee te formuleren worden ze (mede) verantwoordelijk gemaakt voor het slagen van het beleid. Recente succesvolle voorbeelden uit de praktijk van het milieubeleid illustreren dit. Een voorbeeld is het SUBAT-fonds, waarbij door samenwerking van de sector en overheid het beleid tot sanering van bodems bij tankstations vlot kon worden uitgewerkt. Een ander voorbeeld is de herziening van de vergunning van een raffinaderij, die door samenwerking van de milieubeweging, het bedrijf en de vergunningverlenende instantie, in zeer korte tijd tot stand is gekomen.
Voorgaande voorbeelden van nieuwe beleidsaanpakken, hoe succesvol ook, betekenen niet dat toepassing over de gehele breedte van het milieubeleid opportuun is. Daar waar uitvoering van het beleid goed en voorspoedig verloopt is geen reden tot aanpassing van de aanpak. Daar waar de uitvoering stagneert kunnen wellicht nieuwe sturingsvormen een rol spelen, naast mogelijke andere verbeteringen. Momenteel wordt in deze zin een aantal experimenten voorbereid. In het NMP3 zal over de (tussen)resultaten van deze experimenten worden gerapporteerd.
Hoe verhoudt zich het voornemen om het zelfregulerend vermogen van de maatschappij beter te benutten tot de uitspraak, dat in de energiesector de rol van regelgeving belangrijker zal worden? (blz. 12 en 13).
Voor de realisering van milieudoelen zet de overheid verschillende instrumenten in: convenanten, regelgeving (onder meer op basis van de Wet Milieubeheer) en marktconforme instrumenten zoals heffingen en belastingen.
Steeds gaat het om een mix van instrumenten die elkaar aanvullen en versterken en waar een zekere balans tussen zit teneinde een zo groot mogelijke doeltreffendheid en doelmatigheid te realiseren. Zelfregulering speelt binnen de mix een belangrijke rol maar de balans tussen de instrumenten kan worden beïnvloed door externe omstandigheden, waarvan liberalisering van de energiemarkt een voorbeeld is.
Door de liberalisering van de energiemarkt neemt de concurrentie tussen energiebedrijven toe. Kosten kunnen minder gemakkelijk worden doorberekend en milieu-inspanningen worden daardoor minder vanzelfsprekend. Meer accent op adequate regelgeving kan daarvan het gevolg zijn (zie ook het antwoord op vraag 20).
Welke andere fiscale maatregelen zijn – naast voorzieningen op het terrein van de investeringsaftrek zoals aangekondigd in de energienota – te verwachten om energiebesparing en duurzame energie te stimuleren? (blz. 13).
Naast de recent ingediende wetsvoorstellen ter verhoging van de accijnzen op motorbrandstoffen en ter stimulering van het openbaar vervoer beziet het kabinet of projecten m.b.t. schone (motor)brandstoffen fiscaal ondersteund kunnen worden (b.v. conform art. 36-o van de regulerende energiebelasting voor schone elektriciteit). Dit voornemen werd vermeld in de brief aan de Voorzitter van de Tweede Kamer van de ministers van EZ, VROM, LNV en V&W over «Een eerste aanzet tot een CO2-reductieplan», d.d. 17.09.96.
De Milieulijst van de VAMIL-regeling zal per 01.01.97 wederom worden aangepast aan de technische ontwikkelingen. Binnenkort zal de Regeling groenprojecten van de fiscale groenregeling worden aangepast. Een onderdeel hiervan is de opname van duurzaam gebouwde woningen, die via de zogenaamde groene hypotheek (tot f 75 000,–) zullen worden gestimuleerd. Een belangrijk aspect hierbij is de energiezuinigheid van woningen.
Daarnaast loopt de procedure van het in kennis stellen van de Europese Commissie inzake het verlagen van het BTW-tarief voor groene stroom (zie ook begroting Economische Zaken).
Kan nader toegelicht worden hoe de geïntegreerde aanpak van mobiliteitsproblemen langs de verschillende SVV-sporen vorm zal krijgen, en in hoeverre daarmee milieudoelstellingen (bijvoorbeeld CO2-reductie) zullen worden gehaald? (blz. 14).
De geïntegreerde aanpak van de mobiliteitsproblemen is uitvoerig beschreven in het SVV II deel 2 (Tweede Kamer vergaderjaar 1989–1990, 20 922, nr 15–16). In de brief d.d. 18 april 1996 van de Minister van Verkeer en Waterstaat aan de vaste commissie voor Verkeer en Waterstaat is de stand van zaken van de uitvoering van het SVV beschreven. In de bij de begroting van Verkeer en Waterstaat uitgebrachte nota's Samen werken aan Bereikbaarheid en Transport in Balans (Tweede Kamer, vergaderjaar 1996–1997, 25 022, nrs 1 en 2) is nader uiteengezet hoe de uitvoering van het SVV de komende periode gestalte krijgt.
De emissiedoelen voor het wegverkeer voor 2010 zijn onder meer een reductie van 75% van de NOx-emissie en 10% van de CO2-emissie ten opzichte van 1986. Vastgesteld kan worden dat het doel voor de NOx-emissie door het personenverkeer in 2010 binnen bereik blijft, dat evenwel de NOx-emissie door het vrachtverkeer alsmede de CO2-emissies door het wegverkeer punten van zorg blijven, zoals overigens aangegeven in de beleidsnota Voertuigtechniek en Brandstoffen (Milieu) (Tweede Kamer, vergaderjaar 1995–1996, 24 884, nr 1) en in de Vervolgnota Klimaatverandering (Tweede Kamer vergaderjaar 1995–1996, 24 785, nr 1–2).
Wanneer komen saneerders in aanmerking voor co-financiering? (blz. 16).
In de Circulaire inwerkingtreding saneringsregeling Wet bodembescherming tweede fase is in par. 2.2.5 aangegeven in welke gevallen en op welke wijze co-financieringsafspraken kunnen worden gemaakt.
De co-financiering is gericht op initiatieven van derden met een saneringsvoornemen. Deze zelfsaneerder moet iemand zijn aan wie niet of in beperkte mate een saneringsbevel kan worden gegeven. Dit betekent dat een veroorzaker, eigenaar of erfpachter die niet kan aantonen dat hij voldoet aan de voorwaarden van art. 46, eerste lid (de «onschuldige eigenaar») niet voor cofinanciering in aanmerking komt. Voorts is aangegeven dat co-financiering ook aan de orde kan zijn met zelfsaneerders die niet in overwegende mate veroorzaker of betrokken eigenaar zijn, danwel zelfsaneerders die redelijkerwijze een bevel niet (geheel) kunnen opvolgen (bijvoorbeeld in verband met financiële draagkrachtproblemen).
Wanneer kan de Kamer de resultaten van het onderzoek Heroverweging bodemsanering tegemoetzien? In hoeverre worden hierbij de bevindingen uit BEVER betrokken? (blz. 16).
Volgens de planning zal het onderzoek in december 1996 zijn afgerond. Vervolgens zal een kabinetsstandpunt worden gevormd. Er wordt naar gestreefd om dit in maart 1997 aan de Kamer te zenden. Bij het bovenstaande zullen mede bevindingen uit BEVER worden betrokken.
Aan welke inhoudelijke vormen van publiek-private samenwerking denkt de regering op het gebied van bodemsanering? (blz. 16).
Bij de uitvoering van bodemsaneringsprojecten zijn veelal meerdere belangen te onderkennen. In lijn met het regeringsstandpunt over de werkgroep Welschen wordt getracht die belangen te vertalen naar financiële bijdragen in de kosten van de bodemsanering.
Uit dit krachtenveld kunnen vormen van publiek-private samenwerking ontstaan. Dit kan door het opzetten van een aparte organisatievorm op projectbasis, waarin gemeente of provincie en derde (vaak een projectontwikkelaar) de diverse activiteiten, waaronder de uitvoering van de bodemsanering, hebben ondergebracht. Een andere vorm van publiek-private samenwerking is de organisatie van een geclusterde uitvoering van saneringen. Een voorbeeld hiervan is de BSB-operatie. De hiertoe door het bedrijfsleven opgerichte BSB-stichtingen en de landelijke stuurgroep worden gefinancierd met gelijke bijdragen van bedrijfsleven en overheid. Onder deze categorie kan ook gedacht worden aan gezamenlijk opgezette fondsen of een kennisinstituut ter ondersteuning van saneringen. Met de aanbieding van het kabinetsstandpunt over het Inderdepartementaal onderzoek Bodemsanering zal de Tweede Kamer hier nader over worden geïnformeerd.
Op welke termijn kan de Kamer het regeringsstandpunt over het advies van de commissie-Epema tegemoet zien? (blz. 17).
In mijn brief van 6 september jl., kenmerk MBA 96050464, waarmee ik het advies van de Commissie toekomstige organisatie afvalverwijdering (ook wel aangeduid als de commissie-Epema) aan de Voorzitter van de Tweede Kamer heb toegezonden, heb ik aangegeven dat ik mijn standpunt naar verwachting eind oktober aan de Tweede Kamer zal aanbieden.
Het overleg met de andere departementen en de andere overheden neemt echter meer tijd in beslag dan toen werd voorzien. Het standpunt zal daarom naar verwachting in de eerste helft van november aan de Tweede Kamer worden aangeboden.
Wat zijn de problemen, behoudens bedrijfseconomische, als afvalverbrandingsinstallaties niet op volledige capaciteit kunnen verbranden? Hoe kunnen die worden opgelost? (blz. 17).
De gestelde vraag kan op twee manieren worden geïnterpreteerd. De eerste manier is de vraag naar de problemen bij de verbrandingsinstallaties zelf (bedrijfstechnisch), de tweede manier is de vraag welke problemen bij de afvalverwijdering ontstaan als het afval niet aan de AVI's wordt aangeboden.
Het antwoord bij de eerste interpretatie is dat er geen bedrijfstechnische (wel bedrijfseconomische) problemen ontstaan ten gevolge van een onderaanbod aan afval. In die situatie is er geen sprake van een milieuhygiënisch probleem.
Bij de tweede interpretatie is het probleem dat, ervan uitgaande dat er meer dan voldoende brandbaar afval is om alle AVI's te vullen, het afval niet aan de AVI's wordt aangeboden, maar wordt gestort. Dit is ongewenst en in strijd met de in de Wet milieubeheer vastgelegde voorkeursvolgorde voor de verwijdering van afvalstoffen. Dit probleem wordt opgelost door het storten van afvalstoffen onmogelijk te maken (door het instellen van stortverboden zoals sinds 1 januari 1996 gebeurt) of door het storttarief op tenminste een gelijk niveau te brengen met het verbrandingstarief. Met het invoeren van de WBM-heffing op storten is hiermee al een eerste stap gezet. Een verdere verhoging van deze heffing voor brandbaar afval wordt thans overwogen.
Is het importeren van autowrakken uit Oost-Europa een gevolg van het openstellen van grenzen voor afvaltransport (zie recente berichtgeving in de media)? Wordt dit bedoeld als er gesproken wordt over open grenzen wat betreft recyclebaar afval? (blz. 17).
Nee. Wrakken van motorvoertuigen waarin geen vloeistoffen meer aanwezig zijn staan in bijlage II van de Verordening 259/93, de zogenoemde groene lijst. Voor invoer van afvalstoffen van de groene lijst bestemd voor nuttige toepassing (recycling) is geen controle vooraf mogelijk. Deze niet-gevaarlijke afvalstoffen konden altijd al worden overgebracht.
Is het niet uitermate verwarrend voor burgers, plannenmakers en ontwikkelaars dat de nota Randstad en Groene Hart, de actualisering van de PKB-Vinex en het project Nederland 2030 allemaal binnen 1 jaar verschijnen? Wordt hierdoor geen beleidswijziging uitgelokt op een moment dat het Vinex-beleid een (late) start maakt met de uitvoering? (blz. 18 en 21).
Vaststelling en uitvoering van beleid voor de kortere termijn kunnen (zo niet «moeten») samengaan met het meer fundamenteel nadenken over het beleid op de langere termijn; dat laatste mag geen afbreuk doen aan eerstgenoemde activiteit.
Uit dien hoofde kan de Actualisering pkb VINEX («Nederland 2010»), die in feite gericht is op het verlengen van de VINEX-periode tot 2010 op basis van de uitgangspunten en kaders van VINEX, gelijk oplopen met de aanpak van fundamentele vraagstukken voor de 21e eeuw («Nederland 2030»). Daarbij dient overigens wel te worden opgemerkt dat afronding van «Nederland 2010» nog in deze kabinetsperiode is voorzien, terwijl de resultaten van het lange-termijndenken m.n. een plaats zullen krijgen in de rond de eeuwwisseling uit te brengen beleidsnota over de fysieke leefomgeving.
De Randstadnota zal – zoals aangegeven op blz. 21 – zijn doorwerking vinden in zowel «Nederland 2010» als in «Nederland 2030».
In de voorlichting wordt aan het onderscheid tussen èn de samenhang van deze drie beleidsstukken aandacht besteed.
Op welke wijze denkt de regering, mede in relatie tot de nog lopende actualisering van de Vinex, uitvoering te geven aan de onlangs door de Kamer aangenomen motie (25 000, nr. 7) inzake het opstellen van een Vijfde nota ruimtelijke ordening? (blz. 18 en verder).
De inhoudelijke thematiek van de motie (de samenhang tussen de landsdelen) wordt behandeld in de discussienota Nederland 2030, die in juli 1997 gereed is. Vervolgens zal de voorbereiding van een nieuwe beleidsnota, die het volgende kabinet zal kunnen uitbrengen, beginnen. Daarvoor verwijs ik verder naar het antwoord op vraag 39.
Waarom toont de regering zich in de tweede alinea niet bezorgd over de hogere woningproduktie buiten de stadsgewesten en gebeurt dit wel in de bijlage 12 (blz. 74) «Dit is vanuit de Vinex een zorgelijke ontwikkeling»? (blz. 19).
Omdat de hogere woningproduktie buiten de stadsgewesten zorgelijk is, is op blz. 19 aangegeven dat de regionale inspecteurs de ontwikkeling nauwlettend volgen bij het beoordelen van nieuwe streekplannen.
Wat is de consequentie als blijkt dat Stadsblokken/Meinerswijk in strijd blijkt met het nieuwe beleid en er een beroep op artikel 23 van het Vinex-uitvoeringsconvenant wordt gedaan? (blz. 19).
Samen met mijn collega van Verkeer en Waterstaat ben ik momenteel in overleg met de gemeente Arnhem, het KAN en de Provincie Gelderland om te bezien wat in het licht van het VINEX-Uitvoeringsconvenant de financiële, juridische, ruimtelijke en volkshuisvestingsconsequenties zijn van toepassing van het nieuwe Kabinetsbeleid «Ruimte voor de Rivier» op de bouw van Stadsblokken/Meinerswijk.
Heeft de regering een oplossing voor het verdere uitstel van woningbouw in geval het juridisch instrumentarium voor het verhalen van een deel van de bodemsanering wordt ingezet? Zo ja, welke? Wat heeft voor de regering de grootste prioriteit: het verhaal op derden van bodemsaneringskosten of het halen van de woningbouwplanning? Welke maatregelen staan de regering voor ogen om de spanning tussen het verhalen van de bodemsaneringskosten op derden en de woningbouwplanning te verminderen? (blz. 19).
In algemene zin heeft het verhalen van de bodemsaneringskosten op derden, conform de wens van de Tweede Kamer, hoge prioriteit. Dit laat het belang van het halen van de woningbouwplanning onverlet.
In het kader van de uitvoering verstedelijking VINEX zal onder andere dit instrumentarium (uit de Wet bodembescherming) met het oog op het realiseren van de woningbouwtaakstelling worden ingezet. Ten behoeve hiervan is in de uitvoeringsconvenanten een bepaling opgenomen dat er een integrale planning zal worden opgesteld. Met een dergelijke planning is het mogelijk een vroegtijdige en programmatische afstemming van de woningbouwplanning enerzijds en de technische en juridische planning van de bodemsanering anderzijds te realiseren. De regio's hebben hierbij het voortouw. Verder is in het convenant een bepaling opgenomen, dat indien in concrete gevallen blijkt dat beide planningen onvoldoende op elkaar zijn af te stemmen uiteindelijk bestuurlijk overleg tussen de convenantpartijen een antwoord moet geven.
Reeds bij het opstellen van de VINEX-uitvoeringsconvenanten is de mogelijke spanning tussen enerzijds het (vooraf) verhalen van de kosten van bodemsanering op vervuiler/eigenaar enerzijds en het realiseren van de woningbouwplanning anderzijds onderkend.
In de convenanten is derhalve een bepaling opgenomen dat er een integrale planning zal worden opgesteld. Met een dergelijke planning is het mogelijk een vroegtijdige en programmatische afstemming van de woningbouwplanning enerzijds en de technische en juridische planning van de bodemsanering anderzijds te realiseren. De regio's hebben hierbij het voortouw.
Verder zijn er per BON-regio specifieke VINEX-Onderhandeling- en Procesteams in het leven geroepen. Hierin hebben zitting de regio, de bouwgemeente, provincie en ministerie VROM (inclusief landsadvocaat). Deze teams bezien in het licht van de woningbouwtaakstelling op welke wijze het juridisch instrumentarium adequaat kan worden ingezet.
In samenwerking met de bevoegde gezagen (provincies en vier grote gemeenten) en de BON-regio's zijn tenslotte met het oog op een slagvaardige inzet van het juridisch instrumentarium de procedures voor de inzet van het juridisch instrumentarium zoveel mogelijk gestandaardiseerd.
Zoals geconstateerd in de voortgangsbrief van 26 april jl. blijft de woningbouwproduktie in BON-gebieden enigszins achter bij de planning. In de overige stadsgewesten en de gebieden buiten de stadsgewesten zal de verwachte produktie de afgesproken aantallen in lichte mate overstijgen.
Uit de meest recente inventarisatie inzake de voortgang woningbouw is gebleken dat naar verwachting vanaf 1998 in de BON-gebieden voldoende zogenaamd «harde» bouwlokatiecapaciteit beschikbaar zal zijn om verdere vertraging in de geraamde oplevering te voorkomen. De criteria die in deze beoordeling hebben meegewogen zijn o.a. de planologische procedures, de financiering alsmede bodemsaneringsproblematiek. In de volgende rapportage over de voortgang van de woningbouw zult u worden geïnformeerd over de aktuele stand van zaken.
Is het feit dat in een aantal stadsgewesten de noodzakelijke integrale aanpak van de Vinex-gebieden nog onvoldoende gestalte krijgt niet mede te wijten aan onvoldoende gelden voor een werkelijk HOV? Zal de actualisering Vinex wat dat betreft realistisch zijn? En in hoeverre zal uitstel bevorderd worden door het afromen van de gespaarde BWS-gelden 1995 en 1996? (blz. 19).
De passage over de integrale aanpak op blz. 19 slaat uitsluitend op de programmatische afstemming tussen de bodemsanering en de overige VINEX-programmering. Voor het openbaar vervoer geldt dat het tempo waarin de grote woningbouwlocaties worden ontwikkeld richtinggevend is voor de voorbereiding en uitvoering van de openbaar vervoerprojecten. Er zijn geen zodanige problemen met de beschikbaarheid van middelen dat dit de voorbereiding en uitvoering van de noodzakelijk HOV-projecten in de weg staat.
In dat opzicht zijn de Vinex-afspraken realistisch. Ook in het kader van de actualisering pkb Vinex is er sprake van een integrale aanpak, waar infrastructuur deel van uitmaakt, uitmondend in afspraken bij deel 3 van de pkb.
In 1995 is voor f 471 mln BWS-budget toegekend. Hiervan zal op basis van voorlopige inzichten waarschijnlijk ca. f 3 mln worden teruggevorderd wegens overschrijding van het toegestane spaarsaldo.
Een uitstel van een geïntegreerde ontwikkeling van Vinex-locaties, als gevolg van terug te vorderen – teveel gespaard – BWS-budget, lijkt daarom niet aan de orde te zijn.
Kan een overzicht worden gegeven van de recente bouwontwikkeling binnen en buiten de verschillende stadsgewesten? (blz. 19).
Voor een antwoord op deze vraag verwijs ik naar bijlage 12 bij de Begroting VROM.
Hoe verhoudt «het besef is doorgeklonken dat er enerzijds het restrictief beleid voor het Groene Hart moet worden voortgezet en ..» zich tot de wens van de betrokken provincies en gemeenten om op z'n minst een deel van de eigen dynamiek op te vangen? (blz. 21).
Uit de Groene Hart gesprekken is inderdaad het besef doorgeklonken dat het concentratiebeleid van bouwen in de stadsgewesten op de Ring in samenhang met het open ruimte beleid voor het Groene Hart (op Randstadniveau) het hoogste rendement oplevert, zowel in ruimtelijke als in sociaal-economische zin. Indien de sturing vanuit het open ruimte beleid wordt losgelaten kunnen er aanzienlijke verspreide bouwactiviteiten in het Groene Hart ontstaan die het ruimtelijke- en sociaal-economische beleid voor de grote steden zullen ondermijnen. Bovendien leidt voortzetting van verspreide verstedelijking in het Groene Hart tot een kwaliteitsverlies van het landelijk gebied waardoor dit gebied uiteindelijk niet meer in staat zal zijn in de nodige rust, ruimte en groen voor de Randstadbewoners te voorzien.
Aan de autonome dynamiek van de (vooral grotere) kernen in het Groene Hart wordt in voldoende mate tegemoet gekomen. De door rijk én provincie aan de gemeenten geboden verstedelijkingsmogelijkheden zijn in belangrijke mate afgestemd op de eigen woningbehoefte en de behoefte aan lokale en regionale bedrijvigheid.
Wat moet de Kamer zich voorstellen bij een beleidsnota over de fysieke leefomgeving «waarin een Vijfde nota ruimtelijke ordening zal opgaan»? Wordt er nu wel of niet een Vijfde nota voorbereid, en zal deze qua status en intentie minimaal gelijkwaardig zijn aan de vierde nota en de Vinex? (blz. 22).
In het project Nederland 2030 wordt de vernieuwing van het ruimtelijke beleid voor de periode die na die van de Actualisering van de pkb Nationaal ruimtelijk beleid (VINEX) ligt, d.w.z. na 2010, voorbereid. Dat project mondt uit in een discussienota in juli 1997, tegelijk met de Milieuverkenningen en de Woonverkenningen. Daarna kan worden begonnen met de voorbereiding van een nieuwe beleidsnota. Omdat een samenhangend beleid voor de leefomgeving van groot belang is wordt in de nota Milieu en Ruimte, die in november 1997 verschijnt, de weg geschetst naar een geïntegreerde nota voor de leefomgeving die in de volgende kabinetsperiode zal kunnen verschijnen. Naar verwachting kan zo'n beleidsnota huidige nota's als de nota Ruimtelijke Ordening en het Nationaal Milieubeleidsplan, volwaardig vervangen.
Zal de brief van de regering over het ruimtelijke planningsstelsel in bestuurlijk perspectief tevens betrekking hebben op de grote projecten? Wordt bij de aanvullende wettelijke regeling grote projecten tevens een ander systeem van de PKB-behandeling betrokken opdat er ook sprake van doorwerking kan zijn voor de grote projecten die wel onder de Tracéwet vallen? Bijvoorbeeld waar het de (gedwongen) afzijdigheid van de Kamer betreft tussen PKB-deel 1 en 3? (blz. 23).
De brief is bedoeld om u te informeren over de resultaten van de discussie die gevoerd is naar aanleiding van het verschijnen van het studierapport van de Rijksplanologische Dienst «Het ruimtelijk planningstelsel, een bestuurlijk perspectief». Daarbij ga ik achtereenvolgens in op de aanleiding voor de studie, de belangrijkste resultaten van het debat en de stand van zaken met betrekking tot recente en voorgenomen aanpassingen van het ruimtelijk planningstelsel. Die aanpassingen hebben enerzijds betrekking op een verbetering van projectbesluitvorming op alle bestuursniveaus en anderzijds op mijn streven naar een versterkte samenhang tussen het instrumentarium van de ruimtelijke ordening en dat van milieu.
Wat betreft de aanvullende wettelijke regeling voor grote projecten van nationaal belang wordt het volgende opgemerkt. Nog recent, nl. in het in april 1996 uitgebrachte Kabinetsstandpunt Besluiten grote projecten, heeft het kabinet geconstateerd dat de in artikel 39 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening vervatte regeling voor de besluitvorming over grote projecten van nationaal belang een prima kader biedt voor de beginselbesluitvorming over dergelijke projecten. Het gaat daarbij om een pkb (een zogenoemde PKB+), waarin in juridische zin wordt besloten over nut, noodzaak en (globale) locatie of tracering van grote projecten van nationaal belang.
De aangekondigde, aanvullende wettelijke regeling zal – wat de besluitvorming over grote projecten van nationaal belang betreft – dan ook geen betrekking hebben op de pkb-procedure, maar zich alleen richten op de laatste fase van de besluitvorming op weg naar de uitvoeringsbeslissing. Het gaat daarbij concreet om het besluitvormingstraject tussen de goedkeuring van de pkb door het parlement en het definitieve uitvoeringsbesluit. Voor grote projecten in de zin van de Tracéwet is daarin reeds in de Tracéwet voorzien. De aanvullende wetgeving is dan ook alleen nog noodzakelijk voor dÎe grote projecten van nationaal belang die buiten het bereik van de Tracéwet vallen.
Bij de voorbereiding van bedoelde wettelijke regeling zal wèl worden bezien in hoeverre er aanleiding is te voorzien in meer efficiency in de besluitvorming voor door het rijk te realiseren projecten die niet onder de besluitvormingsprocedure voor grote projecten van nationaal belang vallen en waarvoor evenmin reeds is voorzien in separate sectorwetgeving (bv. de Tracéwet). Tevens zal worden bezien of een projectprocedure op provinciaal niveau noodzakelijk is. Het verrichten van onderzoek naar een eventuele provinciale projectprocedure staat op het onderzoekprogramma van de Rijksplanologische Dienst voor 1996 en wordt binnenkort uitbesteed.
Hoe verhoudt de voorgenomen integratie van het project «Fryslân fernijt» in de Wet op de ruimtelijke ordening zich tot het feit dat het hier om een bestuurlijk experiment gaat, dat nog geëvalueerd moet worden? (blz. 23).
Het project «Fryslân fernijt» wordt niet als zodanig geïntegreerd in de WRO. Het eindrapport van de Stuurgroep Bestuurlijke vernieuwing Friesland bevat voorstellen voor herverdeling van taken en aanpassing van procedures op het terrein van de ruimtelijke ordening.
Deze voorstellen richten zich o.a. op een differentiatie tussen diverse planvormen en procedures op het gemeentelijk niveau.
In het kabinetsstandpunt over dit eindrapport is geconstateerd dat in de aan deze voorstellen ten grondslag liggende behoeften op een adequate en aanzienlijk minder complexe wijze wordt voorzien in de inmiddels reeds bij de Raad van State aanhangige WRO-wijziging.
Experimenten op dit punt, eerst mogelijk te maken via een separate experimenteerwet en vervolgens na gebleken succes resulterend in een reguliere WRO-wijziging, zijn derhalve nodig, noch wenselijk. Op andere punten zijn wel experimenten afgesproken. Deze lijken echter zonder wetswijziging te kunnen worden uitgevoerd.
Waarom is er in de eerste alinea geen sprake van de spoedige indiening van een wetsvoorstel «kostenverhaal»? (blz. 24).
Om een voor de praktijk bevredigende regeling te maken voor de verbetering van het «kostenverhaalsinstrumentarium» acht ik het noodzakelijk dat over de vele juridische, maar ook praktische, facetten die aan zo'n verbetering zijn verbonden, eerst goed wordt overlegd met de vele belanghebbenden. Daarom is gekozen voor een procedure waarin alle belanghebbenden voorafgaand aan het opstellen van een mogelijke wettelijke regeling hun inbreng kunnen leveren.
Wat is de essentie van de beleidsnotitie inzake de grondexploitatie bij de uitgifte van gronden ten behoeve van nieuwe bouwlocaties? (blz. 24).
De essentie van deze beleidsnotitie is dat gemeenten meer mogelijkheden zullen krijgen hun kosten te verhalen van de aanleg van voorzieningen en van het treffen van maatregelen en werkzaamheden bij het in exploitatie brengen van bouwgrond.
Waarom wordt er voor de HSL-Oost geen PKB-procedure gestart? Hoe wordt de Kamer bij de besluitvorming betrokken? (blz. 24).
De geldende PKB van het Tweede Structuurschema verkeer en vervoer biedt reeds voldoende basis voor de besluitvorming over deze verbinding. Anders dan in het geval van de HSL-Zuid en de Betuweroute ligt het namelijk niet in de bedoeling om een nieuwe spoorverbinding in beschouwing te nemen. De hoge-snelheidstreinen zullen gebruik maken van (aangepast) bestaand spoor.
De besluitvorming over deze verbinding doorloopt derhalve de reguliere procedure ingevolge de Tracéwet. Deze wet voorziet op een aantal momenten in een rol voor de Tweede Kamer. De tracéwetprocedure mag uitsluitend worden gevolgd voor verbindingen die zijn opgenomen in een door de Tweede Kamer goedgekeurde en vervolgens van kracht geworden PKB: in casu het SVV-II. Verder moet de Kamer worden geïnformeerd in geval van termijnoverschrijdingen in de tracéwetprocedure. Vervolgens wordt de Kamer ingelicht over voorgenomen aanwijzingen van de Minister van VROM, die noodzakelijk zijn indien provincies of gemeenten niet bereid zijn tot het verlenen van planologische medewerking aan het tracé.
Tenslotte regelt de Tracéwet, dat het vastgestelde tracébesluit onder opgave van redenen en met een toelichting op het tracé, aan de Kamer wordt gezonden.
Daarnaast speelt uiteraard het budgetrecht van de Tweede Kamer bij dergelijke projecten geen onbelangrijke rol.
Wanneer is de publicatie te verwachten van de beleidsnotitie inzake grondexploitatie bij de uitgifte van gronden ten behoeve van nieuwe bouwlocaties? (blz. 24).
Deze notitie zal, zodra het kabinetsberaad daarover is afgerond, aan u ter kennisneming worden toegezonden en aan de desbetreffende adviesorganen en belangenorganisaties worden voorgelegd.
Hoe zit het bij de ruimtelijke planning van de ondergrond met de eigendomssituatie? (blz. 26).
Het burgerlijk wetboek bepaalt dat de eigendom van de grond zich ondermeer uitstrekt tot de zich daaronder bevindende aardlagen. Ook bepaalt het burgerlijk wetboek dat de bevoegdheid van de eigenaar van de grond om deze te gebruiken, zowel de ruimte boven als onder de oppervlakte omvat. Het gebruik van deze ruimte is ook aan anderen toegestaan, indien dit zo hoog boven of zo diep onder de oppervlakte plaatsvindt, dat de eigenaar geen belang heeft zich daartegen te verzetten.
Op dit moment vinden studies plaats naar diverse aspecten van het gebruik van de ondergrond. Een van de studies betreft een in opdracht van de Rijksplanologische Dienst uit te voeren haalbaarheidsstudie naar de ruimtelijke planning van het gebruik van de ondergrond. Deze studie zal naar verwachting tegen het einde van dit jaar opgeleverd worden. Voorts zal het Centrum voor Ondergronds Bouwen volgend jaar een onderzoeksprogramma starten, waarbij de juridische vraagstukken ten aanzien van het ondergronds bouwen, waaronder het eigendomsvraagstuk, aan de orde zullen komen.
Wat betekent het qua uitwerking dat voor het ministerie van VROM de regie van dat proces in 1997 een speerpunt is? (blz. 27).
In de memorie van toelichting bij de begroting voor 1997 zijn 3 vragen centraal gesteld: wat moet er gebeuren, hoe kan dat worden bekostigd en hoe komen partijen tot de realisatie?
Voor VROM is de regie op de afstemming van die vraagstukken speerpunt. Niet alleen moet zo goed mogelijk inzichtelijk worden gemaakt wat de volkshuisvestingsopgaven zijn maar vooral moet ook de relatie met de taak en de bevoegdheid van partijen worden gelegd. Een voorbeeld van regievoering is de ontwikkeling van het prognosemodel sociale huursector en de regionale uitsplitsing daarvan. Daarmee kan immers in kaart worden gebracht wat regionaal de investeringsopgaven zijn en welke de financiële draagkracht van de sociale huursector in die regio is.
Een ander voorbeeld van de regievoering is dat in overleg met onder meer de koepels van woningcorporaties, de VNG en het IPO de mogelijkheden worden verkend om meer dan voorheen te komen tot gebiedsgerichte volkshuisvestingsafspraken tussen lokale en regionale (publieke en private) partijen.
Kan een prognose gegeven worden van de ontwikkeling van de huurquotes van IHS-gerechtigden onder het nieuwe IHS-systeem, uitgaande van een koppeling van lonen en uitkeringen en een gematigde maar realistische huurontwikkeling? (blz. 27 en 28).
Aan de hand van een theoretisch maar realistisch voorbeeld kan de werking van de nieuwe subsidiesystematiek worden gedemonstreerd.
Het voorbeeld betreft een meerpersoonshuishouden met een bijstandsuitkering. Van de volgende aannames is uitgegaan:
– een ontwikkeling van de netto bijstandsontwikkeling conform de inflatie (2,5%);
– een huurstijging van 1% boven de inflatie;
– normhuurcompenstie van 2% in het tijdvak 1998–1999.
1996–1997 | 1997–1998 | 1998–1999 | |
---|---|---|---|
bijstand netto | 1 851 | 1 897 | 1 945 |
bruto huur | 650 | 672,75 | 696,30 |
subsidie | 285 | 323 | 341 |
netto huur | 365 | 349,75 | 355,30 |
huurquote | 19,7% | 18,5% | 18,3% |
De bedragen zijn per maand.
Hoe kan het volkshuisvestingsbeleid een bijdrage leveren aan voldoende keuzemogelijkheden voor de lage inkomens? (blz. 28).
Voldoende keuzevrijheid voor de lage inkomens houdt in dat een voldoende groot segment van de woningvoorraad van kwalitatief goede en redelijke woningen voor hen betaalbaar moet zijn. Het volkshuisvestingsbeleid bevordert dit op verschillende manieren. Allereerst natuurlijk door middel van het instrument van de individuele huursubsidie (IHS). De wijzigingsvoorstellen inzake de IHS leiden er toe dat praktisch alle huishoudens die huursubsidie nodig hebben een hogere bijdrage krijgen. Daarnaast zal worden gestimuleerd dat verhuurders en gemeenten afspraken maken over het daadwerkelijk betaalbaar houden voor de laagste inkomens van een voldoende deel van de goedkope huurwoningenvoorraad (die op zich groot genoeg is om de doelgroep te huisvesten).
Middels het in BBSH en Huisvestingswet vastgelegde toewijzingsbeleid blijft daarbij uitgangspunt dat goedkope huurwoningen bij voorrang worden toegewezen aan huishoudens uit de doelgroep, hetzij uit de eigen hetzij uit een andere regionale woningmarkt. «Openheid» van de regionale woningmarkt is in dat verband een belangrijke vereiste.
Ook de bereikbaarheid van de nieuwbouw wordt bevorderd. Middels een combinatie van BWS-subsidie, IHS, opbrengsten uit verkoop van sociale huurwoningen en eigen middelen van de corporatie wordt er naar gestreefd de helft van de sociale nieuwbouw op VINEX-locaties bereikbaar te krijgen voor de onderkant van de doelgroep.
Tot slot kan worden gewezen op de stimulering van verkoop van huurwoningen door corporaties (het Prognosemodel gaat uit van 200 000 woningen in de periode tot 2010). Daarbij gaat het niet alleen om het genereren van middelen en het leveren van een bijdrage aan herstructurering, maar ten dele ook om de bereikbaarheid van een koopwoning voor lagere inkomensgroepen te vergroten.
Hoe is de beleidsmatige koppeling tussen de ministeries van VROM en van BIZA ten aanzien van de bijdrage van het volkshuisvestingsbeleid in het kader van het grote-stedenbeleid exact geregeld? (blz. 28).
Voor de beleidsmatige koppeling tussen VROM en BiZa ten aanzien van de bijdrage van het volkshuisvestingsbeleid in het kader van het grote-stedenbeleid kan allereerst worden verwezen naar de convenanten die in 1995 tussen het Rijk en de grote steden in het kader van het grote-stedenbeleid zijn gesloten. Hierin is een aantal concrete bijdragen van (c.q. opdrachten aan) de volkshuisvesting opgenomen:
– het tot stand brengen van integrale wijk- en buurtbeheerplannen gericht op het verbeteren van de leefomgeving (met betrokkenheid van derden ondermeer woningcorporaties);
– de verruiming van het taakveld van woningcorporaties op het terrein van de leefbaarheid van buurten en wijken en de toevoeging van een 5e prestatieveld hierover in het BBSH;
– het overleg met de (vier) grote steden over het tegengaan van ruimtelijke segregatie, resulterend in de gezamenlijke visie van steden en rijk (VROM en BiZa) over de bijdrage van de volkshuisvesting in de rapportage «De gedifferentieerde stad»;
– het (mede)ontwikkelen van een leefbaarheidsthermometer.
Deze bijdragen zijn of worden – in onderlinge samenwerking tussen steden, VROM en BiZa – uitgevoerd.
De beleidsmatige koppeling ten aanzien van de bijdrage van het volkshuisvestingsbeleid in het kader van het grote-stedenbeleid is voorts in organisatorische zin geregeld, door deelname van VROM/DGVH aan het daarvoor ingestelde overlegcircuit.
Tenslotte wordt de bedoelde koppeling inhoudelijk bereikt, door in de Memorie van Toelichting bij de VROM-begroting 1997 het actuele volkshuisvestingsbeleid expliciet tegen de achtergrond van de stedelijke problematiek te plaatsen. Vanaf het komende begrotingsjaar is stedelijke vernieuwing als kernopgave voor het volkshuisvestingsbeleid benoemd.
Wat is de reden van het uitblijven van de notitie over de leegstand in sommige delen van Nederland? Wil de regering bevorderen dat deze notitie zo spoedig mogelijk, liefst voor de begrotingsbehandeling naar de Kamer wordt gestuurd? (blz. 29).
De leegstandcijfers worden sinds enige jaren niet meer geregistreerd door het CBS. Dit omdat de opgaven van gemeenten onvoldoende betrouwbaar bleken. Ook nu is het via gemeenten moeilijk snel een betrouwbaar actueel beeld te verkrijgen. Derhalve is besloten een nader onderzoek uit te voeren naar leegstand.
Daartoe is een enquête uitgevoerd onder de sociale verhuurders. Om een zo actueel mogelijk beeld te verkrijgen is de stand van zaken per september 1996 gemeten. De notitie over leegstand die op dit onderzoek is gebaseerd zal zo spoedig mogelijk naar de Tweede Kamer worden gestuurd.
Kan een overzicht worden gegeven van het woningtekort in het jaar 2000 in de BON-regio's, uitgesplitst naar de huur- en koopsector? (blz. 29).
Een overzicht zoals gevraagd, met onderscheid naar huur en koop is niet te geven. Daartoe ontbreekt op dit moment met name een betrouwbaar inzicht in de mate waarin de toekomstige toevoegingen aan de woningvoorraad per BON-regio verdeeld zullen zijn naar huur- en koopwoningen, alsmede hoe deze zich verhouden tot de regionale woningbehoefte uitgesplitst naar huur en koopwoningen.
Wel kan, in de zin van een indicatieve raming, worden aangegeven in welke richting de ontwikkeling van het woningtekort per BON-regio verloopt.
Daartoe kan gebruik worden gemaakt van:
– het statistische woningtekort per 01-01-1994, zoals waargenomen in het Woningbehoefte-onderzoek 1993/1994.
– de omvang van de woningbehoefte in de periode 1995 tot 2000 volgens de Trendbrief 1995.
– de verwachte omvang van de woningproduktie (uitbreiding van de voorraad) in de periode 1995 t/m 1999, zoals aangegeven in de brief van 26 april 1996 aan de Tweede Kamer over de voortgang van de woningbouw.
Met gebruikmaking van deze indicatoren kan de ontwikkeling van het woningtekort in de BON-regio's als volgt indicatief worden geraamd:
BON-regio's | 01-01-1994 (woningbehoefte onderzoek 1993/1994) | 01-01-2000 (indicatieve raming) |
---|---|---|
ROA | 3,5 % | 3,1 % |
SRR | 2,2 % | 0,8 % |
HAAGLANDEN | 2,5 % | 0,0 %1 |
BRU | 4,1 % | 2,2 % |
TWENTE | 1,6 % | 0,3 % |
KAN | 1,7 % | 0,5 % |
SRE | 1,9 % | 1,2 % |
1 Exclusief het effect van de in VINEX-kader met Haaglanden overeengekomen opvangtaak voor behoefte, elders uit Zuid-Holland.
Zullen de corporaties in de stadsgewesten, naast de groeiende uitgaven aan onderhoud en woningverbetering, over voldoende middelen beschikken om sociale nieuwbouw op de Vinex-lokaties te realiseren? (blz. 30).
Het prognosemodel laat zien dat de financiële continuïteit van de sector gewaarborgd blijft, terwijl het tegelijkertijd mogelijk is te komen tot een gematigd huurbeleid in combinatie met een maatschappelijk gewenst, deels onrendabel investeringspakket. De sector «in haar geheel» beschikt daarmee over voldoende middelen om de sociale nieuwbouw op de VINEX-lokaties te realiseren. Het prognosemodel beperkt zich thans nog tot het macro-niveau, maar zal – zoals ook aangegeven in de brief van 17 september jl. – worden verfijnd naar het regionale niveau. Hiermee kan alsdan worden bekeken in hoeverre de corporaties in de stadsgewesten – zonder eventuele nadere steun van andere corporaties (zie ook het antwoord op vraag 73) – over voldoende draagkracht beschikken voor het plegen van de ingeschatte investeringen.
Betekent het gestelde onder paragraaf 4.24 dat de verbeterinspanning in de periode 1995 tot 2009 neerkomt op circa 1,6 miljard gulden per jaar? (blz. 30).
Een geschat uitgavenniveau voor de periode 1995–2009 (= 15 jaar) van ongeveer 22 mld betekent (rekentechnisch) een gemiddelde verbeterinspanning van 1,5 mld per jaar.
Momenteel bedraagt de verbeterinspanning in de sociale huursector ca. f 1,2 mld per jaar. De ingeschatte stijging vloeit – zoals ook aangegeven onder 4.2.4 – voort uit het gegeven dat mede door middel van woningverbetering bewerkstelligd zal moeten worden dat de kwaliteit van de sociale woningen aansluit en blijft aansluiten bij de eisen des tijds (zie voor nadere informatie ook de brief inzake het prognosemodel en het gelijktijdig toegestuurde RIGO-rapport: Investeringen sociale huursector; landelijk beeld; blz. 17 & 18).
Welke nadelen heeft de intensivering van de verkoop van huurwoningen? Wordt de voorraad van huurwoningen op deze wijze niet verminderd? (blz. 31).
De genoemde intensivering van de verkoop van huurwoningen kent, op de juiste wijze vormgegeven, geen nadelen. De opbrengsten van deze verkopen komen in zijn algemeenheid ten goede aan de sociale huursector zelf. De in het Prognosemodel geschatte opbrengsten van zo'n 10 miljard uit de verkoop van 200 000 huurwoningen leiden er toe dat een deel van de in deze sector benodigde onrendabele investeringen financieel kan worden gedekt. Dit deel van de investeringen hoeft dan niet meer uit de huuropbrengsten te worden opgebracht. Daarnaast speelt verkoop een rol bij de herstructurering van de voorraad. Middels herstructurering kan zowel leegstand in regio's met een ontspannen woningmarkt worden verhinderd als leefbaarheid in wijken met een eenzijdige woningopbouw worden bevorderd.
Uiteraard leidt verkoop, evenals bijvoorbeeld sloop, op zichzelf bezien tot een verkleining van de voorraad sociale huurwoningen, maar daar staat aankoop en nieuwbouw van sociale huurwoningen tegenover. Bovendien geldt dat bij verkoop aan zittende bewoners de voorraad huurwoningen wel vermindert, maar voor de betrokkenen is dit uiteraard geen probleem. In het prognosemodel wordt voor de periode tot 2010 grosso modo van een stabilisering van de omvang van de sociale huurwoningenvoorraad uitgegaan.
Kent de regering het PvdA-plan inzake de verplichte verkoop van huurwoningen en een landelijke verdeling van de opbrengsten hiervan? Zo ja, heeft de regering zich een mening gevormd over dit plan? (blz. 31).
De PvdA heeft aangekondigd bij de begrotingsbehandeling van volkshuisvesting definitieve voorstellen aan de Tweede Kamer en de regering te doen over de verkoop van huurwoningen. Zodra de regering die definitieve voorstellen heeft ontvangen zal zij die bestuderen en daar haar standpunt over bepalen.
Wanneer komen de resultaten van het onderzoek «Ruimtelijke concentratie van kansarmoede, een eerste verkenning, 1996» voor de Kamer ter beschikking? (blz. 31).
Een deel van de resultaten van dit onderzoek is weergegeven in «De gedifferentieerde stad» (blz. 15/16). Deze gezamenlijke rapportage van de vier grote steden en het rijk is bij brief van 24 september 1996 toegezonden aan de vaste kamercommissies voor Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer en voor Binnenlandse Zaken.
Het ligt in het voornemen de Kamer het eindrapport van dit onderzoek op korte termijn te doen toekomen, indien produktie-technisch mogelijk, nog voor de behandeling van de VROM-begroting 1997.
Zijn er inmiddels afspraken met de vier grote steden gemaakt over de herstructurering; zullen vergelijkbare afspraken met de overige steden worden gemaakt en hoe zullen de middelen worden verdeeld? (blz. 31).
Ja, met de vier grote steden is op 23 september jongstleden een bestuurlijke intentieverklaring getekend over de aanpak van de herstructurering. Ik verwijs hiervoor naar mijn brief aan de Tweede Kamer van 24 september jongstleden met kenmerk DBD 13996009. Op dit moment wordt gewerkt aan het opstellen van een regeling voor de bevordering van de herstructurering. De planning is er op gericht de regeling per 1-1-1997 te laten ingaan. Vooruitlopend op een meer definitieve regeling, gaat het nu om een tijdelijke regeling met de bedoeling om meer inzicht te krijgen in de aard en de omvang van de herstructureringsproblematiek en in wat de beste oplossingen zijn om die problematiek aan te pakken.
In totaliteit zal in 1997 voor f 65 mln aan subsidies kunnen worden toegezegd als bijdrage in de uitvoeringskosten van herstructureringsplannen. Van dit bedrag is 50% beschikbaar voor de vier grote steden. De overige 50% is dus voor overig Nederland beschikbaar. Afgaande op het huidige inzicht in het vóórkomen van de problematiek, zal het grootste deel van dit deelbudget bestemd worden voor de uitvoering van herstructureringsplannen in middelgrote steden.
Met de 23 grotere stadsvernieuwingsgemeenten is voor 1997 afgesproken dat zij, indien zij voldoende kwalitatief goede plannen inleveren, in aanmerking komen voor circa tweederde deel van dit van het deelbudget. Verder moet er budgettaire ruimte zijn voor stimulering van de uitvoering van herstructureringsplannen in voormalige groeikernen en in gemeenten waar onderdruk op de woningmarkt en/of leefbaarheidsproblemen leiden tot leegstand.
Houdt de regering vast aan de doelstelling inzake scheefheidsbestrijding zoals geformuleerd in de Nota Heerma? (blz. 32).
Zoals weergegeven in de brief van 17 november 1995 (TK 24 508, nr. 1) blijkt uit het Woningbehoefte-onderzoek 1993–1994 dat de doelstelling inzake het terugdringen van de dure onevenwichtigheid ruimschoots is gerealiseerd, maar dat de reductie van de goedkope onevenwichtigheid weinig verschil laat zien met 1990. Hierbij dient in ogenschouw te worden genomen dat op het meetmoment het instrumentarium ter bevordering van een evenwichtiger woonruimteverdeling recent was ingevoerd.
Gelet op het streven tot het in de hand houden van de huurlasten en de beheersing van de IHS-uitgaven blijft bestrijding van de dure onevenwichtigheid van belang. Anderzijds is het zaak een te eenzijdige bevolkingssamenstelling van wijken te vermijden, wat in specifieke situaties kan pleiten voor het in bepaalde buurten tijdelijk aanvaarden van een groter aandeel huishoudens met een hoger inkomen in goedkope woningen.
Reductie van de (goedkope) onevenwichtigheid blijft van belang. In de verwachting dat het beschikbare instrumentarium in de komende periode zijn vruchten zal afwerpen, is evenwel afgezien van de oorpronkelijk geformuleerde kwantitatieve taakstelling, zowel in omvang als jaartal, mede omdat het tempo in sterke mate door lokale omstandigheden wordt bepaald.
Welke regels moeten aangepast worden om het voor de woningcorporaties mogelijk te maken tot het aankopen en exploiteren van niet-woninggebouwen over te gaan? Hoe wordt een en ander begrensd en omschreven? (blz. 32).
In het Besluit beheer sociale-huursector zoals dit per 1 januari 1997 gewijzigd wordt, is de mogelijkheid voor corporaties verruimd om niet-woongebouwen aan te kopen en te exploiteren in het kader van leefbaarheidsactiviteiten.
In het BBSH wordt hiertoe een artikel toegevoegd over de verantwoording van leefbaarheidsactiviteiten. Bij dit artikel is tevens opgenomen dat ten behoeve van deze activiteiten verwerving en exploitatie van niet-woongebouwen tot het gebied van de volkshuisvesting behoort.
De begrenzing van dergelijke activiteiten is gekoppeld aan de activiteiten op het vlak van het nieuwe verantwoordingsveld in het BBSH, de leefbaarheid.
Onder niet-woongebouwen worden al die gebouwen gerekend die geen woongelegenheden zijn zoals dit in het BBSH in artikel 1, lid b is omschreven.
Is het wenselijk en/of praktisch om als voorwaarde voor een verkoopbeleid van corporaties de aanwezigheid van een volkshuisvestingsplan als voorwaarde te stellen in het BBSH? (blz. 32).
Ja, in de zin van artikel 15 in het Besluit beheer sociale-huursector (BBSH). Daarin is geregeld dat de corporatie criteria opstelt aan de hand waarvan zij beoordeelt of en in welke mate zij haar woningen verkoopt.
Verder is in het BBSH per 1 januari 1997 opgenomen dat de corporatie een activiteitenoverzicht opstelt voor minimaal het volgende begrotingsjaar met de voornemens op de vijf verantwoordingsvelden. Als bijlage van het BBSH is een model van de samenvatting van het overzicht opgenomen, waarin ondermeer wordt gevraagd naar het voorgenomen aantal te verkopen woningen.
Wat wordt onder een redelijke verhouding tussen prijs en inkomen verstaan? (blz. 33).
Zoals bekend is het uitgangspunt dat huishoudens behorend tot de doelgroep van het volkshuisvestingsbeleid gehuisvest worden in een woning die qua huur zoveel mogelijk bij het inkomen past. Een interdepartementale werkgroep «Analyse van de individuele huursubsidie» heeft berekend welke huur een huishouden met een minimum inkomen kan betalen zonder dat er een beroep behoeft te worden gedaan op huursubsidie. Daaruit blijkt dat een normhuur van f 325,– (peildatum 1 juli 1996) grosso modo kan worden opgebracht door een huishouden op het minimum-niveau. Dit is bevestigd door een onderzoek van het Nationaal instituut voor budgetvoorlichting (NIBUD). Op grond van dit gegeven kan gesteld worden dat de verhouding tussen deze prijs en het minimum tabel inkomen per 1 juli 1996 ca. 16,7 % is. Deze f 325,– per maand is dan ook de grens voor de huursubsidie. Indien het inkomen hoger ligt dan het minimum zal ook de huurquote hoger kunnen liggen. In de IHS wordt ervan uitgegaan dat – ook indien rekening wordt gehouden met de kwaliteitskorting – tot aan de aftoppingsgrenzen in ieder geval sprake is van betaalbaar wonen. Gezien de sterker oplopende netto huurquotes wordt huisvesting van de doelgroephuishoudens in een woning met een huur boven de aftoppingsgrens zoveel mogelijk ontraden.
Waarom wordt het BWS-budget verlaagd met 235 miljoen gulden (70 miljoen gulden op jaarbasis), terwijl tegelijkertijd met de vier grote steden is afgesproken om in de herstructureringsgebieden te streven naar meer sociale woningbouw, en de 30% sociale woningbouw in de Vinex-gebieden voor de helft bereikbaar moet worden voor de laagste inkomensgroepen? Spreekt hier geen tegenstelling uit tussen de gedeelde zorg om de blijvende betaalbaarheid en toegankelijkheid van woningen in alle delen van de stad, terwijl tegelijkertijd één van de weinige instrumenten die het Rijk nog heeft om die betaalbaarheid en toegankelijkheid te stimuleren, wordt gekortwiekt? (blz. 34).
De verlaging van het BWS-budget (op het onderdeel sociale nieuwbouw) spoort met de gedachte om, mede gelet op de latere realisatie van de grote VINEX-lokaties, het sociale nieuwbouwprogramma in de resterende VINEX-periode evenwichtiger over de jaren te verdelen. Werd in de onderbouwing van de Trendbrief nog uitgegaan van een sociaal nieuwbouwprogramma dat afnam van 17 000 woningen in 1997 tot 5000 woningen in de jaren na 2001, thans wordt uitgegaan van een programma van 11 000 woningen in 1997 dat afneemt naar 9 000 woningen in de jaren na 2000.
De verlaging van het BWS-budget is gepaard gegaan met enkele flankerende maatregelen. De verdeling is specifieker geworden in die zin dat daarbij meer bij de herstructureringsopgave is aangesloten. Bovendien zal mogelijk worden gemaakt dat de, ruim aanwezige, spaargelden voor een groter deel in latere jaren kunnen worden ingezet.
De verlaging van het BWS-budget doet dus, zeker in combinatie met andere, in de Memorie van Toelichting genoemde, maatregelen ter bevordering van betaalbaar wonen, geen afbreuk aan de nagestreefde blijvende betaalbaarheid en toegankelijkheid van woningen in alle delen van de stad. Het gaat hierbij om maatregelen die er voor zorgen dat er op de woningmarkt voldoende betaalbare woningen beschikbaar zijn en dat deze evenwichtig worden toegewezen, maatregelen die bevorderen dat de huurontwikkeling dichter in de buurt van de inflatie komt te liggen, maatregelen die de positie van de huurder versterken en maatregelen inzake de huursubsidie. Deze maatregelen betreffen de totale voorraad. Vergeleken hiermee is de nieuwbouw (het BWS is in essentie een nieuwbouwregeling) van betrekkelijk gering belang. Bovendien draagt het in opdracht van het rijk ontwikkelde prognosemodel sociale huursector bij aan het inzicht dat de corporaties in staat zijn een deel van de onrendabele investeringen voor hun rekening te nemen.
Rijk en grote steden zijn overigens van mening dat het aandeel sociaal in de herstructureringsgebieden omlaag moet.
Blijft het totale BWS-budget voor de Vinex-lokaties, ondanks de verlaging voor 1997, in meerjarig perspectief op hetzelfde niveau? (blz. 34).
Er bestaat geen BWS-budget voor de VINEX-lokatie, noch in meerjarig perspectief, noch voor een jaar. Welk deel van het BWS-budget op deze lokaties terecht zal komen, kan dan ook niet worden aangegeven. Weliswaar wordt door het rijk bij de verdeling van het BWS-budget over de provincies/BoN-gebieden rekening gehouden met de VINEX-opgave maar daarmee is nog niets gezegd over de absolute hoogte van het budget dat op de VINEX-lokaties terechtkomt. Het deel van het BWS-budget dat op deze lokaties terechtkomt, hangt enerzijds af van de door Gedeputeerde Staten uit te brengen verdeeladviezen en anderzijds van de door de budgethouder zelf te bepalen inzet van het budget. In de brief aan de Tweede Kamer van 26 april jongstleden (kamerstukken II, 1995–1996, 24 508, nr. 7) over onder andere de voortgang woningbouw, is aangegeven dat het geraamd aantal voltooide/te voltooien sociale sectorwoningen in VINEX-uitleglokaties (periode 1995 t/m 1997) ruim 31 000 bedraagt en dat in de periode 1998 t/m 2004 dan nog (maximaal) 56 000 sociale sector woningen in de VINEX-uitleg bijgebouwd zullen moeten worden, om het totaal aantal van maximaal 30% te realiseren. In de Trendbrief is in de paragraaf over de gerichte inzet van woning-gebonden-subsidies aangegeven dat ik wil dat een beduidend hoger percentage van de sociale nieuwbouw kan worden betrokken door huishoudens met een minimum-inkomen dan de 10% die dat nu feitelijk doet. Ik heb daarbij aangegeven dat het vermogen van de corporatie sector en bijdragen die te leveren zijn van uit de IHS en het BWS-budget dit mogelijk moet maken. In de MvT bij de ontwerp-begroting is de doelstelling in de Trendbrief nader gepreciseerd met de aankondiging dat het streven er op is gericht de helft van de sociale huurwoningen op VINEX-lokaties bereikbaar te krijgen voor de onderkant van de doelgroep. Naar mijn oordeel blijft een BWS-budget in de omvang zoals aangegeven in de ontwerp-begroting voldoende voor de realisatie van het beoogde doel.
Heeft de regering een algemene sleutel in gedachten inzake het aandeel van de corporaties in de onrendabele top van nieuwe sociale huurwoningen en het Rijksaandeel (BWS/IHS)? (blz. 34).
Nee, de regering heeft geen algemene sleutel in gedachten inzake het aandeel van de corporaties in de onrendabele top van nieuwe sociale huurwoningen en het Rijksaandeel.
Voor het prognose-model is uitgegaan van een gemiddeld huurniveau van f 700,– voor de sociale nieuwbouw (prijspeil 1995). Afhankelijk van de gehanteerde parameters voor rente, inflatie en huurstijging (zie ook het «RIGO-rapport: Investeringen sociale huursector; landelijk beeld») brengt dit bij een verondersteld stichtingskostenniveau van 150 000 een onrendabele top met zich mee die varieert tussen 8 000 en 23 000 gulden. (excl. evt. BWS-subsidies).
De gemeente/budgethouder kan op grond van het BWS subsidie verstrekken voor nieuwbouwwoningen. Bezien over het totale indicatieve nieuwbouwprogramma is sprake van een rijksbijdrage van 8 000 à 9 000 per woning. Het betreft hier een gewogen gemiddelde van de diverse mogelijke subsidiebijdragen zoals de stimuleringspremie, de bereikbaarheidstoeslag, de regiokopkosten e.d. (zie ook bijlage 9 van de Mvt).
Het resterende verschil tussen de «onrendabele top minus de BWS-subsidie» zullen de corporaties uit eigen middelen moeten dekken.
De IHS staat los van het bovenstaande. Dit betreft immers een subjectgebonden subsidiëring (in plaats van objectgebonden subsidiëring). De IHS zorgt er voor dat de VINEX-nieuwbouw ook voor de laagste inkomens daadwerkelijk bereikbaar is.
Over welke zender beschikt het ministerie om signalen op te vangen dat de woningmarkt voor lagere inkomensgroepen uit nabij gelegen steden al dan niet wordt afgeschermd? En als dergelijke situaties eenmaal onderzocht en besproken zijn met de betreffende gemeenten, wat kan dan een verdere sanctie zijn? (blz. 35).
Wanneer gemeenten het instrumentarium van de Huisvestingswet gebruiken om bepaalde categorieën woningzoekenden te weren, is de gemeentelijke huisvestingsverordening een belangrijke informatiebron. Op grond van artikel 3 van die wet dient afschrift van een besluit tot vaststelling of wijziging van zo'n verordening aan de inspecteur van de volkshuisvesting te worden toegezonden.
Voor de inspecteur kunnen vanuit diens reguliere inspectietaak ook andere gemeentelijke beleidsstukken (bijv. een volkshuisvestingsplan), contacten met corporaties, brieven van burgers, berichten in de media e.d. signalen bevatten die aanleiding kunnen zijn om in zijn contacten met de gemeente daaraan specifieke aandacht te besteden.
Wanneer het gemeentelijk beleid in strijd met de wet is en de gemeente na overleg met de inspecteur niet bereid blijkt dat beleid alsnog in overeenstemming met de wet te brengen, kan dat uiteindelijk resulteren in schorsing en vernietiging van het betreffende raadsbesluit door de Kroon.
Hoe verhoudt de structurele verlaging van het budget voor ingrijpende voorzieningen aan huurwoningen zich tot de geprognotiseerde grotere verbeteringsbehoefte? (blz. 35).
De geprognotiseerde grotere verbeterbehoefte uit het prognosemodel heeft betrekking op corporatiehuurwoningen. De voeding van het BWS op het onderdeel ingrijpende voorzieningen heeft betrekking op particuliere huurwoningen. In die zin is er dus geen relatie.
Waarom treedt de versterking van de positie van huurders bij achterstallig onderhoud niet eerder in werking dan 1 januari 1998? Is een verdere versnelling mogelijk? (blz. 36).
Voor de versterking van de positie van huurders bij achterstallig onderhoud is een aanzienlijk aantal wijzigingen in de Huurprijzenwet woonruimte en de Wet op de huurcommissies noodzakelijk. Daarnaast is aanpassing van het op de Huurprijzenwet woonruimte gebaseerde Besluit huurprijzen woonruimte nodig. De wijzigingen in voornoemde wetten zijn in een concept-wetsvoorstel opgenomen. Dat concept is eind september 1996 voor commentaar uitgezet bij huurders- en verhuurdersorganisaties en bij huurcommissies. Na bestudering en zo nodig verwerking van dat commentaar zal het wetsvoorstel na accordering door de Ministerraad – later dan de abusievelijk in bijlage 2 op blz. 5 uitgesproken verwachting hieromtrent – de wetgevingsprocedure moeten doorlopen. Voor advisering door de Raad van State en behandeling door de beide Kamers der Staten-Generaal dient een zodanige periode te worden ingecalculeerd dat een eerdere inwerkingtredingsdatum dan 1 januari 1998 redelijkerwijs niet mag worden verwacht. Bovendien geldt aan het eind van de procedure nog een wachttijd van twee maanden voordat inwerkingtreding wettelijk mag plaatsvinden; dit vloeit voort uit artikel 15, vierde lid, van de Huurprijzenwet woonruimte. Van mijn kant zal er alles aan gedaan worden om die datum – 1 januari 1998 – in ieder geval te halen. Ik acht een verdere versnelling gelet op het vorenstaande nauwelijks mogelijk, maar ik zal uiteraard dankbaar zijn als de Raad van State en de beide Kamers der Staten-Generaal toch nog tijdwinst mogelijk maken.
Wanneer zal het nieuwe wetsvoorstel procesvereisten bij de Kamer worden ingediend? (blz. 36).
Onlangs is de Kamer bij brief geïnformeerd over de stand van zaken met betrekking tot het sectoradvies. Nadat het sectoradvies is aangeboden zal de Kamer zo spoedig mogelijk op de hoogte worden gebracht van de inhoud daarvan alsmede het beleidsstandpunt van de regering terzake.
Kan in aansluiting op de beleidsbrief IHS (24 506, nr. 1) een overzicht worden gegeven van alle bezuinigingen en intensiveringen in de IHS van het regeerakkoord tot op heden? Kan daarbij een onderscheid worden gemaakt naar regeringsvoorstellen en voorstellen die door de Kamer zijn gedaan en tevens worden aangegeven welke voorstellen reeds zijn uitgevoerd? (blz. 37).
Voor het antwoord op deze vraag wordt verwezen naar het antwoord dat bij de behandeling van de Miljoenennota 1997 en de Macro Economische Verkenningen 1997 is gegeven op vraag 101.
Volledigheidshalve hierbij nog eens weergegeven:
«In onderstaande tabel wordt een globaal overzicht gegeven van de in de IHS ingebrachte intensiveringen en doorgevoerde verlagingen, uitgesplitst naar bezuinigingen en bijstellingen van de ramingen tot op heden (ramingstechnische bijstellingen, overboekingen, etc. zijn weggelaten).
Tabel 1. Intensiveringen (in miljoenen)
1996 | 1997 | 1998 | 1999 | 2000 | |
---|---|---|---|---|---|
– Kindertoeslagen | 80 | 80 | 80 | 80 | 80 |
– Indexering kwaliteitskorting | 11 | 33 | 55 | 77 | 99 |
– Normhuurcompensatie 1995/1996 en 1996/1997 | 74 | 100 | 100 | 100 | 100 |
– Koopkrachtreparatie | 30 | 60 | 60 | 60 | |
– Normhuurcompensatie (mede in relatie tot regulerende energiebelasting) | 24 | 50 | 50 | 50 | |
– Vervroegen alleenstaandenmaatregel | 25 | 25 | |||
– Inzet normhuurcompensatie 1997/1998 (beleidsbrief IHS) | 24 | 50 | 50 | 50 | |
– Intensiveringen (beleidsbrief IHS) | 100 | 115 | 140 | 129 | 117 |
Totaal intensiveringen | 290 | 431 | 535 | 546 | 556 |
Tabel 2. Bezuinigingen/Verlagingen
1996 | 1997 | 1998 | 1999 | 2000 | |
---|---|---|---|---|---|
– Taakstelling regeerakkoord1 | 100 | 150 | 200 | 200 | 200 |
– Meevallende ontwikkelingen IHS (beleidsbrief IHS) | 35 | 79 | 140 | 201 | 242 |
Totaal bezuinigingen en verlagingen | 135 | 229 | 340 | 401 | 442 |
1 De taakstelling wordt onder andere ingevuld met de aanscherping vermogenstoets en de opbrengsten prestatienormering.
De bij deze gelden behorende maatregelen zijn uitgevoerd respectievelijk zullen medio 1997 worden uitgevoerd. De daarvoor noodzakelijke wijzigingen van de IHS-wet liggen momenteel voor advies bij de Raad van State. Na ommekomst van het advies wordt het wetsontwerp aan de Kamer aangeboden. Bij de behandeling daarvan zal worden teruggekomen op de moties die bij de behandeling van de beleidsbrief in de Kamer zijn ingediend. De reeks in de Miljoenennota is het voor de IHS beschikbare bedrag.»
Wanneer zal het onderzoek inzake het normhuurquotesysteem gereed zijn? (blz. 38).
Het ligt in het voornemen na de behandeling van de wijziging IHS in de Kamer en de implementatie van deze regeling het onderzoek aan te vangen. Een dergelijk onderzoek zal een aantal maanden vergen. Verwacht mag worden dat het onderzoek in de loop van 1997 zal zijn afgerond.
Waarom ontbreekt informatie over de mate waarin de door de Kamer aangenomen moties worden verwerkt in het wetsvoorstel voor de wijziging van de Wet Individuele Huursubsidie per 1 juli 1997? Met deze moties zijn immers geldbedragen gemoeid, en voor de goedkeuring van de begroting is duidelijkheid over de financiële ruimte voor uitvoering van de moties wenselijk. (blz. 38).
De wijziging IHS per 1-7-1997 ligt momenteel voor advies bij de Raad van State. Na ommekomst van het advies wordt het wetsontwerp aan de Kamer aangeboden. Bij de behandeling daarvan zal worden teruggekomen op de moties die bij de behandeling van de beleidsbrief IHS in de Kamer zijn ingediend. De reeks in de begroting is het voor de IHS beschikbare bedrag.
Tevens antwoord op vraag 88.
Betekent de zinsnede: «VROM zal sterker dan voorheen de corporatiesector als geheel verantwoordelijk houden voor het vervullen van de sociale taak in alle delen van het land.» dat een vorm van verplichte verevening zal worden ingevoerd? Of is het zo dat de besteding van de algemene bedrijfsreserve boven een bepaald percentage ten dienste van de volkshuisvesting moet zijn, dus een volkshuisvesting prestatie-afspraak? (blz. 39).
Neen, deze zinsnede betekent niet dat een verplichte verevening aan de orde is.
In het BBSH is bepaald dat de beschikbare gelden altijd «alleen ten dienste van de volkshuisvesting» mogen worden ingezet. De sector kan haar collectieve verantwoordelijkheid oppakken en waarmaken onder meer door daar waar nodig – onderling meer samen te werken en zorg te dragen voor collegiale financiering zodat ook corporaties met een zwakke financiële positie de noodzakelijke investeringen tot stand kunnen brengen.
Bovendien zal ingaande per 1 januari 1997 de verplichting in het BBSH worden opgenomen dat corporaties hun middelen binnen de randvoorwaarde van financiële continuïteit voor investeringen ten behoeve van de volkshuisvesting aanwenden. De sector kan de volkshuisvestelijke middelen daartoe breed inzetten en niet alleen voor het eigen, individuele bezit. Inderdaad is daarmee sprake van een soort volkshuisvestelijke prestatie.
Kan worden aangegeven waarop de Inspectie volkshuisvesting zich in 1996–1997 speciaal gaat concentreren, of zijn erbij de Inspectie geen speerpunten geformuleerd? (blz. 40).
De Inspectie Volkshuisvesting maakt integraal deel uit van de DGVH organisatie. De voor de Volkshuisvesting als geheel geformuleerde speerpunten, stedelijke vernieuwing, waarborgen betaalbaarheid, vernieuwing toezicht en bestuurlijke afspraken, zijn dan ook volledig van toepassing op de Inspectie. Speerpunten zijn:
1) financiële zwakke instellingen
2) herstructurering
3) bestuurlijke afspraken
4) thema-onderzoek
Op het gebied van de handhaving zal zich dit met name uiten in het verscherpt toezicht op de financieel zwakke corporaties, het sluitend maken van de toezichtsketen en het toezien op het op juiste wijze uitvoeren van het gemeentelijk toezicht. Daarnaast maakt de handhaving van onder andere de Woningwet, het BWS, het BLS en de WSDV deel uit van de reguliere werkzaamheden. In de interventiesfeer liggen er belangrijke taken voor de Inspectie in het kader van de herstructurering. Enerzijds draagt de Inspectie de bouwstenen aan voor een optimaal beeld van de herstructureringsopgaaf op lokaal en regionaal niveau. Anderzijds vervult zij een aanjagende rol bij de totstandkoming en implementatie van herstructureringsplannen en zal zij een rol krijgen in het toetsen van deze plannen. Ook bij de op handen zijnde wijzigingen van de Huisvestingswet en de nieuwe Huursubsidiewet zal in eerste instantie door middel van adviseren en interveniëren de invoering op het lokaal niveau vanuit de Inspectie gestuurd worden. In dit verband maakt interventie deel uit van een zorgvuldige implementatie van wet en regelgeving en beoogt zij mede het voorkómen van handhaving.
Op het terrein van uitdragen van beleid/adviseren tenslotte speelt de Inspectie een belangrijke rol bij zowel de invoering van nieuw beleid en nieuwe regels als bij het bestendigen van de gekozen ordening in de Volkshuisvesting, waarbij het totstandkomen van bestuurlijke afspraken kernpunt is. Het aanspreken van partijen op hun verantwoordelijkheden, bijvoorbeeld in het kader van het BBSH en de Huisvestingswet, werpt zijn vruchten af en leidt er onder meer toe dat de Inspectie in haar rol als «ambassadeur» gerespecteerd wordt.
Hoe kan het ministerie van VROM stimuleren dat gemeenten en corporaties een actief woonconsumentenbeleid voeren? Hoe kan het ministerie van VROM stimuleren dat de VAC's op gemeentelijk niveau tijdig bij de planvorming worden betrokken? (blz. 41).
De lokale/regionale partijen zoals provincies, gemeenten, corporaties en bewoners(organisaties) zijn primair zelf verantwoordelijk voor de concrete invulling van rol die zij vervullen in de volkshuisvesting. De rol van de Rijksoverheid is daarbij kaderstellend.
In wet- en regelgeving is aangegeven hoe en wanneer bewoners bij bepaalde zaken worden betrokken. Ik noem in dit verband de Gemeentelijke Inspraakverordening en het Besluit Beheer Sociale Huursector.
In dit verband wordt ook gewezen op de in voorbereiding zijnde maatregelen t.a.v. de versterking van de positie van de huurder. (zie ook vraag 69)
Wordt de tijdelijke stimuleringsregeling voor het plaatsen van liften tot na 1996 verlengd? Zijn er belemmeringen te melden bij de bouw van complexen voor woongroepen voor ouderen? (blz. 41).
De werkingsduur van de tijdelijke stimuleringsregeling voor liftplaatsing wordt niet verlengd tot na 1996. Wel bezie ik – voor een optimale benutting van het huidige budget – de noodzaak de uitwisseling van de middelen tussen de budgethouders van de regeling strakker vorm te geven. In dat kader zou de bestedingstermijn nog enige maanden in 1997 kunnen doorlopen. Op dit moment wordt de laatste hand gelegd aan een wijziging van de liftenregeling die er toe strekt dat budgethouders kunnen worden verplicht het ultimo 1996 niet bestede budget over te hevelen naar andere budgethouders met concrete plannen tot liftenplaatsing. Deze zullen dan tot 1 juli 1997 de tijd hebben de desbetreffende middelen te besteden.
Daarnaast overleg ik met Binnenlandse Zaken en de VNG nog over de wijze waarop de middelen waaruit de tijdelijke liftenregeling is gefinancierd ook in de toekomst ten goede kunnen komen aan de huisvesting van ouderen.
De vraag of zich belemmeringen voordoen bij het realiseren van complexen groepswonen voor ouderen, laat zich pas goed beantwoorden aan de hand van het evaluatieve onderzoek dat ik zeer binnenkort laat verrichten naar het groepswonen van ouderen. De resultaten hiervan zullen in de zomer van 1997 beschikbaar zijn. Zoals toegezegd zal ik de Kamer hierover informeren, inclusief een reaktie op mogelijke knelpunten.
Wat is de stand van zaken met betrekking tot de brutering bij NWI's en standplaatsen voor woonwagens? (blz. 42).
Ten aanzien van de brutering bij de NWI's wordt op departementaal niveau (de Ministeries van VROM, VWS en Financiën) bezien op welke wijze de brutering bij NWI's mogelijk is en moet worden vormgegeven.
Ten aanzien van de brutering van standplaatsen voor woonwagens kan gemeld worden dat over de uitgangspunten overleg zal plaatsvinden met de VNG.
Indien onderhandeling tot overeenstemming leid zal na 1997 tot afkoop worden overgegaan.
Waarom is de ROZ niet betrokken bij het convenant duurzaam bouwen? (blz. 42).
In het Plan van Aanpak duurzaam bouwen is aangegeven dat afspraken over de toepassing van duurzaam bouwen in de voorraad ook bilateraal kunnen worden gemaakt.
Er is voor gekozen om eerst in de sociale woningbouwsector (woningbouwkoepels, huurders en energiedistributiebedrijven) een convenant af te sluiten.
Het is de bedoeling om vervolgens bij de particuliere sector c.q. de eigen woningsector het draagvlak van soortgelijke afspraken te bespreken. De ROZ zal daarbij zeker worden betrokken.
Hoe verhoudt de Nederlandse Bouwwetgeving, wat betreft complexiteit en omvang, zich tot wetgeving op dit terrein binnen andere lidstaten van Europese Unie? Hoe wordt dit in Europees verband aan de orde gesteld? (blz. 42 en 43).
Sinds oudsher is er overal sprake van bouwregelgeving. Dit betekent dat in de loop der tijd elk land overeenkomstig zijn cultuur een relatief complex en omvangrijk stelsel van voorschriften kent ter bescherming van zijn burgers. Dit geldt ook voor alle lidstaten van de Europese Unie. Wat betreft de Nederlandse regelgeving heb ik de Kamer bij de aanbieding op 3 oktober jl., brief kenmerk DBD 05396015, van de evaluatienota herziene Woningwet en Bouwbesluit laten weten voornemens te zijn deze sterk te willen vereenvoudigen. Het onderzoek naar de mogelijkheden daarvan is inmiddels afgerond en het betreffende rapport nuloptie regelgeving biedt daartoe bouwstenen. Dit rapport zal ik nog dit jaar aan de Kamer toezenden. Voorts zal dit rapport worden ingebracht in de MDW-werkgroep bouwregelgeving die mede op basis van dit rapport aanbevelingen zal opstellen om tot verdere vereenvoudigingen te komen. Aansluitend daarop zal ik vervolgens de toegankelijkheid van de regelgeving voor de praktijk verbeteren door een op de praktijk gerichte herformulering (conversie).
De Europese Unie probeert door middel van richtlijnen op het gebied van bijvoorbeeld bouwprodukten en aanbestedingen tot vereenvoudiging c.q. technische harmonisatie te komen. Een en ander leidt op zich ook weer tot zeer brede richtlijnen, de richtlijn bouwprodukten is daar een voorbeeld van, die slechts langzaam kunnen worden geoperationaliseerd. Deze traagheid wordt enerzijds veroorzaakt door de ingewikkeldheid van de materie, bouwregelgeving is nooit echt eenvoudig, en anderzijds door de (cultuur-) verschillen per lidstaat, waar een ieder hecht aan handhaving van zijn eigen veiligheidsniveau. Overwegende dat het nu eenmaal een zeer moeizaam proces is, heeft de Commissie na evaluatie besloten dat de eerstkomende paar jaren geen verandering in de richtlijn bouwprodukten zal worden voorgesteld.
Dit neemt niet weg dat ten aanzien van dergelijke brede richtlijnen de behoefte is ontstaan om tot een vorm van deregulering te komen. De Europese Commissie heeft daartoe een project – Simplification Legislation Internal Market – gestart, dat nog dit jaar tot algemene aanbevelingen aan de Commissie zou moeten leiden om op termijn tot vereenvoudiging te komen.
Wanneer wordt het Bouwbesluit aangepast aan de bij de begrotingsbehandeling van het ministerie van Justitie van vorig jaar toegezegde aanpassing, met betrekking tot het hang- en sluitwerk? (blz. 43).
De wijziging van het Bouwbesluit inzake beveiliging van woningen en woongebouwen (hang- en sluitwerk) is in voorbereiding. Over de inhoud ervan wordt thans interdepartementaal overleg gevoerd met de ministeries van Justitie en van Binnenlandse Zaken. Volgens de planning zal het ontwerp-besluit in het eerste kwartaal van 1997 worden gepubliceerd opdat daarover zienswijzen kenbaar kunnen worden gemaakt. Naar verwachting zal dat ontwerp tot besluit zijn verheven en in werking kunnen treden op 1 juli 1998. Daarbij is rekening gehouden met een periode van zes maanden, gedurende welke de bouwpraktijk en de gemeenten zich kunnen voorbereiden op de inwerkingtreding ofwel het besluit zal reeds rond 1 januari 1998 in het Staatsblad worden gepubliceerd. Deze termijn van zes maanden is destijds bij inwerkingtreding van het Bouwbesluit, mede op aandringen van de Tweede Kamer, vastgesteld.
Hoe wordt de Kamer betrokken bij de voorstellen voor EROP? (blz. 44).
Het ligt in de bedoeling dat het concept-EROP, dat in juni 1997 onder het Nederlandse voorzitterschap wordt gepresenteerd, onder de verantwoordelijkheid van de Ministers voor Ruimtelijke Ordening van de EU-lidstaten en van de Commissaris voor Regionaal Beleid en Cohesie zal worden uitgebracht. De bedoeling daarvan is een politieke en bestuurlijke discussie te ontketenen over de daarin opgenomen beleidssuggesties, zowel in de verschillende lidstaten als binnen de Europese instellingen zoals het Europees Parlement, de Europese Commissie en het Comité van de Regio's. Ik ben derhalve voornemens de Tweede Kamer, alsmede mijn ambtgenoten en de provinciale besturen, dit eerste concept-EROP toe te sturen met het oog op een degelijk bestuurlijk overleg in Nederland.
In paragraaf 6.2 worden de percentages van de uitgavenbedragen van het ministerie van VROM aangegeven, onderverdeeld naar de hoofdbeleidsterreinen. In de begroting voor 1996 was een dergelijke voorstelling van zaken niet aanwezig. Graag zouden wij alsnog voor 1996 een procentueel overzicht ontvangen. Mochten er verschillen zijn, kunnen die dan worden toegelicht? (blz. 47).
In bijgaand overzicht zijn de aandelen van de diverse hoofdbeleidsterreinen in het totaal van de begroting 1996 en 1997 opgenomen.
Begroting 1996(jaar 1996) | Begroting 1997(jaar 1997) | |||
---|---|---|---|---|
Hoofdbeleidsterrein | Bedrag | Percentage | Bedrag | Percentage |
Algemeen | 182 | 2,6 | 171 | 2,4 |
Volkshuisvesting | 5 689 | 81,0 | 5 708 | 81,0 |
Ruimtelijke Ordening | 68 | 1,0 | 73 | 1,0 |
Milieubeheer | 1 086 | 15,4 | 1 098 | 15,6 |
Totaal onderdeel XI-A | 7 025 | 100,0 | 7 050 | 100,0 |
Rgd eigen dienst | 1 320 | 93,4 | 1 412 | 99,3 |
Rgd-derden | 94 | 6,6 | 10 | 0,7 |
Totaal onderdeel XI-B | 1 414 | 100,0 | 1 422 | 100,0 |
Totaal | 8 005 | 8 472 |
De procentuele verandering bij onderdeel XI-B is een gevolg van de afbouw van werken voor derden.
Hoe moet de bezuiniging van 5 miljoen gulden op garanties bodemsanering gezien worden in het licht van de extra 35 miljoen gulden die is uitgetrokken om het bodemsaneringsbeleid te intensiveren? (blz. 48).
De intensivering heeft betrekking op de door de overheid gefinancierde bodemsaneringsprojecten. De bezuiniging op de garanties staat hier los van, want deze vloeit voort uit het geringe beroep op de garantieregelingen door saneerders in eigen beheer.
In de begroting voor 1996 waren de kosten voor reis- en verblijfkosten, vorming en scholing, managementdevelopment en representatie nog apart inzichtelijk gemaakt. Kan deze post ook voor de begroting voor 1997 inzichtelijk gemaakt worden? (blz. 55).
Conform uw verzoek volgen hieronder «de reis- en verblijfkosten, vorming en scholing, managementdevelopment en representatie» aansluitend bij begroting 1997 per dienst.
Artikel | Dienst | 1995 | 1996 | 1997 | 1998 | 1999 e.v |
---|---|---|---|---|---|---|
Hoofdstuk 11-A | ||||||
01.01.06 | Centrale Sector | 5 414 | 5 294 | 5 134 | 5 134 | 5 134 |
01.02.06 | VROM-breed | 1 445 | 856 | 877 | 767 | 767 |
03.01.06 | Volkshuisvesting | 8 022 | 11 144 | 10 442 | 8 312 | 8 112 |
04.01.06 | Rijkspl. dienst | 1 287 | 1 803 | 1 653 | 1 653 | 1 653 |
05.01.06 | Milieubeheer | 9 076 | 9 000 | 9 000 | 9 000 | 9 000 |
Hoofdstuk 11-B | ||||||
01.01.06 | Rijksgebouwendienst | 5 337 | 5 215 | 5 703 | 5 703 | 5 703 |
Kan een overzicht gegeven worden van de mate waarin op de begroting van het ministerie van VROM gelden, vrijgekomen door het terugdraaien van de extra sociale woningbouw uit het Regeerakkoord (cluster III) zijn terug te vinden in de diverse artikelen? (blz. 85).
Als gevolg van de lagere woningbehoefte, zoals in het Trendrapport Volkshuisvesting 1995 reeds werd aangegeven (kamerstukken II, 1995/1996 24 508, nr. 1), zijn in de 1e suppletore begroting 1996 de navolgende middelen teruggeboekt naar cluster III (kasbedragen x f 1 mln.).
1996 | 1997 | 1998 | 1999 | 2000 | |
---|---|---|---|---|---|
IHS | 18,45 | 36,90 | |||
(begrotingsartikel 03.16) | |||||
BLS | 25,30 | 25,30 | 25,30 | 25,30 | 25,30 |
(begrotingsartikel 03.35) | |||||
BWS | 34,05 | 68,10 | |||
(begrotingsartikel 03.37) | |||||
Bodem | 8,44 | 8,44 | 8,44 | 8,44 | 8,44 |
(begrotingsartikel 05.16) |
De naar cluster III teruggeboekte middelen zijn gedeeltelijk beschikbaar gesteld voor het herstructureringsbeleid. Hiervoor is een apart begrotingsartikel gecreëerd.
1996 | 1997 | 1998 | 1999 | 2000 | |
---|---|---|---|---|---|
Stimulering herstructurering van de woningvoorraad | 8,0 | 8,0 | 32,0 | 64,0 |
De overige ter beschikking gekomen cluster III gelden zijn aangewend voor ophoging van de begroting van het ministerie van Economische Zaken (energienota) en van het ministerie van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij (herstructurering van de glas- en tuinbouwsector).
Herinnert U zich de toezegging dat het verslag over de VN-conferentie HABITAT II en het daarbij behorende kabinetsvoorstel over het vervolg vóór de begrotingsbehandeling van het ministerie van VROM aan de Kamer worden gezonden. Wordt hieraan voldaan? (blz. 92).
Het streven is er nog steeds op gericht hieraan te voldoen. Op dit moment heeft intensief overleg tussen betrokken organisaties plaats om de Kamer bij brief op korte termijn over het vervolg te kunnen informeren.
Kan er een overzicht vanaf 1990 gemaakt worden van de jaarlijkse huurverhogingen, de ontwikkeling van de woonlasten (huurquoten), de ontwikkeling van de huursubsidie en de effecten van de huursubsidie op de woonlasten? (blz. 101).
Ja, zie bijgaande overzichten.
huurverhoging excl. huurquote | harmonisatie | |
---|---|---|
1990 | 5,5% (trend) | 19,7* |
1991 | 5,5% (trend) | |
1992 | 5,6% | |
1993 | 5,4% | |
1994 | 5,0% | 21,1* |
1995 | 4,4% | |
1996 | 3,96% | |
1997** | 3,4% |
* gegevens volgens het Woning behoefte onderzoek (WBO) dat om de 4 jaar wordt gehouden.
** verwachte gemidelde huurstijging per 1 juli 1997 is 3,5% (excl. raming harmonisatie 0,1% = 3,4%).
tijdvak | IHS-budget totaal* | huursubs. gem. p.j. |
---|---|---|
1989–1990 | 1 698 | 1 778 |
1990–1991 | 1 779 | 1 867 |
1991–1992 | 1 841 | 1 919 |
1992–1993 | 1 859 | 2 027 |
1993–1994 | 1 890 | 2 088 |
1994–1995 | 1 969 | 2 166 |
1995–1996** | 2 090 | 2 269 |
1996–1997 | 2 170 | 2 329 |
1997–1998 | 2 370 | 2 810 |
1998–1999 | 2 510 | 2 915 |
1999–2000 | 2 610 | 3 025 |
2000–2001 | 2 730 | 3 145 |
* De bedragen in deze kolom in mln. gulden
** Raming vanaf de periode 1995–1996
In 1995 bedroeg de gemiddelde huur in Nederland gemiddeld f 600,– per maand. De totale voorraad in de huursector bedraagt 3,2 mln. woningen. De totale huurinkomsten bedragen 23 mld.
Het totaal aan IHS bedraagt 2 mld.
De IHS maakt ± 10% uit van de totale huursom in Nederland. De IHS reduceert dus de huurlasten met gemiddeld 10%. Uiteraard is de reductie in woonlasten van individuele huishoudens, niet alleen van huishoudens met en zonder IHS, maar ook van huishoudens binnen de IHS sterk verschillend.
Kan worden aangegeven op welke wijze de door de Kamer aangenomen moties met betrekking tot de beleidsbrief IHS (Kamerstuk 24 506) in de begroting en de meerjarenramingen precies zijn verwerkt? (blz. 101 en verder).
Zie het antwoord op vraag 72.
Wat zijn de opbrengsten van de aanscherping van de vermogenstoets? (blz. 102).
De raming van de netto-opbrengsten van de aanscherping van de vermogenstoets bedragen in mln:
1997 | 1998 | 1999 | 2000 | |
---|---|---|---|---|
opbrengst | 80 | 160 | 160 | 160 |
Is de normhuurcompensatie nu bedoeld ter compensatie van de relatief hoge huurverhogingen van de laatste jaren (blz. 101) of bedoeld om de effecten van de energieheffing te compenseren? (blz. 103).
Uit onderzoek is gebleken dat huishoudens met een minimum-inkomen in de toekomst meer aan energiebelasting gaan betalen dan ten tijde van het wetsvoorstel regulerende energiebelasting was verondersteld .
Hierdoor zou bij gemiddeld energiegebruik het door het Kabinet nagestreefde evenwicht tussen belastingverhoging en de terugsluizing hiervan voor deze groep niet worden gerealiseerd. Het Kabinet heeft mede om deze reden besloten om in de individuele huursubsidie voor het tijdvak 1997/1998 alsnog een normhuurcompensatie van 2% door te voeren. Voor zover deze maatregel tot overcompensatie leidt – het is immers de bedoeling d.m.v. een aantal maatregelen het energiegebruik voor deze groep terug te dringen –, is het meerdere bedoeld voor algemene koopkrachtondersteuning.
Kan een overzicht gegeven worden van de ontwikkeling van de gemiddelde subsidiebedragen zonder de effecten van de kindertoeslag, de koopkrachtreparatie en de op bladzijde 38 genoemde compensatie regulerende energiebelasting? (blz. 105).
De in de onderstaande tabel opgenomen gemiddelde subsidie-bijdragen hebben betrekking op de tijdvakken lopend van 1 juli tot 30 juni. De bedragen geven het gemiddelde weer over de gehele IHS populatie.
97/98 | 98/99 | 99/00 | 00/01 | |
---|---|---|---|---|
gemiddeld subsidiebedrag | 2815 | 2915 | 3025 | 3140 |
Indien het ritme van het artikel Stadsvernieuwing in het zelfde tempo doorgaat, wanneer is dan het «structurele bedrag van 11,5 miljard» op? (blz. 109).
De uitfinanciering van de – volgens de nota BELSTATO – voor de stadsvernieuwing benodigde rijksbijdrage voor de periode 1990 tot ongeveer 2005 zou trapsgewijs plaatsvinden. Volgens de meerjarenramingen zal met ingang van 1998 de rijksbijdrage aan de stadsvernieuwingsfondsen nog ca. f 800 mln. per jaar bedragen. Dit houdt in dat, uitgaande van prijsniveau '96 en zonder vooruit te lopen op de uitkomsten van de herijking, de restant-rijksbijdrage per 2002 (het «laatste» jaar) nog ca. f 300 mln. zal bedragen.
Wat is er gewijzigd in de grondslag voor respectievelijk het BLS en het BWS, waardoor harmonisatie van beide regelingen nu niet meer aan de orde is? (blz. 110).
De aankondiging indertijd (zie pag. 20 in de MvT bij de vorige begroting) dat voorbereidingen werden getroffen om tot harmonisatie van het BWS met het BLS te komen, was gebaseerd op de overweging dat daardoor een meer samenhangende aanpak kon plaats vinden van de problematiek van de te realiseren nieuwbouw in het kader van VINEX en de te ontwikkelen lokaties. Overleg met het veld over dit voornemen leidde tot het inzicht dat men over het algemeen van oordeel was dat men met de regelingen in hun huidige vorm voldoende uit de voeten kon. Daarbij werd ook gewezen op het risico dat doorvoeren van de harmonisatie tot nieuwe discussies in de regio zou kunnen leiden over (her)verdeling van middelen waarvan een averechts effect zou kunnen uitgaan op de voortgang van de woningbouw en/of de ontwikkeling van de bouwlokaties. Het nader gebleken feit dat er geen grote behoefte was aan de voorgenomen harmonisatie, gecombineerd met de praktische overweging dat het, gelet op de verschillen in grondslag (waarmee in dit verband is bedoeld verschillen in systematiek) van beide regelingen, een ingrijpende operatie zou worden, zijn aanleiding geweest om van de harmonisatie af te zien.
Wat is de reden om te komen tot een ombuiging van structureel 20 miljoen gulden bij het Stadsvernieuwingsfonds? (blz. 110).
Deze ombuiging moet worden bezien in het geheel van de totstandkoming van de begroting 1997, waarbij de invulling daarvan voor de begroting van VROM deels bij het stadsvernieuwingsfonds is gelegd. De totale restant-rijksbijdrage voor de stadsvernieuwing is daarbij echter ongewijzigd gelaten, zodat het enige effect is dat de stadsvernieuwingsbijdragen iets langer doorlopen.
Is de post 03.35 BLS vanaf het jaar 2000 niet structureel veel te laag? Wat zal het effect zijn voor de uitvoering van de Vinex? (blz. 111).
Nee. Onderdeel van de uitvoeringsconvenanten VINEX voor de periode 1995–2005 is dat van de totaal voor die periode (per BON-regio, c.q. per provincie) overeengekomen woningbouwtaakstelling tweederde deel vóór het jaar 2000 wordt gerealiseerd, en éénderde deel in de periode 2000 tot 2005. Dit teneinde te bewerkstelligen dat in het jaar 2000 in alle convenantgebieden het woningtekort is teruggebracht tot maximaal 2%, en nadien (tot 2005) tenminste constant kan blijven op het niveau in het jaar 2000. Daartoe is onder andere met de budgethouders overeengekomen om de totale rijksbijdrage in de grondkosten (BLS) per convenantgebied in een fasering betaalbaar te stellen die overeenkomt met die van de realisering van de bouwtaakstelling. Globaal derhalve: tweederde van de totale BLS-bijdrage vóór het jaar 2000, en éénderde daarvan in de periode 2000 t/m 2004.
Dit verklaart de structureel lagere omvang van de BLS-betalingen vanaf het jaar 2000. Het effect hiervan op VINEX is dat de betaalbaarstelling van de rijksbijdrage aansluit aan de omvang die, gefaseerd binnen de 10-jaars periode, op het punt van de woningbouwtaakstelling door de budgethouders dient te worden geleverd. Als zodanig ondersteunt dit betalingsritme dus, ook in de ogen van de convenantspartners, de tijdige realisering van de VINEX – woningbouw.
Waar is de 203,4 miljoen gulden die op dit moment niet gebruikt wordt voor additionele woningbouw terug te vinden in de begroting? (blz. 112).
Als gevolg van de lagere woningbehoefte, zoals in het Trendrapport Volkshuisvesting 1995 reeds werd aangegeven (kamerstukken II, 1995/1996 24 508 nr. 1), is in de 1e suppletore begroting 1996 een verlaging van de verplichtingen opgenomen van f 270 mln. naar 67,6 mln. en is het verschil (van f 202,4 mln.) teruggeboekt naar de cluster III gelden. De naar cluster III teruggeboekte middelen zijn in de Begroting 1997 gedeeltelijk beschikbaar gesteld voor het herstructureringsbeleid. Hiervoor is een apart begrotingsartikel 03.42 Stimulering herstructurering van de woningvoorraad gecreëerd. Voor de beantwoording van deze vraag wordt tevens verwezen naar het antwoord op vraag 85.
Kunt u een overzicht geven van de budgetten voor respectievelijk het Budget Woninggebonden Subsidies, het Budget Lokatiegebonden Subsidies, de Individuele Huursubsidie, de Stadsvernieuwingssubsidies op de achtereenvolgende begrotingen vanaf het aantreden van dit kabinet tot en met het komende begrotingsjaar (inclusief de ramingen voor de komende jaren), waarbij wordt aangegeven welke bedragen om welke reden zijn komen te vervallen en welke bedragen om welke reden zijn toegevoegd. (blz. 113).
In de volgende tabellen wordt voor de onderhavige artikel(onderdel)en een overzicht gegeven van de begrotingsstanden en -mutaties vanaf de stand ontwerp-begroting 1994. De vermelde bedragen betreffen uitgaven, afgerond op miljoenen guldens.
Voor een uitgebreidere toelichting op de mutaties wordt verder verwezen naar de betreffende begrotingsstukken.
Artikelonderdeel 03.16.01 «Individuele huursubsidie»
1995 | 1996 | 1997 | 1998 | 1999 | 2000 | 2001 | |
---|---|---|---|---|---|---|---|
Stand ontwerp-begroting 1994 | 2 421 | 2 571 | 2 680 | 2 830 | |||
Extra normhuurcompensatie tijdvak 1994–1995 | 25 | 25 | 25 | 25 | |||
Realisatie Volkshuisvestingsdoelstellingen (realisatie nieuwbouw en doorstromingsbeleid) | – 54 | – 57 | 59 | – 61 | |||
Ombuigingen regeerakkoord (doelmatiger uitvoering en aanscherping vermogenstoets) | – 100 | 150 | – 200 | ||||
Intensiveringen regeerakkoord (kindertabel, verlenging normhuurcompensatie, verhoging programma sociale sector) | 104 | 130 | 148 | 167 | |||
Diverse (ramingstechnische) mutaties | – 102 | -85 | – 7 | 9 | |||
Extrapolatie 1999 | 3 015 | ||||||
Stand ontwerp-begroting 1995 | 2 394 | 2 485 | 2 637 | 2 770 | 3 015 | ||
Vrijval budget 1995 en overboeking uitvoeringskosten | -37 | – 2 | – 2 | – 2 | – 2 | ||
kindertoeslag IHS | |||||||
Verlaging raming i.v.m. neerwaartse wijziging IHS-volume | – 179 | – 222 | 272 | – 289 | – 388 | ||
Amendement Duivesteijn (weer toevoegen van verlaging a.g.v. het gevoerde volkshuisvestingsbeleid | 140 | ||||||
Normhuurcompensatie tijdvak 1996/1997 | 24 | 50 | 50 | 50 | |||
Aanpassing kwaliteitskortingsgrenzen | 11 | 33 | 55 | 77 | |||
Extrapolatie 2000 | 2 836 | ||||||
Stand ontwerp-begroting 1996 | 2 317 | 2 296 | 2 446 | 2 584 | 2 752 | 2 836 | |
Dekking voorstellen beleidsbrief IHS | 24 | 50 | 50 | 50 | |||
Herziening intensivering regeerakkoord i.v.m. lagere woningbehoefte o.b.v. Trendrapport 1995 | – 19 | – 37 | |||||
Intertemporele compensatie voorstellen beleidsbrief IHS (saldo van intensiveringen en meevallende ontwikkelingen) | 65 | 36 | – 72 | – 125 | |||
Vervroegen verlaging normhuur alleenstaanden | 25 | 25 | |||||
Koopkrachtreparatie ziektewetmaatregelen | 30 | 60 | 60 | 60 | |||
Overboeking uitvoeringskosten aanscherping vermogenstoets | – 19 | 19 | – 29 | – 19 | -19 | ||
Actualisering raming na beleidsbrief (o.a. bijstelling aantal huishoudens, dat recht heeft op IHS) | – 24 | 38 | 11 | 50 | |||
Correctie extrapolatie 2000 | 39 | ||||||
Normhuurcompensatie tijdvak 1997–1998 | 24 | 50 | 50 | 50 | |||
Vrijval reservering IHS | – 45 | – 45 | – 45 | -45 | – 45 | ||
Begrotingsuitvoering 1995: realisatie tijdvak 1994/1995 | – 192 | ||||||
incl. onderuitputting toevoeging uit hoofde van amendement Duivesteijn | |||||||
Extrapolatie 2001 | 2 972 | ||||||
Stand ontwerp-begroting 1997 | 2 125 | 2 322 | 2 496 | 2 632 | 2 767 | 2 858 | 2 972 |
Artikelonderdeel 03.19.01 «Stadsvernieuwingsfonds»
1995 | 1996 | 1997 | 1998 | 1999 | 2000 | 2001 | |
---|---|---|---|---|---|---|---|
Stand ontwerp-begroting 1994 | 1 046 | 1 051 | 1 049 | 849 | |||
Geleidelijke afbouw SV-fonds binnen totaal bedrag beschikbaar voor BELSTATO | – 8 | -8 | |||||
Kasverschuiving | 10 | 20 | – 10 | – 10 | |||
Extrapolatie 1999 | 831 | ||||||
Stand ontwerp-begroting 1995 | 1 056 | 1 071 | 1 031 | 831 | 831 | ||
Extrapolatie 2000 | 841 | ||||||
Stand ontwerp-begroting 1996 | 1 056 | 1 071 | 1 031 | 831 | 831 | 841 | |
Prijsbijstelling 1996 | 25 | 6 | 6 | 11 | 16 | ||
Ombuigingen: temporiseren bijdragen tot na 2001 | – 20 | – 20 | 20 | – 20 | |||
Extrapolatie 2001 | 837 | ||||||
Stand ontwerp-begroting 1997 | 1 056 | 1 096 | 1 017 | 817 | 822 | 837 | 837 |
Artikel 03.35 «Budget besluit locatiegebonden subsidies»
1995 | 1996 | 1997 | 1998 | 1999 | 2000 | 2001 | |
---|---|---|---|---|---|---|---|
Stand ontwerp-begroting 1994 | 212 | 212 | 212 | 212 | |||
Intensivering regeerakkoord (verhoging programma sociale sector) | 34 | 34 | 34 | ||||
Toeslag ter bestrijding van kosten niet-ernstige bodemverontreiniging op Vinex-locaties | 8 | 8 | 8 | 8 | |||
Prijsbijstelling 1995 | 5 | 5 | 5 | 5 | |||
Extrapolatie 1999 | 258 | ||||||
Stand ontwerp-begroting 1995 | 225 | 258 | 258 | 258 | 258 | ||
Aanpassen fasering uitgaven aan fasering woningbouwopgave in de uitvoeringsconvenanten | 28 | 21 | 21 | 22 | 22 | ||
Extrapolatie 2000 | 192 | ||||||
Stand ontwerp-begroting 1996 | 252 | 279 | 279 | 280 | 280 | 192 | |
Herziening intensivering regeerakkoord i.v.m. lagere woningbehoefte o.b.v. Trendrapport 1995 | – 25 | – 25 | – 25 | – 25 | – 25 | ||
Prijspeilaanpassing 1995 en 1996 | 5 | 13 | 13 | 13 | 6 | ||
Begrotingsuitvoering 1995: (met name) overboeking bijdrage | – 12 | ||||||
locatie Ypenburg | |||||||
Extrapolatie 2001 | 173 | ||||||
Stand ontwerp-begroting 1997 | 240 | 259 | 266 | 268 | 268 | 173 | 173 |
Artikel 03.37 «Budget besluit woninggebonden subsidies 1995»
1995 | 1996 | 1997 | 1998 | 1999 | 2000 | 2001 | |
---|---|---|---|---|---|---|---|
Stand ontwerp-begroting 1994 | 284 | 545 | |||||
Ombuiging regeerakkoord (beperken nieuwbouwsubsidies buiten sociale huursector) | 100 | – 200 | |||||
Intensivering regeerakkoord (verhoging jaarlijks programma sociale sector met 7 500 woningen) | 34 | 68 | |||||
Extrapolatie 1999 | 361 | ||||||
Stand ontwerp-begroting 1995 | 218 | 413 | 361 | ||||
Aanpassing invulling restant taakstelling regeerakkoord | 18 | 17 | 20 | ||||
Extrapolatie 2000 | 352 | ||||||
Stand ontwerp-begroting 1996 | 236 | 430 | 381 | 352 | |||
Herziening intensivering regeerakkoord i.v.m. lagere woningbehoefte o.b.v. Trendrapport 1995 | – 34 | – 68 | |||||
Ombuigingen: beperking budgetten sociale sector (1997 en 1998) en ingrijpende voorzieningen | 35 | – 70 | |||||
Extrapolatie 2001 | 192 | ||||||
Stand ontwerp-begroting 1997 | 236 | 430 | 312 | 214 | 192 |
De verminderde behoefte naar sociale huisvesting is gebaseerd op een rekenkundige argumentatie. In hoeverre is er rekening gehouden met het feit dat woningen niet door de doelgroep bewoond worden? Bestaat er door de bezuiniging van 140 miljoen gulden niet het gevaar dat kans voor de doelgroep op nieuwbouwwoningen kleiner wordt? (blz. 113).
Bij de berekening van de behoefte aan sociale nieuwbouw is ervan uitgegaan dat de bewoning van goedkope woningen door huishoudens die niet tot de doelgroep behoren (de te goedkoop wonenden), wordt verminderd. Realisatie van de taakstelling die hiervoor is geformuleerd in de Nota Volkshuisvesting in de Jaren Negentig, is hiervoor als uitgangspunt gehanteerd, met als verschil dat voor realisatie van deze taakstelling beleidsmatig is afgezien van fixatie op een jaartal (oorspronkelijk 2000) en op het genoemde getal. Deze taakstelling is oorspronkelijk voor wat betreft het aantal te goedkoop wonenden bepaald op een reductie met 200 000 ten opzichte van het bij ongewijzigd beleid te verwachten aantal in het jaar 2000 (770 000).
Gelet op de snelle afname van de dure onevenwichtigheid, is de noodzaak om goedkope woonruimte vrij te maken voor te duur gehuisveste huishoudens enigszins afgenomen. Tegelijk kan vanuit een oogpunt van leefbaarheid bepleit worden om in specifieke situaties een groter aandeel huishoudens met een hoger inkomen in goedkope woningen te aanvaarden.
Bij de berekening van de nieuwbouwbehoefte is als rekenkundig uitgangspunt gehanteerd: realisatie van de taakstelling in het jaar 2005. (zie ook het antwoord op vraag 59).
Voor het antwoord op het tweede deel van de vraag: 63.
Met betrekking tot het Besluit bijdragen maatschappelijke organisaties en milieu wordt gesteld dat het een dezer dagen wordt gepubliceerd. Is inmiddels bekend wanneer dit gebeurt, dan wel gebeurd is? (blz. 135).
Deze passage was opgenomen in de Begroting 1996. Het Besluit bijdragen maatschappelijke organisaties en milieu is gepubliceerd in het Staatsblad 1995, 423, uitgegeven op 19 september 1995.
Waarom is het milieuvoorlichtingsbudget verlaagd? (blz. 140).
Bij de discussie over de ombuigingen in de rijksbegroting 1997 is besloten de taakstelling wat betreft het onderdeel milieubeheer te bepalen op 15 mln. vanaf het jaar 1998.
Deze taakstelling zal worden gerealiseerd door op 7 posten, waaronder milieuvoorlichting, te bezuinigen.
Bij de afweging hoe de taakstelling moet worden ingevuld, heeft meegespeeld dat een verlaging met 3 mln. op het voorlichtingsbudget weliswaar geen eenvoudige opgave is, maar toch verantwoord. Dit laatste mede gezien de tendens tot decentralisatie en de omstandigheid dat op enkele onderdelen van de milieuvoorlichting de inspanningen, ook in het licht van de bereikte resultaten, verminderd kunnen worden.
Waarom zijn de garantie-aanvragen inzake bodemsanering vertraagd ingediend en wat zijn de gevolgen hiervan voor de bodembescherming? (blz. 141).
Geconstateerd is dat de beide garantieregelingen enige bureaucratische elementen bevatten die leiden tot inefficiency in de toekenningsprocedure. Deze zullen in overleg met de departementen van Financiën en Economische Zaken en de Nationale Investeringsbank worden weggenomen. Daarnaast zal getracht worden de bekendheid van de garantieregelingen bij financiële adviseurs en intermediairs van het bedrijfsleven te vergroten. De belangrijkste verklaring voor het lage beroep op de garantieregelingen ligt echter in de achterstand in de uitvoering van saneringen in eigen beheer. In mijn brief van 19 september jl. ter voorbereiding op het Algemeen Overleg over bodemsanering van 3 oktober jl. ben ik hier reeds op ingegaan. Ik zal hiertoe in contact treden met de Landelijke Stuurgroep BSB teneinde te komen tot een tempoversnelling.
Voor 1997 wordt 5 miljoen gulden bezuinigd door aanpassing van de ramingen van garanties bodemsanering. Voor de jaren daarna is het bedrag 6 miljoen gulden. Waarom wordt verondersteld dat deze vertraagde indiening zich voortzet? (blz. 141).
De belangrijkste verklaring voor het lage beroep op de garantieregelingen ligt in de achterstand in de uitvoering van saneringen in eigen beheer. In mijn brief van 19 september jl. ter voorbereiding op het Algemeen Overleg over bodemsanering van 3 oktober jl. ben ik hier reeds op ingegaan. Ik zal in contact treden met de Landelijke Stuurgroep BSB teneinde te komen tot een tempoversnelling. De verwachting is dat het beroep op de garantieregelingen ten opzichte van de huidige situatie zal toenemen, maar niet in een zodanige mate dat handhaving van de raming op het oorspronkelijk niveau noodzakelijk is.
Hoe is te verklaren dat klimaatverandering als één van de grootste milieuproblemen relatief weinig budget toegedeeld krijgt ten opzichte van andere thema's? (blz. 142).
Klimaatverandering kan grotendeels «meeliften» met andere beleidsterreinen. Budgetten die bijvoorbeeld worden aangewend voor energie(besparing), industrie en verkeer en vervoer (zowel bij VROM als bij de overige NMP-ministeries) dienen mede ter realisatie van klimaatdoelstellingen. Het budget dat specifiek onder de noemer «klimaatverandering» beschikbaar wordt gesteld, dient primair voor onderbouwend onderzoek en ter ondersteuning van het nationale en internationale beleidsproces.
Verder dient natuurlijk vermelding dat het kabinet recent heeft besloten driekwart miljard gulden beschikbaar te stellen voor extra CO2-reductiebeleid.
Overeenkomstig een toezegging van de regering zou de bijdrage aan het RIVM, voor de vervulling van de milieuplanbureaufunctie afzonderlijk worden vermeld. Zou de bijdrage aan het RIVM in deze alsnog gesplitst kunnen worden in een «onderzoeksbijdrage» en een bijdrage «uitvoering milieuplanbureaufunctie»? (blz. 143).
Op 12 juni is de Kamer in een brief geïnformeerd over de toerekening van kosten aan de milieuplanbureaufunctie. Een indicatief bedrag van 35 mln is toe te rekenen aan de milieuplanbureaufunctie. In de komende jaren zal dit bedrag niet sterk fluctueren.
Dit bedrag omvat zowel de oplevering van planbureauproducten (met als belangrijkste de Milieubalansen en -verkenningen) als de monitoring, informatieverzameling en modellering die de informatie genereren voor de milieuplanbureauproducten. Hiermee heeft de Kamer mijns inziens het gewenste inzicht.
Het aanbrengen van een formele splitsing in de begroting tussen een «planbureaudeel» en een «onderzoekdeel» van de bijdrage aan het RIVM leidt tot veel administratief werk zonder aanwijsbare meerwaarde, vanwege de grote overlap tussen de beide delen: er is sprake van zeer veel «dubbel gebruik» (dus voor zowel planbureauproducten als direct beleidsondersteunend onderzoek) van de monitoring, informatie-verzameling en modellering.
Er wordt vermeld dat in 1996 een interne evaluatie wordt uitgevoerd naar de twee garantieregelingen ter ondersteuning van vrijwillige bodemsaneringen. Wordt de Kamer op de hoogte gesteld van de resultaten en zo ja, wanneer zal dit plaatsvinden? Zo nee, kan dit alsnog gebeuren? (blz. 148).
Daar op afzienbare termijn zich geen andere gelegenheid voordoet om u over de bevindingen van deze interne evaluatie op de hoogte te brengen zal ik bij de beantwoording van deze vraag ingaan op de hoofdconclusies. Geconstateerd is dat de beide garantieregelingen enige bureaucratische elementen bevatten die leiden tot inefficiency in de toekenningsprocedure. Deze zullen in overleg met de departementen van Financiën en Economische Zaken en de Nationale Investeringsbank worden weggenomen. Daarnaast zal getracht worden de bekendheid van de garantieregelingen bij financiële adviseurs en intermediairs van het bedrijfsleven te vergroten. De belangrijkste verklaring voor het lage beroep op de garantieregelingen ligt echter in de achterstand in de uitvoering van saneringen in eigen beheer. In mijn brief van 19 september jl. ter voorbereiding op het Algemeen Overleg over bodemsanering van 3 oktober jl. ben ik hier reeds op ingegaan. Ik zal hiertoe in contact treden met de Landelijke Stuurgroep BSB teneinde te komen tot een tempoversnelling.
Welke zijn de effecten van fiscale maatregelen op de reductie van de emissies bij verkeer en vervoer, bijvoorbeeld brandstofaccijnzen in de afgelopen 10 jaar? Is er sprake van verminderde meeropbrengst, en zo ja, blijft accijnsverhoging op brandstof dan het aangewezen middel om terugdringing van mobiliteit te bewerkstelligen? (blz. 149).
Brandstofaccijnzen vormen één van de fiscale maatregelen uit het totale pakket van fiscale maatregelen die verband houden met de reductie van de emissies.
Voor wat betreft de brandstofaccijnzen is het volgende van belang. Het effect op de reductie wordt bereikt door de brandstofprijs c.q. de pompprijs. Hiervan vormen de brandstofaccijnzen een onderdeel. De pompprijs wordt daarnaast vooral bepaald door de ontwikkelingen van de internationale olieprijzen.
In het kader van de werkzaamheden die de Werkgroep vergroening van het fiscale stelsel heeft uitgevoerd zijn de effecten op de emissies door het RIVM onderzocht. Daarbij is de invloed van de reële verhogingen van de accijnzen op brandstof in de periode 1980–1994 geanalyseerd. Vastgesteld is dat de brandstofheffing in reële termen een effect van ca 1,7 Mton CO2 in 1994 tot gevolg heeft gehad, zijnde ca 8% van de CO2-emissie door het wegverkeer.
Ten aanzien van een verminderde meeropbrengst in de zin van emissies geldt het volgende. Hogere inkomens kennen een lagere gevoeligheid voor prijsprikkels. Wanneer inkomens stijgen daalt het effect van een accijnsverhoging dan ook enigszins. Hogere brandstofprijzen leiden tot minder meer autokilometers, tot een zuiniger rijgedrag en vormen een impuls voor de aanschaf van zuiniger auto's. In de analyses en prognoses voor het toekomstige verkeers- en vervoerbeleid is hiermee rekening gehouden. Hogere accijnzen op brandstoffen als effectief middel om de brandstofprijs te verhogen blijft dan ook uit zowel mobiliteits- als milieuoverwegingen een belangrijke pijler van het beleid in het verkeer en vervoer.
Wat is de huidige marktwaarde van het belang dat het ministerie van VROM in COVRA en AVR Chemie B.V. heeft? (blz. 150 en 151).
De marktwaarde bepalen van beide deelnemingen is zeer moeilijk, omdat beide bedrijven werkzaamheden uitvoeren die een nutsfunctie betreffen. Indien alsnog een marktwaarde zou worden bepaald zal deze altijd een arbitraire waardering opleveren.
De deelneming in COVRA is onlangs nog gesteund met een financiële bijdrage van f 10,– mln. om de continuïteit van het bedrijf te garanderen.
De deelneming in AVR Chemie B.V. betreft het optreden als beherend vennoot in AVR Chemie C.V. en daarvan is geen marktwaarde te bepalen.
Hoe is de stijging van de uitgaven voor milieutechnologie en milieu-infrastructuur te verklaren? (blz. 155).
De stijging van de uitgaven op artikelonderdeel 15.01 «Milieutechnologie en milieu-infrastructuur» (dat wil zeggen de «oploop» van 1996 naar 1998 en volgende jaren), is destijds veroorzaakt door met name de overboeking vanuit artikelonderdeel 16.02 «Drinkwater, Water, Landbouw», betreffende de centralisatie van de budgetten in het kader van het Bijdragenbesluit gebiedsgericht milieubeleid (BGM); zie regel [1] in onderstaande tabel. Eén en ander is aangegeven en toegelicht in de begroting 1996 (TK 1995–1996, 24 400 XI, nr. 2, blz. 134 en 150).
Voorts is de stand van artikelonderdeel 15.01 gemuteerd door de met de gewijzigde artikelindeling samenhangende overboekingen van de artikelonderdelen 15.05 «Bijdragen raden en commissies» en 15.06 «Schadevergoedingen»; zie ook de toelichting op blz. 139/140.
Ter verdere toelichting en specificatie is in de volgende tabel het verloop van de uitgaven op onderdeel 15.01 opgenomen, vanaf de ontwerp-begroting 1995 tot en met de ontwerp-begroting 1997.
Tabel: opbouw uitgaven op artikelonderdeel 15.01 (bedragen x f 1 000,–):
1996 | 1997 | 1998 | 1999 | 2000 | 2001 | |
---|---|---|---|---|---|---|
Stand ontwerp-begroting 1995 | 49 864 | 49 696 | 49 496 | 48 996 | ||
1e suppletore begroting 1995 | 6 780 | 7 487 | 895 | 429 | ||
Nieuwe wijzigingen: | ||||||
* overboeking van 16.02[1] | 3 800 | 9 800 | 31 194 | 27 525 | ||
* overige wijzigingen | – 1 433 | – 1 433 | – 933 | – 1 933 | 77 017 | |
Stand ontwerp-begroting 1996 | 59 011 | 65 550 | 80 652 | 75 017 | 77 017 | |
1e suppletore begroting 1996 | – 7 200 | – 4 620 | – 1 330 | 3 600 | 2 159 | |
Nieuwe wijzigingen: | ||||||
* overboeking van 15.05 | 6 258 | 5 121 | 5 121 | 5 121 | 5 121 | |
* overboeking van 15.06 | 5 984 | 4 621 | 71 | 1 971 | 1 971 | |
* overige wijzigingen | 234 | 233 | – 142 | – 267 | – 443 | 86 066 |
Stand ontwerp-begroting 1997 | 64 287 | 70 905 | 84 372 | 85 442 | 85 825 | 86 066 |
Kan de regering een overzicht geven van de subsidie-bijdragen aan maatschappelijke organisaties op het gebied van Jongeren en Milieu? (blz. 156).
In 1996 zijn de volgende projecten toegekend op het gebied van jongeren en milieu aan maatschappelijke organisaties.
In het kader van het Besluit bijdragen maatschappelijke organisaties en milieu:
– Codename:future:Future award f 25 000,–
– JMA: Duurzaam Hoger Onderwijs f 30 000,–
– Hogeschool Eindhoven:Milieuaspecten in het Hoger onderwijs f 250 000,–
– Hogeschool M. Brabant: Materiaaltechnologie f 150 000,–
– UvA: EPCEM f 250 000,–
– NJMO: Groen en eerlijk f 125 000,–
– NJMO: Groene Korting f 50 000,–
– NCDO: Duurzaam ontwikkelingsspel f 55 000,–
– O2 Nederland: Milieugericht ontwerpen f 25 000,–
Tevens is aan de Nationale jongerenraad voor milieu en ontwikkeling (NJMO) voor 1996 een exploitatiebijdrage toegekend van f 235 871.
In het kader van het interdepartementale kaderplan Natuur- en Milieueducatie heeft het Ministerie van VROM, in het kader van een extra financiële impuls, voor 1996 een bijdrage geleverd van 4 miljoen, welke voor ca 90% is besteed aan het onderwerp jongeren en milieu.
Welke milieuorganisaties ontvangen exploitatiesubsidies en voor welke bedragen? Welke milieuorganisaties hebben het afgelopen jaar projectsubsidies ontvangen en voor welke bedragen? (blz. 156).
Zie de twee lijsten in Bijlage I. Lijst 1 bevat een overzicht van alle exploitatie-bijdragen die voor het jaar 1996 aan milieu-organisaties zijn toegekend op grond van de bijdragenregeling maatschappelijke organisaties en milieu.
Lijst 2 geeft een overzicht van de projectsubsidies die op grond van de bovengenoemde bijdragenregeling zijn toegekend voor in 1996 te starten projecten.
Ik merk hierbij op dat met ingang van komend jaar een traject is ingezet dat zal leiden tot afbouw van de exploitatiesubsidies, in de betekenis van «instandhoudingssubsidie». Vanuit de gedachte dat milieu-organisaties hun bestaansgrond primair dienen te ontlenen aan het maatschappelijk draagvlak, zal in de toekomst sprake zijn van het financieren van projecten en dergelijke, in plaats van de organisatie die de projecten uitvoert. Dit heeft overigens geen gevolgen voor het budget dat jaarlijks beschikbaar is.
Er is sprake van «een nog te vormen extern te plaatsen kennisinstituut». Kan worden toegelicht wat hiermee wordt bedoeld? Onder welke verantwoordelijke valt het instituut en is dit instituut inmiddels al gevormd? Hoe is de organisatie van het instituut en om hoeveel personen gaat het? (blz. 158).
Het gaat hierbij om het voornemen om de kennisfunctie op het gebied van milieurelevante techniek(lucht- en geluidsemissies) met betrekking tot verkeersmiddelen te plaatsen bij een daartoe geschikt bestaand gastheerinstituut. Deze kennisfunctie is thans bij DGM gecombineerd met de beleidsfunctie terzake.
Het is de bedoeling dat de deskundigen die de kennisfunctie (uitzetten en begeleiden onderzoek, deelname aan internationaal deskundigenoverleg) vervullen in de eerste plaats hun activiteiten verrichten ten behoeve van het beleid van VROM/DGM in met name EU-verband (Milieuraad).
Het voornemen bevindt zich thans in een voorbereidende fase, zodat er geen nadere mededelingen over de organisatie gegeven kunnen worden. Wel kan worden vermeld dat het gaat om ongeveer vier voltijdsfuncties voor deskundigen.
Zou de regering een toelichting kunnen geven op de sterke vermindering van verplichtingen bij de bodemsanering? (blz. 160).
De daling van de verplichtingen vloeit voort uit een bij Miljoenennota 1996 doorgevoerde boekhoudkundige begrotingsmutatie, gericht op de meerjarige aansluiting van de verplichtingen en kasuitgaven bij bodemsanering. Hiertoe zijn de verplichtingenbudgetten van 1995 en 1996 opgehoogd ten koste van de budgetten in daarop volgende jaren. Door deze mutatie was het mogelijk om de financiële consequenties van o.a. het project Kralingen integraal op te nemen in de administratie.
Wat zijn de gevolgen voor de World Health Organization (WHO) wanneer het niet lukt externe fondsen te verwerven? Zal Nederland de bijdrage dan voortzetten? (blz. 161).
Zoals bij brief aan de Voorzitter van de Tweede Kamer (BRO/I/MD/961196 d.d. 18-07-1996) door de Staatssecretaris van VWS, mede namens mij, is aangegeven zal Nederland, in ieder geval t/m het jaar 2000, de Bilthoven divisie van het European Centre for Environment and Health van de WHO (WHO-ECEH) financieel blijven ondersteunen. Onzerzijds wordt tevens meegewerkt aan het onderzoek naar mogelijke externe fondsen. Op het moment kan nog geen uitspraak gedaan worden over een bijdrage over de periode 2001 t/m 2005. Dit zal tijdig worden bezien en mede afhankelijk zijn van de dan bestaande financiële positie van de Bilthoven divisie van de WHO-ECEH en de beschikbare financiële ruimte bij de betrokken departementen.
Wat is de reden dat de wijziging Huurprijzenwet woonruimte (creëren aparte onderhoudsprocedure) pas op 1 januari 1998 in werking zal treden? (bijlage 2, blz. 5).
Voor een antwoord op deze vraag verwijs ik naar het antwoord op vraag 68.
Waarom is het wetsvoorstel onderhoud, leges en toezicht Huurcommissies niet in de wetgevingsbijlage opgenomen? (bijlage 2, blz. 17).
Het wetsvoorstel is wel degelijk in de wetgevingsbijlage opgenomen en wel op blz. 5 (rubriek C: in voorbereiding zijnde wetsvoorstellen).
Zijn er resultaten te melden van de besprekingen met de VNG over de mogelijkheden van tariefdifferentiatie bij milieuheffingen (uitvoering motie Crone cs., Kamerstuk 24 400 XI, nr. 21)? (bijlage 3, blz. 9).
Met steun van VROM en in samenwerking met de VNG hebben diverse proefprojecten met tariefdifferentiatie m.b.t. afvalstoffen plaatsgevonden. De resultaten van deze proefprojecten zijn gebruikt bij het opstellen van een ledenbrief van de VNG, waarin de gemeenten een afwegingskader wordt geboden voor het toepassen van tariefdifferentiatie. Een afschrift van deze ledenbrief is ook naar de TK gestuurd. Specifiek m.b.t. het waterspoor is er overleg geweest met de VNG over deelname aan het inventariserend praktijkonderzoek dat tot een «handreiking smal waterspoor» zal leiden. Het resultaat van dat overleg is dat de VNG – onder verwijzing naar genoemde brief over dit onderwerp – op dit moment geen aanleiding ziet voor actieve deelname aan het onderzoek «handreiking smal waterspoor. Wèl is men geïnteresseerd in de uitkomsten en de stand van zaken, teneinde hierover nader overleg te hebben.
Hoe staat het met de voortgang de GBKN? Krijgt de Kamer daar inzicht in? Wanneer is een en ander gereed? En in hoeverre wordt de GBKN gebruikt voor de ruimtelijke planning door de verschillende ministeries (VROM, EZ, LNV, V&W)? Hoe is nu de samenhang met de topografische dienst? (bijlage 13, blz. 79).
In mei van dit jaar heeft het Landelijk Samenwerkingsverband GBKN, bestaande uit Vereniging van Nederlandse Gemeenten, Kadaster, nutsbedrijven en Unie van Waterschappen, middels een brief laten weten dat er nu voor heel Nederland samenwerkingsverbanden bestaan om de Grootschalige Basiskaart van Nederland (GBKN) te vervaardigen. Dit betekent dat aan de minimale voorwaarde om te komen tot een landsdekkende GBKN is voldaan. Het streven van het Landelijk Samenwerkingsverband GBKN is om in 2002 over een landsdekkende GBKN te kunnen beschikken.
Eind 1996 zal de Stuurgroep van het Samenwerkingsverband een evaluatierapport met betrekking tot de stand van zaken en voortgang van de GBKN toesturen aan de staatssecretaris. U kunt daarvan tezijnertijd een afschrift verwachten.
De GBKN wordt met name door gemeenten, nutsbedrijven, PTT-Telecom en het Kadaster gebruikt voor grootschalige toepassingen. Zo wordt de kaart door de nutsbedrijven en PTT-Telecom gebruikt voor ontwerp, aanleg en beheer van kabels en leidingen. In zijn algemeenheid kan gezegd worden dat de GBKN ingezet wordt voor het nauwkeurig vastleggen van ruimtelijke objecten.
Voor de ruimtelijke planning bij de ministeries (EZ, VROM, LNV en V&W) wordt vooral gebruik gemaakt van kleinschalige kaarten met een kaartschaal 1:10 000 en hoger. De GBKN is voor deze toepassingen veelal te omvangrijk en te gedetailleerd.
De GBKN en de topografische kaarten 1:10 000 en hoger zijn zelfstandige produkten die geen relatie met elkaar hebben. De GBKN is ongeschikt om bijvoorbeeld als basis voor de topografische kaarten te worden gebruikt.
Voor de coördinatie van de geo-informatievoorziening is eind 1993 het Overlegorgaan Ravi opgericht. In de Ravi komen partijen zoals Kadaster, Topografische Dienst, Vereniging van Nederlandse Gemeenten, Unie van Waterschappen en nutsbedrijven gezamenlijk tot afspraken ten aanzien van de geo-informatievoorziening.
Waarom wordt er pas achteraf gerapporteerd over het handhavingsprogramma? (bijlage 15, blz. 82).
Het IVH-handhavingsprogramma is een inventarisatie van de regulier wettelijk verplichte handhavingstaken van de IVH (Inspectie Volkshuisvesting). Onder deze taken wordt verstaan beoordeling van rapportages over de verantwoording van het Besluit lokatiegebonden subsidies, het Besluit woninggebonden subsidies, de Wet op de Stads- en Dorpsvernieuwing en Bouwregelgeving, alsmede over naleving van de regelgeving ten aanzien van de sociale sector. Toetsing op de naleving van regelgeving en de verantwoording van bestede gelden vergt per definitie een rapportage achteraf.
Lijst 1. Overzicht van exploitatie-bijdragen voor het jaar 1996.
Organisatie | Toegekende bijdrage |
---|---|
Stichting Natuur en Milieu | f 2 844 078 |
SME Milieuadviseurs | f 654 550 |
Stichting Werkgroep Noordzee | f 71 764 |
Vereniging Milieudefensie | f 333 612 |
Milieukompas (VMD) | f 355 977 |
Landelijk Milieu Overleg | f 117 083 |
Stichting Centrum voor Landbouw en Milieu | f 331 217 |
De Kleine Aarde | f 401 886 |
Landelijke Vereniging tot Behoud van de Waddenzee | f 228 446 |
Stichting International Union for Conservation of Nature and Natural Resources | f 158 155 |
Stichting Noorderbreedte | f 125 668 |
Nederlandse Stichting Geluidhinder | f 363 173 |
Stichting Reinwater | f 55 202 |
Nederlands Instituut voor Ruimtelijke Ordening en Volkshuisvesting | f 58 500 |
Stichting Milieukwartet | f 129 763 |
Stichting Milieuboek | f 220 812 |
Vereniging tot Behoud van het IJsselmeer | f 51 787 |
Vereniging voor Milieurecht | f 117 152 |
Stichting Both Ends | f 170 308 |
World Information Service of Energy | f 54 000 |
Milieutelefoon (VMD) | f 580 684 |
European Environmental Bureau | f 84 545 |
Vereniging Lucht | f 48 451 |
Vereniging voor Natuur- en Milieueducatie | f 202 938 |
Nationale Jongerenraad voor Milieu en Ontwikkeling | f 235 871 |
Stichting Nationale Milieu Estafette | f 52 361 |
Global Action Plan | f 269 557 |
Lijst 2. Overzicht van projectbijdragen voor in 1996 te starten projecten
Organisatie | Projectnaam | Toegekende bijdrage |
---|---|---|
Gemeente Schiermonnikoog | Bezoekerscentrum | f 50 000 |
Industriebond FNV | Milieu-act. Rijnmond | f 100 000 |
St. Natuur en Milieu | Natuur & Milieu Informatief | f 125 000 |
Raad van Kerken in Nederland | Interkerkelijk milieunetwerk | f 50 000 |
Lions Clubs Int. | Milieu-activiteiten | f 7 250 |
Eternally Yours | Duurzame gebruiksprodukten | f 50 000 |
St. Electrisch Varen | Schone voortstuwing | f 30 000 |
Vereniging Milieu Defensie | Duurzaam Bosbeheer | f 211 876 |
Vereniging Milieu Defensie | Bestrijdingsmiddelen | f 75 000 |
Vereniging Milieu Defensie | Beelden van vooruitgang | f 100 000 |
Vereniging Milieu Defensie | Sustainable Europe | f 100 000 |
Consumentenbond | Kwalitatieve afvalpreventie | f 200 000 |
Vereniging ODE | Voorlichting Zonne-energie | f 75 000 |
Parlementair Doc. Centrum | Milieu-loket | f 57 616 |
Werkgroep Schönberg | Gevaarlijk afval | f 1 500 |
IUCN | Beïnvloeding Ned. geldstromen | f 62 500 |
Werkgroep Noordzee | Mariene Forum | f 50 000 |
Ver. tot behoud IJsselmeer | Voorlichtingsaktiviteiten | f 21 000 |
LMO | Vrouwen en leefmilieu | f 125 000 |
LMO | Meststoffen | f 200 000 |
GAP | Distributieorganisatie | f 225 000 |
GAP | Eco-Team Meldpunten | f 225 000 |
Milieukwartet | Duurzame Toekomst | f 100 000 |
SME Milieuadviseurs | Goed milieugedrag | f 87 675 |
SME Milieuadviseurs | Toerisme | f 50 000 |
SME Milieuadviseurs | Lokale agenda 21 | f 92 500 |
Aktie Strohalm | Economische structuren | f 50 000 |
Inst. voor Publiek en Pol. | Broeikasproject | f 75 000 |
LVBW | Groeten van de Wadden | f 25 000 |
NCDO | Lokale Agenda 21 | f 65 000 |
Alternatieve Konsumentenbond | Week van de kleding | f 50 000 |
LCO/LAMIGO | Milieuparticipatie | f 75 000 |
St. Natuur en Milieu | Milieujaarverslag | f 75 000 |
Alternatieve Konsumentenbond | Biodiversiteit | f 75 000 |
NJMO | Groen en Eerlijk | f 125 000 |
NJMO | Groene Korting | f 46 500 |
Both Ends | Internationale samenwerking | f 317 353 |
Noorderbreedte | Economie & Milieu | f 50 000 |
Noorderbreedte | Supermarkten en milieu | f 25 000 |
Ecozone | Lokale agenda 21 | f 61 469 |
Nederlandse Vrouwen Raad | Duurzaamheid en Economie | f 25 630 |
Nederlandse Vrouwen Raad | Duurzame Ontwikkeling | f 175 000 |
NUSO | Duurzame speelvoorziening | f 70 000 |
St. Natuur en Milieu | Duurzaam consumeren | f 125 000 |
St. Natuur en Milieu | Afvalpreventie | f 100 000 |
St. Natuur en Milieu | Transport, Milieu en Economie | f 125 000 |
St. Natuur en Milieu | Regionaal Verkeerseleid | f 130 000 |
Vereniging Lucht | Preventie luchtveront. | f 103 000 |
Emancipatiebureaus | Emancipatie & mobiliteit | f 75 000 |
VBDO | Activering Aandeelhouders | f 75 000 |
Asklepion | Gezondheidsinformatiecentrum | f 100 000 |
Rover | Haal méér uit het ov | f 100 000 |
NCDO | Duurzaam ontwikkelingsspel | f 54 692 |
St. Gezondheid en Milieu | Meldpuntennetwerk | f 125 000 |
O2 Nederland | Milieugerichte ontwerpen | f 25 000 |
De Kleine Aarde | Educatie | f 50 000 |
NSG | Bestrijding Burenlawaai | f 16 000 |
Ned. Bond v. Plattelandsvr. | Eerlijk duurt het langst | f 50 000 |
St. Help | Milieutijdschrift | f 75 000 |
Mij. voor Oude en Nwe Media | Nat. prijsvraag | f 180 000 |
Museon | Klimaatzaal | f 350 000 |
NCDO | Agenda 21 | f 2 883 345 |
Codename future | Future Award | f 25 000 |
JMA | Duurzaam hoger onderwijs | f 30 000 |
YMC | Electrische boten | f 20 000 |
Milieuboek | Automatisering | f 49 869 |
Hogeschool Eindhoven | Milieu-aspecten in hoger onderwijs | f 250 000 |
Hogeschool Midden-Brabant | Materiaaltechnologie | f 150 000 |
Universiteit van Amsterdam | EPCEM | f 250 000 |
NIVON | Milieu en werk | f 317 500 |
VBDO | Symposium duurzame ontwikkeling | f 25 000 |
Alternatieve Konsumentenbond | Sustainable product campaign | f 99 100 |
Landbouwuniversiteit Wageningse | Leerstoel internationaal milieubeleid | f 72 500 |
Nationaal Milieucentrum | Doorstart | f 29 600 |
Samenstelling: Leden: Lansink (CDA), Van Erp (VVD), Te Veldhuis (VVD), Van den Berg (SGP), Verspaget (PvdA), Soutendijk-van Appeldoorn (CDA), M. M. van der Burg (PvdA), Versnel-Schmitz (D66), voorzitter, Van Gijzel (PvdA), Verbugt (VVD), Aiking-van Wageningen (Groep Nijpels), Poppe (SP), Gabor (CDA), Augusteijn-Esser (D66), Duivesteijn (PvdA), Giskes (D66), Stellingwerf (RPF), Crone (PvdA), M. B. Vos (GroenLinks), Dijksma (PvdA), Klein Molekamp (VVD), Hofstra (VVD), Assen (CDA), Jeekel (D66) en Th. A. M Meijer (CDA).
Plv. leden: Biesheuvel (CDA), Blauw (VVD), O. P. G. Vos (VVD), Van Middelkoop (GPV), Houda (PvdA), Bukman (CDA), Oudkerk (PvdA), Jorritsma-van Oosten (D66), Valk (PvdA), Van Blerck-Woerdman (VVD), Hendriks (HDRK), vacature CD, Leers (CDA), Reitsma (CDA), Huys (PvdA), De Graaf (D66), Leerkes (Unie 55+), Van Heemst (PvdA), Oedayraj Singh Varma (GroenLinks), Witteveen-Hevinga (PvdA), Keur (VVD), H. G. J. Kamp (VVD), Ten Hoopen (CDA) en Van 't Riet (D66) en Van de Camp (CDA).
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/kst-25000-XI-10.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.