25 000 X
Vaststelling van de begroting van de uitgaven en de ontvangsten van het Ministerie van Defensie (X) voor het jaar 1997

nr. 14
VERSLAG HOUDENDE EEN LIJST VAN VRAGEN EN ANTWOORDEN

Vastgesteld 31 oktober 1996

De vaste commissie voor Defensie1, belast met het voorbereidend onderzoek van dit wetsvoorstel, heeft de eer verslag uit te brengen in de vorm van een lijst van vragen. De vragen en daarop gegeven antwoorden zijn hieronder afgedrukt. Met de vaststelling van het verslag acht de commissie de openbare behandeling van het wetsvoorstel genoegzaam voorbereid.

De voorzitter van de commissie,

Korthals

De griffier van de commissie,

Teunissen

1

Hoeveel te vervullen vacatures zijn per eind augustus ontstaan vanwege het afgekondigde generaal pardon voor de dienstplichtige militairen? Hoeveel uitzendkrachten bezetten deze functies thans? Om welke functies gaat het? Hoe lang zal gebruik gemaakt worden van uitzendkrachten op deze functies?

Het bedoelde aantal vacatures per 31 augustus jl. bedroeg ongeveer 1250, waarvan ongeveer 50 bij de Koninklijke marine, ongeveer 1200 bij de Koninklijke landmacht en enkele bij de Koninklijke marechaussee. Het Generaal Pardon per 31 augustus was alleen van toepassing op de lichtingen 96-1 en 96-2. Zonder het Generaal Pardon zouden deze lichtingen respectievelijk eind september en eind oktober zijn afgezwaaid.

Op dit moment zijn er dan ook geen uitzendkrachten (meer) geplaatst op functies die zijn vrijgekomen door het Generaal Pardon eind augustus. Het vervallen van de functies door reorganisatie of vervanging door BBT'ers was namelijk al voorzien per eind september of eind oktober.

Doordat de lichtingen 96-3 en 96-4 niet zijn opgekomen, heeft de Koninklijke landmacht wel extra uitzendkrachten aangetrokken. Op jaarbasis is het aantal uitzendkrachten verhoogd met 80. In de begroting-1996 is al rekening gehouden met 360 (vte) uitzendkrachten als gevolg van het besluit de opkomstplicht een jaar eerder op te schorten. Het gaat bij deze uitzendkrachten met name om functies van chauffeur, centralist, administrateur, monteur en om geneeskundig personeel. In overeenstemming met het verloop van de herstructurering zullen in afnemende mate extra uitzendkrachten nodig zijn.

2

Hoeveel BBT-ers zijn tot dusverre geworven uit voormalig dienstplichtigen? Kan dit in percentages worden aangegeven voor de jaren 1994, 1995 en 1996? Wat betekent het opschorten van dienstplicht voor de werving en het wervingspotentieel?

De opschorting van de dienstplicht heeft geen gevolgen voor de omvang van het potentieel aan jongeren dat in aanmerking komt voor een baan als beroepsmilitair. De wervingsinspanningen zijn met het oog op de overgang naar een vrijwilligerskrijgsmacht sterk toegenomen. Tot voor kort kon met relatief geringe inspanningen worden gerecruteerd uit dienstplichtigen. Ongeveer een kwart van het aantal geworven militairen in de jaren 1994, 1995 en 1996 bestond uit dienstplichtigen.

Met het opschorten van de opkomstplicht zullen deze jongeren nu rechtstreeks op de arbeidsmarkt moeten worden geworven en dus ook op een andere wijze in de gelegenheid moeten worden gesteld om en kennis te maken met Defensie als werkgever. Dat houdt een forse wervingsinspanning in.

3, 112, 115 en 137

Op welke wijze zullen de herplaatsingsinspanningen, in verband met de in 1997 en 1998 te verwachten personele effecten van de Defensienota en Prioriteitennota, worden geïntensiveerd? Is de verwachting dat deze inspanningen tot een gewenst resultaat zullen leiden?

Hoe kan het aanwijzen van een groep van uitwisselbare functies/functionarissen waarbinnen zich overtolligheid voordoet bijdragen tot het slagen van het reductiebeleid ten aanzien van het motto «zorg voor werk, binnen of buiten de defensieorganisatie»?

In de loop van 1998 zullen individuele overtolligen worden aangewezen. Wanneer zijn of worden betrokkenen daarvan in kennis gesteld?

Kan nader uiteengezet worden waarom gekozen is voor het instrument van aanwijzing van groepsovertolligheid. Op basis van welke argumenten is de ACOM niet accoord gegaan met dit instrument? Kunnen de voor- en nadelen van dit instrument t.o.v. aanwijzen van individuele overtolligheid uiteengezet worden?

De intensivering van de herplaatsingsinspanningen waarop in de memorie van toelichting wordt gedoeld, betreft de invoering van het instrument groepsovertolligheid. Hierbij worden groepen in plaats van individuen overtollig gesteld. Met dit instrument wordt een aantal doelen gediend. In de eerste plaats kan door de toepassing ervan de – als gevolg van de samenloop van de reducties uit de Novemberbrief en de Prioriteitennota – in 1998 te verwachten overtolligheidspiek worden afgevlakt. Door de overtolligheid van groepen te bepalen in de fase dat reorganisatieplannen zijn vastgesteld, kan het moment van de overtolligheid voorafgaan aan reorganisaties zelf. Zo worden de kansen op de arbeidsmarkt van betrokkenen verbeterd, onder meer omdat de overtolligheid meer in de tijd wordt gespreid. Ook krijgen de verschillende groepen personeel hierdoor sneller duidelijkheid over hun positie.

Nadat de (mate van) overtolligheid in een groep is bepaald, krijgen de betrokkenen een half jaar de gelegenheid zich vrijwillig aan te melden als herplaatsingskandidaat en zich te oriënteren op de arbeidsmarkt. Daarbij kan gebruik worden gemaakt van de voorzieningen uit het Sociaal beleidskader. Indien zich in die periode niet voldoende vrijwilligers melden, wordt personeel aangewezen als herplaatsingskandidaat. Op het moment dat betrokkenen van die individuele aanwijzing in kennis worden gesteld, begint de termijn van het herplaatsingsonderzoek.

De eerste overtolligheidsgroepen zijn in april van dit jaar bekendgemaakt. Daarbij hebben zich voldoende vrijwillige uitstromers gemeld, zodat niet tot aanwijzing van individuele overtolligen is overgegaan. Hoe dat bij de volgende overtolligheidsgroepen die dit najaar worden bekendgesteld, zal verlopen, is nog niet bekend. Overigens bestaat de verwachting dat nog maar een keer het instrument van de groepsovertolligheid behoeft te worden gehanteerd. Degenen die daardoor overtollig worden, kunnen met redelijke zekerheid binnen of buiten Defensie worden herplaatst.

Bij de ACOM bestond twijfel of het instrument groepsovertolligheid een bijdrage kan leveren aan het voorkómen van gedwongen ontslagen. Omdat de betrokkenen eerder als overtollig worden aangemerkt, bestond bij de ACOM – ten onrechte – de vrees dat zij ook eerder in aanmerking zouden komen voor gedwongen ontslag, waardoor op den duur het uitzicht op werk zou worden verkleind.

4

Welke nieuwe plannen en mogelijkheden m.b.t. herplaatsing zijn ontwikkeld? Hoeveel extra financiële middelen zijn hiervoor begroot? Worden extra financiële middelen aan het SBK toegevoegd? Wordt het SBK taakstellend gehanteerd of worden in principe alle verzoeken van de krijgsmachtdelen tot gebruik van het SBK toegekend?

Voor het nieuwe instrument van groepsovertolligheid, waarmee een meer evenwichtige spreiding van de reductie en de herplaatsingsinspanningen kan worden verwezenlijkt, zijn geen extra financiële middelen begroot. Ook de geraamde middelen voor het Sociaal beleidskader zijn niet verhoogd. Het beslag dat de voorzieningen uit het Sociaal beleidskader op de begroting leggen, is (meerjarig) geraamd op het begrotingsartikel «Overige personele exploitatie» van de verschillende beleidsterreinen. Zie ook het antwoord op vraag 3.

5

Bij welk percentage worden de wervingsresultaten als geslaagd beschouwd? Voor welke (specialistische) functies is het moeilijk om personeel te werven? Welke extra instrumenten worden hiervoor ingezet?

Defensie streeft naar een wervingsresultaat van 100%. Een lager percentage leidt echter niet tot een evenredige afname van de vulling van de eenheden waarvoor wordt geworven. De vervulling van de wervings- opdracht is eerder een indicatie voor de positie van Defensie op de arbeidsmarkt dan voor de mate waarin concrete functies zullen zijn bezet. De wervingsopdracht is een planmatige grootheid, waarbij naast te vullen functies onder meer rekening wordt gehouden met tussentijds verloop tijdens de opleiding. De krijgsmachtdelen zijn met name door contractverlenging in staat in de behoefte aan personeel te voorzien.

De werving van specifieke categorieën personeel, voornamelijk jongeren voor een technische functie, vergt bijzondere aandacht en inspanning. Om hen te interesseren voor een functie bij Defensie worden zij rechtstreeks en reeds tijdens hun opleiding benaderd met informatie over Defensie als werkgever.

6 en 8

Hoeveel overtollige medewerkers zijn er wel, en hoeveel medewerkers zijn er niet aan een nieuwe baan geholpen, binnen of buiten de defensieorganisatie?

In de memorie van toelichting staat gesteld dat Defensie er tot nu toe in is geslaagd «vrijwel alle overtollige medewerkers» aan een andere baan te helpen. Kan een overzicht worden gegeven van de uitstroom van overtolligen waarbij aangegeven wordt waar deze een andere baan hebben gekregen (binnen of buiten de organisatie)? Betekent deze passage dat er tot dusverre geen ontslagen zijn geweest? Hoe verhoudt deze passage zich tot het overzicht van wachtgelden en ontslagen op pagina 103, 114, 115?

In totaal is tot nu toe voor ruim 800 mensen succesvol bemiddeld in een baan buiten Defensie.

De vacaturestop burgerpersoneel, de tijdelijk beperkte instroom gedurende de afgelopen jaren van beroepsmilitairen aangesteld voor onbepaalde tijd (BOT) en de uitstroombevorderende maatregelen hebben ertoe geleid dat veel vacatures zijn gevuld met (potentieel) overtollig personeel, dan wel personeel dat een vacature voor anderen achterliet. Hoeveel interne herplaatsingen dat betreft is niet geregistreerd. De herplaatsingsinspanningen hebben ertoe geleid dat het aantal gedwongen ontslagen gedurende de gehele reductie-operatie tot nog toe beperkt is gebleven tot 70. Dit aantal is niet hoger dan in de tijd dat er geen sprake was van forse reducties.

Op bladzijden 103, 114 en 115 van de memorie van toelichting bij de defensiebegroting-1997 worden de geraamde uitgaven voor alle wachtgeldregelingen van Defensie weergegeven. Het betreft hier de wachtgelden SBK/UBMO, de overige wachtgelden voor burgers en BOT'ers en de wachtgeldregeling beroepsmilitairen aangesteld voor bepaalde tijd (BBT'ers). Een deel van deze regelingen, de wachtgelden SBK/UBMO, heeft een relatie met de overtolligheid. Het geraamde aantal personen die gebruik maken van deze regelingen, komt voort uit de overtolligheid op grond van de Defensienota en de Prioriteitennota. Personen die gebruik hebben gemaakt van ouderenregelingen, zoals wachtgeld-UBMO, wachtgeld-VUT en wachtgeld-UKW, hebben – doordat hun functies gedeeltelijk vrijkwamen – bijgedragen aan de vermindering van de overtolligheidsproblematiek bij Defensie.

7

In verband met de actualisering van de Prioriteitennota, welke criteria worden gebruikt bij de evaluatie van de ervaringen die opgedaan zijn met vijf jaar herstructurering, en met uitgevoerde crisisbeheersingsoperaties? Zullen bij de aangekondigde maatregelen (naast genie- en mijnenruimcapaciteit) ook kwesties worden betrokken die te maken hebben met herschikking van de gevechtskracht?

Waarom komt de actualisering van de prioriteitennota pas aan het einde van de kabinetsperiode in de begroting 1998, terwijl deze actualisering reeds verleden jaar was aangekondigd?

Bij de actualisering van de Prioriteitennota zal worden bezien hoe de organisatie en de uitrusting van de krijgsmacht verder kunnen worden toegesneden op de taken die zijn genoemd in de Prioriteitennota. Het doel is de effectiviteit van de krijgsmacht verder te verbeteren aan de hand van de inmiddels opgedane ervaringen bij de herstructurering en met crisisbeheersingsoperaties. Een herschikking van de gevechtskracht wordt in het kader van de actualisering onderzocht. De uitgangspunten van de Prioriteitennota blijven onverkort van kracht.

Er is gekozen voor de actualisering bij de begroting-1998, omdat de overgang naar een vrijwilligerskrijgsmacht pas onlangs zijn beslag heeft gekregen. Nu de eerste ervaringen met de nieuwe organisatie bekend zijn, wordt duidelijk welke verdere aanpassingen nodig zijn om de organisatie te verbeteren.

8

In de memorie van toelichting staat gesteld dat Defensie er tot nu toe in is geslaagd «vrijwel alle overtollige medewerkers» aan een andere baan te helpen. Kan een overzicht worden gegeven van de uitstroom van overtolligen waarbij aangegeven wordt waar deze een andere baan hebben gekregen (binnen of buiten de organisatie)? Betekent deze passage dat er tot dusverre geen ontslagen zijn geweest? Hoe verhoudt deze passage zich tot het overzicht van wachtgelden en ontslagen op pagina 103, 114, 115?

Zie het antwoord op vraag 6.

9, 10, 106 en 111

Op welke wijze en waar is de bijzondere maatschappelijke positie van de militair geregeld?

Is de regering bereid daar, waar deze positie in het maatschappelijke verkeer nadelen oplevert t.o.v. «gewone burgers», dit te compenseren?

Wordt met «een omslag in het denken over de maatschappelijke positie van de militair» gedoeld op de redenering in paragraaf 3.2 over de veranderingen in de samenleving en krijgsmacht, of is deze omslag vooral bij de leiding van de krijgsmacht opgetreden?

Hoe ziet de omslag in het denken over de maatschappelijke positie van de militair er concreet uit en wie of wat zijn de actoren daarbij?

Waarom moet de krijgsmacht aan de ene kant rekening houden met gewijzigde arbeidsverhoudingen, waarden en normen in de samenleving, terwijl aan de andere kant de arbeidsvoorwaarden, waarden en normen, gezien het bijzondere karakter van het militaire beleid, kunnen afwijken van wat buiten de krijgsmacht gebruikelijk is?

Wat zijn mogelijke gronden om maatschappelijke verworvenheden en vernieuwingen in de krijgsmacht geen plaats te geven of te behouden?

De defensieleiding heeft een open oog voor maatschappelijke ontwikkelingen. Waar nuttig en mogelijk vinden deze ontwikkelingen een vertaling in het defensiebeleid. De krijgsmacht mag en kan zich immers niet van de samenleving afsluiten. De krijgsmacht dient haar draagvlak in de samenleving te behouden. Het kan voorkomen dat bepaalde maatschappelijke ontwikkelingen niet of niet ten volle zullen kunnen worden vertaald in de krijgsmacht, omdat dat op onverantwoorde wijze afbreuk zou doen aan de uitvoering van de taak van de krijgsmacht, die een bijzonder karakter draagt.

In dit kader zullen steeds weer afwegingen en keuzes moeten worden gemaakt. Deeltijdarbeid zal bijvoorbeeld in de krijgsmacht een veel minder hoge vlucht kunnen nemen dan elders in de samenleving. Ook kan de krijgsmacht niet voor alle functies vrouwen toelaten. Voorbeelden daarvan zijn de Onderzeedienst en het Korps mariniers. Bij de operationele inzet van de krijgsmacht en bij de voorbereiding daarop kunnen de Arbeidsomstandighedenwet en de Arbeidstijdenwet niet van toepassing zijn. Dit zijn een aantal afwijkingen van wat «maatschappelijk gebruikelijk» is.

Vanuit de noodzaak de inzetbaarheid van de krijgsmacht onder alle omstandigheden te waarborgen, kunnen niet alle maatschappelijke ontwikkelingen worden gevolgd of gedoogd. Zo gelden voor de krijgsmacht strenge regels met betrekking tot drugs. De individualisering in de samenleving verhoudt zich niet goed met de noodzaak van discipline en teamgeest die voor de uitvoering van veel taken in de krijgsmacht nodig is. Met de omslag in het denken in paragraaf 3.2. wordt gedoeld op de veranderingen in de samenleving èn de krijgsmacht. De verandering in het denken over de maatschappelijke positie vindt haar neerslag in de ontwikkelde gedragscode.

Voor het militaire personeel geldt een eigen personeelsbeleid. Dit heeft vorm gekregen in aparte wetten, zoals de Militaire ambtenarenwet, de Militaire pensioenwet en het Militair straf- en tuchtrecht. Daarnaast zijn er uitzonderingen in de toepassing van bepaalde wetten voor de krijgsmacht of zijn in wetten en regelingen afzonderlijke bepalingen opgenomen om het functioneren van de krijgsmacht in alle denkbare omstandigheden te waarborgen. Lasten, verplichtingen en inconveniënten die nu eenmaal aan het beroep van militair zijn verbonden, zoals uitzending, worden in de bezoldiging en door toelagen gecompenseerd.

11, 12, 13, 14 en 15

Worden afzonderlijke gedragsregels per krijgsmachtdeel opgesteld? Waarom wordt niet één gedragscode voor de gehele krijgsmacht vastgesteld? Welke juridische status heeft een gedragscode?

Op welke wijze wordt zorggedragen voor een zo breed mogelijk draagvlak voor een gedragscode? Op welke wijze worden de personeelsbonden bij de opstelling van een gedragscode betrokken?

Waarom stelt een gedragscode nu juist hoge eisen aan het voorbeeldgedrag van leidinggevenden? Dient een leidinggevende niet altijd een goed voorbeeld te zijn en te geven?

Door de maatschappelijke positie van de militair «tegen het licht te houden» kondigt de regering aan voornemens te zijn burgerschaps- en ethische vorming van de militair nader te willen bezien. Gerept wordt van de nog op te stellen gedragscode. Zou concreter aangegeven kunnen worden welke gedragsregels in de code zullen worden neergelegd?

Kan de regering nauwkeurig aangeven waarin een gedragscode zal voorzien, waar andere binnen de krijgsmacht vigerende wet- en regelgeving (straf- en tuchtrecht, circulaires, reglementen etc.) niet al in voorziet?

Hoe beoordeelt de regering de klacht van de NOV dat de voorgenomen gedragscode discriminerend zou kunnen werken?

Wordt bij de uitwerking van de gedragscode ook regels opgenomen m.b.t. het gebruik van soft- en harddrugs? Wat zijn de huidige regels en gelden deze voor elk krijgsmachtdeel?

Kunt u aangeven tegen welke van de vier hoofdelementen uit de door u voorgestelde gedragscode militairen met lang haar zondigen?

De in de memorie van toelichting bij de begroting voor het jaar 1997 aangekondigde gedragscode is vrijwel gereed. De gedragscode is een uitwerking van de hoofdelementen die reeds werden genoemd in de memorie van toelichting. Er is sprake van één gedragscode voor de hele krijgsmacht.

De belangrijkste reden voor de introductie van een gedragscode is de taakstelling van de krijgsmacht sinds de Defensienota en de Prioriteitennota. De situaties waarin het personeel kan komen te verkeren zijn zó diffuus en complex dat een steun in de rug voor het handelen noodzakelijk wordt geacht.

De gedragscode zal door de bevelhebbers en de commandant van de Koninklijke marechaussee voor hun krijgsmachtdeel verder worden uitgewerkt. Voor deze getrapte benadering is gekozen om de bevelhebbers in staat te stellen hun organisatie bij de uitwerking te betrekken. Op deze wijze kan een draagvlak worden verkregen bij het personeel. De uitwerking van de gedragscode zal worden gecoördineerd tussen de bevelhebbers en met de Centrale organisatie.

Over de gedragscode zal in relatie tot de maatschappelijke positie van de militair worden gesproken in het Sectoroverleg Defensie. De uitwerking van de gedragscode per krijgsmachtdeel zal aan de orde komen in de respectievelijke Bijzondere Commissies.

De gedragscode heeft een algemeen karakter. In deze vorm heeft deze ook geen juridische status. De uitwerking in concrete gedragsregels zal nog moeten plaatsvinden. Sommige van deze regels zullen wel een juridische status hebben. Soms kan worden aangesloten bij bestaande voorschriften.

Leidinggevenden hebben een belangrijke rol te vervullen bij het introduceren en handhaven van de gedragscode. De beste wijze van introductie en handhaving is het voorbeeldgedrag van alle leidinggevenden. Regels stellen zonder dat deze worden ondersteund door leidinggevenden heeft weinig zin. Leidinggevenden hadden die voorbeeldfunctie altijd al.

Niet ontkend kan worden dat het de laatste jaren op het gebied van het handhaven van bestaande regels wel eens heeft geschort.

De Nederlandse Officierenvereniging meent dat de gedragscode discriminerend zou kunnen werken. Die visie wordt niet gedeeld. De werving van personeel zal blijven geschieden in alle lagen van de samenleving. Dat moet de krijgsmacht ook doen om te kunnen blijven voldoen aan haar personeelsbehoefte.

In de gedragscode zijn geen regels opgenomen die rechtstreeks verwijzen naar uiterlijk voorkomen of haardracht. In de memorie van toelichting wordt verwezen naar de geloofwaardigheid van de krijgsmacht. Bij een professionele krijgsmacht hoort ook een professionele uitstraling. Dat komt bijvoorbeeld tot uitdrukking in regels met betrekking tot het dragen van het uniform. In het verlengde daarvan kunnen ook gedragsregels worden gesteld voor de haardracht.

Op 19 juli jl. zijn richtlijnen gegeven aan de bevelhebbers en de commandant van de Koninklijke marechaussee met betrekking tot de handel in en het bezit en het gebruik van drugs in de krijgsmacht. Deze richtlijnen zijn ook aan het parlement toegezonden bij de antwoorden op de vragen van de heer Van den Doel over druggebruik onder militairen (ingezonden op 22 juli jl.).

16

Kan nadere informatie worden gegeven over het recent Amerikaans voorstel voor de oprichting van een African Crisis Response Force? Welke bijdrage zou vanuit Defensie geleverd kunnen worden aan de uitwerking daarvan?

De Verenigde Staten hebben voorgesteld met Westerse financiële en materiële steun een multinationale Afrikaanse vredesmacht op te richten ter versterking van de Afrikaanse peacekeeping-capaciteit. De vredesmacht zou onder VN-mandaat moeten kunnen optreden bij Afrikaanse crises. Het plan bevindt zich nog in een conceptuele fase. De «African Crisis Response Force» (ACRF) zal uit drie tot negen Afrikaanse bataljons moeten bestaan. Deze bataljons zouden in hun eigen land door Westerse landen moeten worden getraind en van militair materieel moeten worden voorzien. De ACRF zou zich vooral moeten richten op het creëren van zogenoemde «Humanitarian Assistance Zones» voor vluchtelingen, waar vervolgens humanitaire hulpverlening mogelijk zou moeten zijn. In beginsel gaat het om een vredesmacht voor operaties onder hoofdstuk VI van het VN-Handvest.

Nederland heeft positief op het Amerikaanse voorstel gereageerd en is dan ook in beginsel bereid bij te dragen aan de verdere ontwikkeling van het plan en tot financiële en – waar het Defensie betreft – beperkte materiële steun. Alvorens kan worden besloten tot concrete toezeggingen op het Amerikaanse verzoek, is een nadere uitwerking van het plan nodig, alsmede een oordeel over de financiële inpasbaarheid. Zodra meer duidelijkheid bestaat over het Amerikaanse initiatief en een mogelijke Nederlandse bijdrage, zal het parlement daarover worden ingelicht.

17

Wat wordt (op blz. 5) bedoeld met de zinsnede ... de organisatie de benodigde middelen ter beschikking te stellen. Duidt dit op de Nederlandse bijdrage? Betreft het hier financiële middelen? Wat zou Nederland nog meer moeten doen gezien zijn huidige buitenproportionele financiële bijdrage en de toezegging voor eenheden voor UNSAS?

Zoals is opgemerkt in de reactie van de regering op het advies van de Adviesraad Vrede en Veiligheid, «Verloren onschuld – Nederland en VN-operaties», moet de VN worden versterkt. Daar ligt een taak voor de gehele internationale gemeenschap. Daarbij kan onder meer worden gedacht aan de versterking van de snelle-reactiecapaciteit. Nederland levert daaraan een belangrijke bijdrage, onder meer door deelneming in «Shirbrig» (zie het antwoord op vraag 50) en het aanbod aan de secretaris-generaal van de Verenigde Naties bij te dragen aan het «Rapidly Deployable Headquarters».

18en 31b

Zou het CJTF-concept ook van toepassing kunnen zijn op operaties binnen het Navo-verdragsgebied? Behoeft het CJTF-concept nog verdere uitwerking? Zo ja, op welke termijn zal dit plaatsvinden? Langs welke lijnen zou het CJTF-concept volgens de regering uitgewerkt moeten worden? Welke aanpassingen van Navo- (commando)structuren en procedures zijn noodzakelijk en op welke termijn worden die verwacht? Welke problemen doen zich hier voor? Op welke wijze zou, volgens de regering, de Europese defensie-identiteit binnen de Navo versterkt kunnen worden? Zal het Combined Joint Task Forces concept leiden tot aanpassing van de Nederlandse krijgsmacht?

Is het denkbaar dat de Noord-Amerikaanse bondgenoten, met name de VS, in de toekomst geen toestemming geven voor gebruik van Navo-middelen voor een CJTF-operatie, maar dat deze operatie alsnog plaatsvindt, en zo ja, hoe?

Het CJTF-concept is bedoeld voor crisisbeheersingsoperaties, zowel binnen als buiten het Navo-verdragsgebied. CJTF's kunnen zowel door de Navo zelf als ten behoeve van de Weu worden ingezet. Thans worden de modaliteiten van de overdracht van Navo-middelen aan de Weu uitgewerkt binnen de Navo en de Weu. Dat betreft zowel politiek-militaire als militair-operationele aangelegenheden. Tot de eerste categorie hoort het benoemen van Navo- en de nationale middelen die ter beschikking van de Weu zouden kunnen worden gesteld, inclusief de daarbij behorende procedures. Tot de tweede categorie hoort de vaststelling van de omvang van kernen voor een CJTF-hoofdkwartier en de daarvoor benodigde communicatiemiddelen.

Aangenomen wordt dat de Verenigde Staten bij het grootste deel van mogelijk uit te voeren operaties – in elk geval politiek – betrokken zullen zijn. Het ligt niet in de lijn der verwachtingen dat de Verenigde Staten de overdracht van Navo-middelen bij een crisissituatie zullen blokkeren. Bij operaties op kleine schaal in het lage deel van het crisisspectrum is Europa in staat zelfstandig op te treden.

De invoering van het CJTF-concept zal deel uitmaken van de algehele aanpassing van de Navo-commandostructuur. Daarmee zal in 1997 worden begonnen. Inmiddels zijn enkele hoofdkwartieren uit de bestaande Navo-commandostructuur aangewezen als «proef CJTF-hoofdkwartier». Met deze hoofdkwartieren zullen oefeningen worden gehouden waarmee duidelijk moet worden welke voorzieningen en regelingen nodig zijn om het concept volledig te kunnen implementeren. Het concept gaat ervan uit dat CJTF-hoofdkwartieren binnen de commandostructuur worden gevormd en dat er geen aparte structuren worden opgezet. Derhalve zal personeel in Navo-hoofdkwartieren als neventaak deelnemen aan de kern van een CJTF-hoofdkwartier. Bij een operatie wordt die kern aangevuld vanuit andere (Navo, nationale of multinationale) hoofdkwartieren tot een volledige staf. Ook worden «command and control»-faciliteiten toegevoegd.

Naar verwachting zal het CJTF-concept niet leiden tot aanpassingen van de Nederlandse krijgsmacht.

Voor de versterking van de Europese veiligheids- en defensie-identiteit binnen de Navo wordt verwezen naar het antwoord op vraag 29.

19

Hoe zou de Franse toenadering tot het militaire deel van het bondgenootschap verder gestalte moeten krijgen? Zijn de problemen met betrekking tot (regionale) commandofuncties opgelost?

De Franse toenadering zou gestalte moeten krijgen door deelneming in de commando- en de strijdkrachtenstructuur van de Navo. Frankrijk heeft een aantal voorwaarden gesteld voor zijn volledige terugkeer in de militaire structuur van de Navo, die onder meer te maken hebben met het Europese aandeel in de hogere functies binnen de commandostructuur. Over de voorwaarden lijkt overeenstemming binnen het bondgenootschap mogelijk. Een omstreden wens van Frankrijk is dat beide regionale commandanten in Europa Europeaan moeten zijn. De Verenigde Staten wensen dat de commandant van de zuidelijke regio een Amerikaan blijft. Dit meningsverschil is nog niet opgelost. Tot nu toe heeft Frankrijk geen verdere stappen ondernomen tot herintreding in de militaire structuur. Zie ook het antwoord op vraag 29.

20

Op welke wijze werpt de afstemming van de werkwijzen van de krijgsmachten van het bondgenootschap en van de partners binnen het Partnerschap voor Vrede binnen IFOR zijn eerste vruchten af?

Een van de doelen van het Partnerschap voor de Vrede is bij te dragen aan een nauwere militaire samenwerking tussen de strijdkrachten van de Navo-lidstaten en die van de Partners, onder meer bij de voorbereiding en de uitvoering van operaties onder een mandaat van de VN of de OVSE. Bij de gezamenlijke voorbereiding en uitvoering van de Ifor-operatie bleek dat de deelnemende landen meer dan voorheen op één lijn zaten bij de toegepaste procedures en de communicatie. De operatie heeft ook aanzienlijk bijgedragen aan de identificatie van aspecten die nadere afstemming behoeven tussen de Navo-lidstaten en deelnemende niet-lidstaten, zoals de interoperabiliteit en de «command and control»-structuren. Binnen het Partnerschap voor de Vrede wordt aan de afstemming van die aspecten nadere aandacht geschonken, zodat zeker op langere termijn steeds betere samenwerking ontstaat.

21

«Van groot belang voor de veiligheidssituatie in Europa zal zijn de wijze waarop de Navo besluit over haar uitbreiding. De belangen van alle betrokken landen zullen moeten worden meegewogen». Welk belang hecht de regering in dit verband aan de opstelling van Rusland? Welk belang is in dit verband doorslaggevend? Hoe beoordeelt de regering de suggestie van een verdrag met Rusland? Wat zou daarvan de inhoud kunnen zijn?

Doel van de Navo-uitbreiding is vergroting van de stabiliteit en de veiligheid in Europa. Bij uitbreiding moet derhalve rekening worden gehouden met de legitieme veiligheidsbelangen van alle Europese landen, dus ook met die van Rusland. De Navo heeft duidelijk gemaakt dat met Rusland niet over uitbreiding wordt onderhandeld. Tegelijkertijd is de betekenis van Rusland voor de stabiliteit en de veiligheid in Europa zo groot, dat dit een handvest tussen de Navo en Rusland rechtvaardigt. Vorm en inhoud daarvan zijn thans nog onderwerp van overleg binnen het bondgenootschap en tussen het bondgenootschap en Rusland.

22

Op welke wijze zal de versterking van de samenwerking in het GOS meer nadruk krijgen?

President Jeltsin heeft aangegeven dat de betrekkingen met de staten van het Gos voor Rusland de hoogste prioriteit hebben. Het doel van de samenwerking is te komen tot, wat wordt genoemd, «een stabiele gemeenschap van soevereine staten, die politiek en economisch zijn geïntegreerd». Met afzonderlijke Gos-landen zou zelfs een nog nauwere band kunnen ontstaan. De kern van het Gos zou een verbond van Rusland met Oekraïne, Kazachstan en Wit-Rusland kunnen zijn.

Het is onzeker of Rusland in deze opzet zal slagen. In bijna alle Gos-landen bestaan grote reserves ten aanzien van nauwe politieke samenwerking met Moskou. Bovendien lijkt Rusland niet bereid of in staat op grote schaal hulp te bieden aan de veelal zwakke economieën van de overige Gos-landen. Beide elementen vormen een groot obstakel bij de verdere politieke en economische integratie in het Gos. Hierin zal waarschijnlijk ook in de toekomst weinig verandering komen.

23

Is een zeer ruwe schatting te geven van de kosten die zijn gemoeid met de toetreding van nieuwe leden tot de Navo?

De kosten die gemoeid zijn met de uitbreiding van de Navo hangen samen met antwoorden op vragen als hoeveel landen treden toe, welke landen treden toe, hoe krijgt de toetreding gestalte, enzovoort. Zolang daarover nog geen besluit is genomen, is het nog niet mogelijk een zinvolle schatting van de kosten te geven.

24

Uit welke aanwijzingen blijkt dat de gevechtsgereedheid van de meeste eenheden in het Russische leger nog laag is?

In de meeste Russische parate eenheden is de afgelopen jaren sprake van een permanent tekort aan dienstplichtig personeel en vaak ook aan subalterne officieren. Dit heeft een sterk negatief effect op de gevechtsgereedheid. Mobilisabele eenheden beschikken over onvoldoende geoefend reservepersoneel en er is nauwelijks sprake van herhalingsoefeningen. Wegens geldgebrek en tekorten aan brandstof is het oefenprogramma in Rusland in de praktijk beperkt tot kleinere eenheden. Grote oefeningen op het niveau van leger of legerkorps zijn geschrapt.

Andere oorzaken van de lage gevechtsgereedheid zijn onvoldoende onderhoud van materieel (vooral bij de vloot en de luchtstrijdkrachten) en de al jaren zeer beperkte instroom van modern materieel ter vervanging van verouderd en versleten materieel.

25

Welke uiteenlopende opvattingen bestaan ten aanzien van de hervorming van het Russische defensie-apparaat?

Ten aanzien van een militaire hervorming speelt in het Russische defensieapparaat een combinatie van strategische, politieke en financiële overwegingen een rol. De meningen over de omvang van de parate strijdkrachten, die nodig is om de veiligheid van Rusland te garanderen, lopen uiteen van 1,7–1,9 miljoen tot 1,0–1,2 miljoen militairen. Voorts bestaat onenigheid over de vraag of Rusland over een groot strategisch mobilisatiepotentieel zou moeten beschikken.

In de zomer van 1996 heeft de toenmalige Russische chef van de Generale Staf gesteld dat een militaire hervorming onmogelijk is omdat daarvoor de benodigde financiële middelen ontbreken. De huidige minister van Defensie, Rodionov, lijkt daarentegen uit te gaan van de opvatting dat juist vanwege het geldgebrek een militaire hervorming onvermijdelijk is. Ook over de vraag in hoeverre de talrijke paramilitaire organisaties in Rusland bij een militaire hervorming betrokken moeten worden en wie het hervormingsproces moet gaan leiden, bestaat verschil van mening.

In oktober 1996 is de Russische Defensieraad, een overlegorgaan waarin onder meer de ministeries van Defensie, van Binnenlandse Zaken, van Financiën en van Economische Zaken vertegenwoordigd zijn, het in beginsel eens geworden over de noodzaak van een snelle beperking van de omvang van de Russische krijgsmacht teneinde deze in overeenstemming te brengen met «de economische mogelijkheden van Rusland». Door de Defensieraad is geen cijfer genoemd, maar minister Rodionov heeft aangegeven dat zijn ministerie plannen heeft voor strijdkrachten met een sterkte van 1,2 miljoen militairen in 1998. De huidige officiële sterkte is 1,7 miljoen man. De feitelijke omvang bedraagt ongeveer 1,45 miljoen.

De besluitvorming met betrekking tot de omvang van de strijdkrachten zal tevens in sterke mate bepalen in hoeverre er financiële ruimte beschikbaar komt voor de beoogde grote modernisering van de Russische krijgsmacht.

26

Hoe staat het met de gevechtsbereidheid van de legereenheden in de overige GOS-landen? In hoeverre is het materieel in deze landen verouderd?

De strijdkrachten van Moldovië, Georgië, Turkmenistan, Kazachstan en Kyrgyzstan zijn nog in opbouw. De gevechtsgereedheid van de meeste legereenheden van deze landen is dan ook erg laag. In Armenië, Oezbekistan en Azerbeidzjan is de opbouw van de strijdkrachten verder voortgeschreden en is de gevechtsgereedheid iets hoger. Ook in deze landen zijn de strijdkrachten echter niet in staat tot grote operaties met inzet van verschillende krijgsmachtdelen en wapensystemen, zoals gebruikelijk is bij een moderne krijgsmacht. De strijdkrachten van Tadzjikistan zijn verwikkeld in een burgeroorlog. Beoordeling van hun gevechtsgereedheid is moeilijk. In het algemeen zijn de strijdkrachten van vrijwel alle genoemde landen met relatief oud materieel uitgerust. Oekraïne en Wit-Rusland beschikken ieder over een, deels nog op Sovjet-leest geschoeide, defensie-organisatie, die momenteel wordt geherstructureerd. Hoewel de strijdkrachten van deze twee landen relatief modern zijn uitgerust, is ook de gevechtsgereedheid van de Oekraïense en Wit-Russische gevechtseenheden, vooral door een groot gebrek aan financiële middelen, gering.

27

Welke voorlopige conclusies trekt de regering – op basis van de ervaringen met Ifor – ten aanzien van een strategie voor het bestrijden van plaatselijke of regionale conflicten?

De ervaringen met Ifor zijn positief. Ze onderstrepen de waarde van het toetsingskader. De operatie wordt geleid door de Navo en kent een duidelijke commandostructuur. Er is sprake van escalatiedominantie, waardoor Ifor haar geloofwaardigheid kan behouden. Zo stellen de «rules of engagement» Ifor in staat in een vroeg stadium krachtig op te treden, is de bewapening van de eenheden toereikend en kan een rechtstreeks beroep worden gedaan op het Navo-luchtwapen.

Bij toekomstige operaties is het van groot belang een realistische schatting te maken van de mogelijkheden van de VN om militaire middelen in te zetten. Op grote operaties, waarbij het afdwingen van vrede aan de orde is, zijn de VN niet berekend. In zo'n situatie verdient een operatie onder leiding van de Navo de voorkeur. In dergelijke gevallen kunnen de VN een initiërende rol vervullen als initiatiefnemer van een door een «coalition of the willing» uit te voeren operatie. Bij minder omvangrijke operaties kunnen de VN wèl een belangrijke en leidende rol spelen. Uiteraard behouden de VN een wezenlijke rol bij de vaststelling van een mandaat voor een operatie.

28

Welke taken zou een «Deployable Air Defense Task Force» van Nederland en Duitsland hebben? Behoort inzet in het kader van vredes- operaties tot de mogelijkheden? Wanneer wordt de oprichting van deze Force verwacht? Zijn er nog obstakels die de oprichting verhinderen, en zo ja, welke?

In het kader van de bilaterale samenwerking met Duitsland wordt op het gebied van interoperabiliteit onderzoek verricht naar de configuratie, procedures en wijze van opereren van elkaars grondgebonden luchtverdedigingssystemen. Een bilaterale werkgroep inventariseert binnenkort de verschillende mogelijkheden voor nadere samenwerking. Dit kan in de toekomst wellicht uitgroeien tot een constructie die vergelijkbaar is met die van de «Deployable Air Task Force» van de Benelux-landen. Een dergelijk samenwerkingsverband zou in beginsel kunnen worden ingezet voor vredesoperaties. Nadere precisering van mogelijkheden, inzetopties en eventuele obstakels zijn nog onderwerp van studie. Een uitspraak over het tijdstip van de oprichting is thans nog niet mogelijk.

29

Waaruit bestaat de Europese veiligheids- en defensie-identiteit binnen de Navo? Wanneer is volgens de regering sprake van een «effectieve en zichtbare» Europese veiligheids- en defensie-identiteit binnen de Navo? Op welke wijze zou de Navo-bevelsstructuur in dit verband geherstructureerd moeten worden? Wat zijn – na afloop van herstructurering – de kenmerken van de Navo-bevelsstructuur? Wordt in dit verband gedacht aan een Europese Saceur? Welke uitgangspunten worden – naast de ontwikkeling van een effectieve en zichtbare Europese veiligheids- en defensie-identiteit – nog meer gehanteerd bij de herstructurering van de Navo-bevelsstructuur? Hoe zal de Europese identiteit in de commandostructuren tot uitdrukking worden gebracht?

31 a

In verband met de aanpassing van de Navo-bevelstructuur wordt vastgesteld dat er gekozen zal worden voor één structuur voor alle bondgenootschappelijke taken. Kan worden aangegeven hoe die structuur in de praktijk zal werken, met name bij een CJTF-operatie? Welke instantie moet het politieke mandaat leveren voor een CJTF-operatie?

Bij de aanpassing van de Navo-commandostructuur wordt gestreefd naar één structuur voor alle taken, van humanitaire hulpverlening tot collectieve verdediging. Andere uitgangspunten voor de aanpassing van de Navo-commandostructuur zijn het handhaven van een sterke transatlantische band, het kunnen opnemen van nieuwe leden zonder dat een nieuwe grote aanpassing van de structuur noodzakelijk is, het binnen de structuur integreren van CJTF-capaciteiten en het versterken van de Europese veiligheids- en defensie-identiteit (EVDI) binnen de Navo.

De nieuwe structuur zal uit drie in plaats van de huidige vier lagen bestaan. Overeenstemming bestaat over de instelling van twee strategische commando's, één voor het Atlantische en één voor het Europese gebied. Beide commando's zullen worden geleid door een Amerikaan. Daardoor wordt de transatlantische relatie goed verankerd.

De ontwikkeling van de EVDI maakt een grotere Europese rol en zichtbaarheid binnen de Navo mogelijk. Binnen de Navo-structuur moet ruimte worden geschapen voor Europese politieke controle en militaire aansturing van Europese operaties. Op dit punt is al veel bereikt. Er bestaat in beginsel overeenstemming over een Europese «Deputy Saceur» die – naast zijn functie als «second in command» – de leiding kan krijgen bij Europese operaties onder politieke verantwoordelijkheid en strategische leiding van de Weu.

Ook het CJTF-concept draagt bij tot de versterking van de EVDI. Van belang is dat er in het Militair Comité van de Navo overeenstemming bestaat over de versterking van de EVDI door de op te richten «Combined Joint Planning Staff» (CJPS) bij Shape. Deze staf zal onder meer verantwoordelijk worden voor de planning en de voorbereiding van door de Navo of de Weu geleide crisisbeheersingsoperaties. Ook kan de staf worden versterkt vanuit de Weu-planning cel of nationale en multinationale hoofdkwartieren. In geval van een Europese operatie zal de «Deputy Saceur» aan de CJPS leiding kunnen geven. De politieke sturing van een Weu-geleide operatie geschiedt door de Weu-raad.

Voorts wordt binnen Navo gewerkt aan een aanpassing van het Navo-defensieplanningsproces waardoor ook behoeften van de Weu in dat proces kunnen worden opgenomen. Daarmee wordt optimale afstemming tussen de Navo en de Weu mogelijk en wordt onnodige duplicatie van structuren en middelen voorkomen.

30

Wanneer heeft Spanje verklaard volledig tot de Navo toe te treden? Is er nog enig probleem voor Spanje om volledig aan de Navo deel te nemen?

Spanje is al sinds 1981 lid van de Navo, maar neemt niet volledig deel aan de geïntegreerde militaire structuur. De regering die op 6 mei jl. aantrad, gaf reeds tijdens de formatieperiode te kennen dat Spanje volledig wil toetreden tot de militaire structuur van de Navo. De Spaanse regering heeft het voornemen tijdens de bijeenkomst van de Navo-raad op 11 december a.s. de onderhandelingen hierover te openen.

De Spaanse wensen voor toetreding zijn een vernieuwde militaire structuur van de Navo waarin Europa een zwaardere rol krijgt, volledige herintegratie van Frankrijk in de nieuwe structuur, vertegenwoordiging van Spanje in deze structuur overeenkomstig 's lands politieke en militaire gewicht en een voor Spanje bevredigender regeling wat betreft de plaats van Gibraltar in de commandostructuur.

Er bestaat een grote parlementaire meerderheid in Spanje voor volledige toetreding tot de militaire structuur van de Navo. Een nieuw referendum wordt niet verwacht.

31

a. In verband met de aanpassing van de Navo-bevelstructuur wordt vastgesteld dat er gekozen zal worden voor één structuur voor alle bondgenootschappelijke taken. Kan worden aangegeven hoe die structuur in de praktijk zal werken, met name bij een CJTF-operatie? Welke instantie moet het politieke mandaat leveren voor een CJTF-operatie?

b. Is het denkbaar dat de Noord-Amerikaanse bondgenoten, met name de VS, in de toekomst geen toestemming geven voor gebruik van Navo-middelen voor een CJTF-operatie, maar dat deze operatie alsnog plaatsvindt, en zo ja, hoe?

Zie de antwoorden op de vragen 18 en 29.

32

Hoe zou de regering de belangrijke vragen naar de militaire bijstandsverplichting en de uiteenlopende lidmaatschappen beantwoorden, noodzakelijk voordat de integratie van de WEU in de EU op termijn zal kunnen plaatsvinden? Hoe zou de samenhang tussen de WEU en de EU nog meer kunnen worden versterkt? Welke nadere stappen worden wenselijk en haalbaar geacht voor de versterking van het operationeel vermogen van de WEU? Waarom blijft Nederland voorstander van integratie van de WEU in de EU, nu die optie door de meerderheid van de Westeuropese landen als onwenselijk en onhaalbaar wordt beschouwd? Waarom wordt het vermogen van de WEU versterkt als militaire operaties op verzoek van de EU-landen via de NAVO kan plaatsvinden?

Een grote meerderheid van de EU-landen is voorstander van de integratie op termijn van de EU en de Weu. De militaire bijstandsverplichting uit het Weu-verdrag is, naast de uiteenlopende lidmaatschappen en institutionele problemen, een kernvraagstuk dat om een oplossing vraagt voordat op termijn terzake definitieve besluiten kunnen worden genomen.

In de regeringsnota «Het gemeenschappelijk Europees buitenlands veiligheidsbeleid en -defensiebeleid: naar een krachtiger extern optreden van de Europese Unie» van 30 maart 1995 is vastgesteld dat het niet door de EU opnemen van een veiligheidsgarantie een vèrstrekkende politieke daad zou zijn, die zou suggereren dat de politieke ambities van de EU niet zó ver reiken dat er tussen lidstaten sprake is van saamhorigheid in geval van agressie tegen een van hen. De uitvoering van zo'n bijstandverplichting zou, overeenkomstig de huidige praktijk, bij de Navo dienen te blijven liggen.

De EU-lidstaten die nu nog geen vol lid zijn van de Weu dienen daarom idealiter, vóór de integratie van EU en Weu, lid te zijn geworden van de Navo of ingestemd te hebben met een door alle lidstaten gedragen institutionele voorziening, die waarborgt dat de wederzijdse bijstandsverplichting alleen betrekking heeft op die EU-lidstaten die tevens lid zijn van de Navo.

De samenhang tussen de EU en de Weu kan worden vergroot door werkgroepen van beide organisaties gezamenlijk bijeen te laten komen, intensieve informatie-uitwisseling, de plaatsing van een functionaris van de Weu-planningscel in de beoogde GBVB-analyse-eenheid van de EU, en de intensivering van de operationele samenwerking tussen de leden van de Weu en de Weu-waarnemers.

De Weu dient te beschikken over een zodanig operationeel vermogen dat zij zelfstandig operaties kan uitvoeren in het lagere deel van het geweldsspectrum en politiek-militaire sturing kan geven aan Weu-operaties met Navo-middelen langs de lijnen van de besluiten van de Navo-raad van juni jl. in Berlijn. Alle bondgenoten zijn het erover eens dat een aparte militaire structuur voor de Weu, naast die van de Navo, politiek en militair onwenselijk en financieel onhaalbaar is. Tegelijkertijd dient de Weu te beschikken over het operationele vermogen leiding te geven aan die operaties waarmee zij zich belast. Enige duplicatie is daarom onvermijdelijk. Deze dient echter tot een minimum te worden beperkt.

33

Welke tijdspanne is, grofweg, gemoeid met het tot stand brengen van interoperabiliteit tussen huidige Navo-leden en nieuwe toetreders?

Dit is afhankelijk van de militaire organisatie en financiële situatie in de landen die tot de Navo zullen toetreden, en van de mate waarin deze landen zullen participeren in de militaire structuur van het bondgenootschap. Welke landen te zijner tijd zullen toetreden, is onderwerp van overleg binnen het bondgenootschap.

34

Wat is de betekenis van het recent door secretary of state Perry aangekondigde «Super Partnership for Peace» voor de Baltische staten?

Ter versterking van de samenwerking met de partnerlanden, met name voor die landen die niet als eerste tot de Navo zullen toetreden, onderzoekt de Navo de mogelijkheden voor een «enhanced Partnership for Peace». Het betreft nauwere politieke en militaire samenwerking, onder meer bij de planning en de uitvoering van zogenoemde niet-artikel-V-operaties, het plaatsen van officieren op de Navo-hoofdkwartieren en consultaties over veiligheidsvraagstukken.

De Verenigde Staten hebben daarnaast plannen bekendgemaakt om de bilaterale relatie met de Baltische staten te versterken.

35

Welke essentiële militaire middelen ontbreken bij de Europese Navo-lidstaten om zelfstandig, d.w.z. zonder Amerikaanse participatie, een operatie vergelijkbaar met IFOR uit te voeren?

De verscheidenheid, omvang en samenstelling van de Europese strijdkrachten leggen beperkingen op aan de mogelijkheid zelfstandig grote operaties, vergelijkbaar met Ifor, uit te voeren. Als de Verenigde Staten niet participeren in een grote operatie, beschikken de Europese strijdkrachten over onvoldoende eigen strategische inlichtingenbronnen (zoals satellieten), strategische transportcapaciteit en systemen op het gebied van elektronische oorlogvoering en «Suppression of Enemy Air Defence».

36

Zal, gezien het (toenemend) belang van communicatietechnologie voor oorlogsvoering/crisisbeheersingsoperaties en in verband met de keuze af te zien van een zelfstandig satellietsysteem voor waarneming van de WEU, in voldoende mate voorzien worden in de «Europese» behoefte aan satellietcommunicatie-apparatuur? Hoe ontwikkelen zich de perspectieven van het Frans-Duitse initiatief?

Als het onwenselijk is om aparte militaire structuren op te bouwen is het toch evenzeer ongewenst om separate middelen te ontwikkelen (satellietcapaciteit enz)?

Nu militaire operaties van EU-landen via de NAVO kunnen worden uitgevoerd is het toch niet langer noodzakelijk om het satellietcentrum in Torejon in stand te houden? Wanneer wordt het centrum opgeheven?

Gesteld wordt dat de ontwikkeling van een zelfstandig satellietsysteem niet langer prioriteit heeft binnen de WEU. Betekent dit dat dit project gestopt is/wordt? Zal Nederland zich aansluiten bij het Helios 2 project? Wat is de toekomst van het Helios 2 project, gezien de bezuinigingen in Duitsland en Frankrijk?

Is Nederland bereid om deel te nemen aan het Frans-Duitse project voor de ontwikkeling van optische- en radarsatellieten, en zo ja, hoe?

Het vermogen van de Weu leiding te geven aan militaire operaties wordt stapsgewijs versterkt. Voorbeelden zijn de planningcel, de sectie voor de analyse van inlichtingen en het situatiecentrum dat de ontwikkelingen in crisisgebieden volgt. In dit rijtje past ook het satellietcentrum in Torrejón, dat in staat is beeldmateriaal van satellieten te interpreteren. De Navo beschikt niet over een dergelijke capaciteit en evenmin over een zelfstandig satellietsysteem voor waarneming. Van duplicatie van Navo-middelen is dus geen sprake.

Zowel voor waarneming uit de ruimte als beeldinterpretatie was de Navo tot voor kort aangewezen op de Verenigde Staten. Inmiddels is ook de Franse Helios-1 satelliet operationeel. De afhankelijke positie van Europa is steeds een van de belangrijkste overwegingen geweest voor de Weu-lidstaten om plannen voor ruimtesamenwerking te ontwikkelen. Ook thans is het nog een van de drijfveren van Duitsland en Frankrijk om de mogelijkheden voor samenwerking op dit terrein verder te verkennen.

De plannen van Duitsland en Frankrijk zijn nog niet concreet, mede gezien hun bezuinigingen op de defensiebudgetten. Betrokkenheid van Nederland of andere Weu-lidstaten is dan ook niet aan de orde. In de Weu is de samenwerking er vooralsnog op gericht de capaciteit van het satellietcentrum in Torrejón optimaal te ontwikkelen. Opheffing van het centrum wordt niet overwogen. De kennis en de middelen om satellietbeelden van verschillende, ook commerciële, aanbieders te verwerken, zijn van waarde voor de Weu.

37 en 39

Op basis van welke uitgangspunten onderhoudt Nederland bilaterale militaire contacten en samenwerkingsactiviteiten met andere landen (niet behorend tot NAVO of WEU)?

Met welke niet Navo-landen heeft Nederland een overeenkomst op militair gebied afgesloten?

In de brief over de samenwerking tussen Defensie en Midden- en Oost-Europese landen (Kamerstuk 24 400 X, nr. 98) is het parlement ingelicht over de uitgangspunten van deze samenwerking. Deze zijn sindsdien niet gewijzigd.

In de geest van het Partnerschap voor de Vrede heeft Nederland Memoranda of Understanding (MoU's) gesloten voor defensiesamenwerking met de volgende landen in Midden- en Oost-Europa: Hongarije, Polen, Roemenië, Tsjechië, Slowakije, Bulgarije en Litouwen. Een MoU met Oekraïne zal in november dit jaar worden getekend. MoU's met Estland en Letland zijn gereed om getekend te worden. MoU's met Rusland en Slovenië zijn in voorbereiding en zullen waarschijnlijk in 1997 worden getekend.

38

Kan er een overzicht worden gegeven met welke landen Nederland militaire contacten onderhoudt (variërend van militair attaché tot bezoeken, oefeningen enz.)?

Nederlandse militaire attachés zijn geaccrediteerd in Bulgarije, Canada, Denemarken, Duitsland, Egypte, Estland, Finland, Frankrijk, Griekenland, Hongarije, Ierland, Indonesië, Irak, Iran, Israël, Italië, voormalig-Joegoslavië, Jordanië, Koeweit, Letland, Libanon, Litouwen, Luxemburg, Maleisië, Marokko, Noorwegen, Oekraïne, Oman, Oostenrijk, Polen, Portugal, Quatar, Roemenië, Rusland, Saoedi-Arabië, Singapore, Slowakije, Spanje, Suriname, Syrië, Tsjechië, Tunesië, Turkije, Verenigde Arabische Emiraten, Verenigd Koninkrijk, Verenigde Staten, Wit-Rusland, Zweden en Zwitserland. Voor een militaire attaché in Brits Guyana is agrément aangevraagd. De contacten met deze landen behelzen veel militaire activiteiten van uiteenlopende omvang en intensiteit. Voorts wordt militair samengewerkt met België, IJsland en Slovenië, waar geen militaire attachés zijn geaccrediteerd. Tenslotte doen zich militaire contacten voor buiten de hierboven gegeven opsomming, zoals vlootbezoeken, oefeningen, squadronuitwisselingen, deelneming aan vredesoperaties, en dergelijke. Deze hebben een incidenteel karakter.

39

Met welke niet Navo-landen heeft Nederland een overeenkomst op militair gebied afgesloten?

Zie het antwoord op vraag 37.

40

Heeft de regering reeds een opvatting over een rol van de VN-politie in een voortgezette militaire aanwezigheid in voormalig Joegoslavië? Heeft de WEU Politiemacht in Mostar haar taken reeds overgedragen aan UNIPTF?

Het ligt in de rede dat de toekomstige rol van de UNIPTF in relatie tot een post-Ifor vredesmacht moet worden beschouwd. De discussie daarover is binnen Navo- en VN-verband nog niet afgerond. Nederland staat positief tegenover een voortgezette betrokkenheid van de internationale gemeenschap bij Bosnië-Herzegowina na 1996.

Als gevolg van de overdracht van de bevoegdheid voor de openbare orde aan de plaatselijke autoriteiten is de Weu-politiemissie in Mostar beëindigd. De enige nog resterende taak, het toezien op de «Unified Police Force for Mostar», is op 14 oktober jl. overgedragen aan de UNIPTF.

41

Welke initiatieven zal Nederland ontplooien voor wat betreft de bevordering van de totstandkoming van vertrouwenwekkende maatregelen, als zij wegens het EU-voorzitterschap tevens een belangrijk deel van het hoofdkwartier van ECMM bemant?

Naast het zo gedetailleerd en objectief mogelijk rapporteren over de ontwikkelingen in en rondom het voormalige Joegoslavië, vervult de ECMM een belangrijke ondersteunende rol bij de consolidering van het vredesproces in de regio, bijvoorbeeld door lokale preventieve diplomatie en het signaleren en het – aan de autoriteiten – melden van knelpunten. Onder het Nederlandse voorzitterschap zullen de ECMM-waarnemers zich in toenemende mate richten op economische en humanitaire ontwikkelingen, mensenrechten en de civiele aspecten van de wederopbouw. Daartoe zullen trainingsprogramma's voor ECMM-waarnemers worden georganiseerd.

42

Wat is de stand van zaken ten aanzien van de nakoming van de verplichting door partijen, in een aantal categorieën, wapensystemen te vernietigen? Hoe beoordeelt de regering het huidige «evenwicht» in het bezit van wapens in het voormalig Joegoslavië?

De controle op de in het wapenbeheersingsakkoord gemaakte afspraken en de overeengekomen plafonds voor vijf groepen wapensystemen (tanks, pantservoertuigen, artillerie, gevechtsvliegtuigen en aanvalshelikopters) verloopt nog vrij moeizaam. Zo melden de partijen lagere aantallen dan op grond van informatie van inlichtingendiensten van de Navo-landen zou mogen worden verwacht. Ifor verstrekt de OVSE alle informatie die zij dagelijks bij het inspecteren van kazernes en wapenopslagplaatsen verzamelt.

Momenteel heerst er geen militair evenwicht in het voormalige Joegoslavië. Aangezien de termijn die de partijen ter beschikking staat om aan hun verplichtingen te voldoen nog niet voor de helft is verstreken, is het te vroeg te speculeren over de uiteindelijke uitkomst van dit proces.

43

Wat is de stand van zaken met betrekking tot het VS wapenprogramma «Train and Equip»?

Het «Equip and Train»-programma beoogt binnen het kader van de wapenbeheersingsovereenkomst het leger van de Moslim-Kroatische Federatie een geloofwaardig defensief vermogen te geven en een militair evenwicht te scheppen. Een aantal landen heeft financiële of materiële bijdragen aan het programma toegezegd. De levering van materieel is inmiddels op gang gekomen. De Verenigde Staten hebben militaire uitrusting ter waarde van $ 100 miljoen toegezegd. De Verenigde Arabische Emiraten (VAE) hebben militair materieel toegezegd ter waarde van $ 120 miljoen. Andere landen die een bijdrage leveren zijn Egypte, Saoedi-Arabië, Koeweit, Maleisië, Brunei en Turkije. Er zijn inmiddels opleidingen gegeven en oefeningen gehouden in Turkije en de VAE. Op 7 oktober jl. is begonnen met oefeningen in Bosnië-Herzegowina zelf.

44

Is er enige follow-up of voortgangscontrole ten aanzien van de door Nederlandse militairen in Haïti ondersteunde kleine ontwikkelingsprojecten?

Uit noodhulpmiddelen van de begroting voor Ontwikkelingssamenwerking is in 1995 f 500 000 ter beschikking gesteld aan de Nederlandse militairen ten behoeve van noodhulp/rehabilitatie-activiteiten in Jacmel en omgeving. Enkele projecten die nog niet waren afgerond ten tijde van het vertrek van de militairen in februari 1996, zijn op verzoek van Nederland opgenomen in het programma van het Rode Kruis in Haïti.

Nederland draagt daarnaast bij aan een micro-projectenprogramma van het Rode Kruis in Haïti, dat is voortgekomen uit het noodhulp/rehabilitatie-programma. Het betreft onder meer de bouw en aanleg van waterpompen en latrines.

45

Welke maatregelen worden/zijn getroffen om in Angola de doorstroming van mijnenruimers naar de brigades te bevorderen? Welke resultaten van de operationele mijnenruimbrigades zijn tot nu geleverd?

De mijnenruimactiviteiten worden gecoördineerd door het Angolese «National Institute for the Removal of Explosive Ordnance» (Inaroe). Inmiddels zijn ruim 300 mijnenruimers opgeleid en vijf brigades ontplooid. Het personeel voor de zesde brigade is in opleiding. De eerder gemelde problemen, betreffende een gebrek aan mijnvernietigingsladingen en beschermende uitrusting, zijn volgens de VN voor een groot deel opgelost. De ontmijning in Luena, Cazombo en Menogue ondervindt echter nog steeds vertraging, mede door een tekort aan materieel en supervisors.

In totaal zijn door Unavem-personeel, niet-gouvernementele organisaties en Angolese mijnenruimbrigades tientallen belangrijke verkeersknooppunten en enkele duizenden kilometers weg mijnenvrij gemaakt. Voor zover bekend hebben de mijnenruimbrigades in Kuito en Malange samen tot nu toe ongeveer 55 000 m2 op de aanwezigheid van explosieven onderzocht.

46

Behoren de frequent gesignaleerde coördinatie- en andere problemen met betrekking tot de VN-operatie in Angola inmiddels tot het verleden?

De logistieke, administratieve en medische problemen van Unavem-III zijn verminderd. Toch verloopt de operatie op logistiek en administratief gebied nog steeds niet vlekkeloos, zoals ook blijkt uit meldingen van het Nederlandse personeel. Dat wordt vooral veroorzaakt door het complexe karakter van de operatie en de uitgestrektheid van het operatiegebied.

Hoewel het bestand in vrijwel het gehele land redelijk wordt nageleefd, veroorzaakt een onvolledige medewerking van met name Unita problemen bij de uitvoering van het VN-mandaat. Om deze redenen heeft de Veiligheidsraad op 11 oktober jl. het mandaat van Unavem met slechts twee maanden verlengd tot 11 december 1996. Ook heeft de Veiligheidsraad met sancties gedreigd als Unita haar medewerking niet verbetert.

47

Welke kennelijk door de VN gevraagde extra bijdrage voor de VN-operatie in Angola is door de regering geweigerd?

De VN polsen de lidstaten regelmatig informeel of zij bereid zijn een bijdrage te leveren aan uiteenlopende VN-operaties. Dergelijke verzoeken worden over het algemeen aan tientallen landen tegelijk gericht. Ook Nederland wordt regelmatig benaderd met informele verzoeken om te bezien of bepaalde bijdragen tot de mogelijkheden behoren.

Zo hebben de VN in het recente verleden informeel geïnformeerd of Nederland bereid zou zijn in het kader van Unavem-III een helikoptereenheid, vijf extra politiewaarnemers, vijf administratieve officieren en drie medisch specialisten ter beschikking te stellen. Vanwege de beperkte beschikbaarheid hiervan en de reeds aanzienlijke Nederlandse bijdrage aan deze en andere operaties is afwijzend gereageerd.

48

Is de regering op de hoogte van (UNICEF)-rapporten over wangedrag van VN-militairen met betrekking tot vooral kinderen in Mozambique en Angola?

Voor zover bekend, bestaan daarover geen Unicef-rapporten. Wel heeft een Noorse niet-gouvernementele organisatie hierover gerapporteerd en is het onderwerp aan de orde geweest tijdens het onlangs in Stockholm gehouden wereldcongres over sexueel misbruik van kinderen.

49

Is de Nederlandse aanwezigheid met militaire functies in de VN-staf op het peil van wat van Nederland qua bezettingsgraad in het secretariaat mag worden verwacht?

De bezettingsgraad van militaire functies in het VN-secretariaat is gerelateerd aan de deelneming van een land aan VN-activiteiten en -operaties. Thans bezet Nederland meer functies dan op grond hiervan zou mogen worden verwacht. Dit komt doordat een aantal landen financieel niet in staat is om personeel te leveren. Aangezien de VN hiervoor ook geen tegemoetkoming kunnen geven, wordt een beroep gedaan op andere landen om additioneel personeel te leveren. Tevens is een zekere mate van continuïteit binnen het VN-secretariaat vereist, wat betekent dat de samenstelling van het secretariaat niet wisselt met de operaties. De Nederlandse vertegenwoordiging binnen het VN-secretariaat berustte op het aandeel dat Nederland aan eerdere VN-operaties heeft geleverd. Geleidelijk zal Nederland het aantal militairen in het VN-secretariaat reduceren.

50

Wat worden de taken van de kernbrigadestaf van de Shirbrig die in Denemarken wordt gevestigd? Hoe wordt deze staf gefinancierd? Onder wiens commando valt zij? Kan de Kamer voor de ondertekening van de «Letter of Intent» op de hoogte worden gesteld van de inhoud dezer?

De permanente kernbrigadestaf van de «United Nations Stand-by Forces High Readiness Brigade» (Shirbrig) heeft tot taak de eventuele inzet van de snel inzetbare Shirbrig zo veel mogelijk voor te bereiden en het functioneren van de brigade te ondersteunen. Hiertoe draagt deze staf zorg voor de ontwikkeling en het onderhouden van operationele en logistieke procedures, de planning en coördinatie van training en oefeningen en het ondersteunen van het VN-hoofdkwartier bij de operationele planning. Als de Shirbrig bij een vredesoperatie wordt ingezet, zal de permanente kernbrigadestaf samen met de eenheden van de brigade in het missiegebied worden ontplooid.

Gezien het multinationale karakter van de permanente brigadestaf worden de kosten voor de in Denemarken functionerende staf gefinancierd door de aan Shirbrig deelnemende landen. Daarbij is gekozen voor een evenredige verdeling van de kosten over die landen. Bij ontplooiing van de brigadestaf in het verband van een VN-vredesoperatie worden de kosten door de VN aan de deelnemende landen vergoed.

Bij inzet van de Shirbrig voor een VN-operatie vallen de eenheden van de brigade onder het VN-commando van de desbetreffende operatie, dat veelal zal worden vervuld door de commandant van de Shirbrig.

De Kamer zal voor de ondertekening van de «Letter of Intent» van de inhoud op de hoogte worden gesteld.

51

Welke verbeteringen met betrekking tot voorbereiding, uitvoering en nazorg zijn effectief doorgevoerd als gevolg van ervaringen met Dutchbat? Hebben de veranderingen, doorgevoerd ten aanzien van de militaire aansturing van de Nederlandse deelneming aan crisisbeheersings- en vredesoperaties, tot verbeteringen geleid voor de logistieke opbouw, de integratie en standaardisatie van de krijgsmacht? Heeft de nieuwe evaluatietechniek die gehanteerd wordt bij vredesoperaties al resultaten opgeleverd en zo ja, welke?

Een belangrijke verbetering die na de ervaringen met Dutchbat is doorgevoerd betreft de militaire aansturing van de Nederlandse eenheden die deelnemen aan crisisbeheersings- en vredesoperaties, zoals geschetst in de aan het parlement gezonden brief van 20 oktober 1995 (Kamerstuk 24 464, nr. 1). Uit evaluaties blijkt het grote belang van een goede en tijdige voorbereiding op missies. Om een zo gedegen mogelijke voorbereiding van eenheden te bevorderen, worden daarom zo vroeg mogelijk «gereedstellingsopdrachten» verstrekt. Een dergelijke weg is bijvoorbeeld bewandeld bij de voorbereiding op een post-Ifor-missie. Van die gereedstellingsopdracht is de Kamer op de hoogte gesteld tijdens het algemeen overleg op 29 augustus jl. met de vaste commissies voor Defensie en voor Buitenlandse Zaken.

Uit evaluaties zijn ook belangrijke conclusies getrokken over de samenstelling en het optreden van eenheden bij crisisbeheersingsoperaties. Daarmee is bij de uitvoering van de Ifor-operatie rekening gehouden. Ten aanzien van de nazorg is een nieuwe aanzet gegeven voor verbetering van de structurele aanpak van persoonlijke problemen.

De aansturing van de Nederlandse deelneming is onder meer verbeterd door de oprichting van een Nederlands contingentscommando in het voormalige Joegoslavië, die dagelijks in contact staan met de Defensiestaf. Dit komt de uitvoering van een grote operatie duidelijk ten goede. Ook de dagelijkse briefings in het Defensiecrisisbeheersingscentrum (DCBC) waarbij de krijgsmachtdelen en het ministerie van Buitenlandse Zaken zijn vertegenwoordigd, voorziet in een behoefte. Snelle doorstroming van informatie heeft onder meer geleid tot een doelmatiger logistieke samenwerking. De dagelijkse contacten en de gemeenschappelijke aanpak van vraagstukken die zich voordoen, dragen ook bij tot betere samenwerking tussen de krijgsmachtdelen.

Door de nieuwe evaluatietechniek besteden de Defensiestaf en de krijgsmachtdelen aandacht aan dezelfde elementen die van belang zijn bij de voorbereiding en de uitvoering van crisisbeheersingsoperaties. Met commandanten van eenheden die terugkeren worden evaluatiege-sprekken gevoerd door de sectie Evaluaties en vertegenwoordigers van betrokken krijgsmachtdelen. Overigens worden op grond van tussentijdse evaluaties ook tijdens operaties maatregelen genomen om tekortkomingen op te heffen. Dat geldt bijvoorbeeld het bekorten van omlooptijden van sommige materieelsoorten en de wijze waarop eenheden worden samengesteld.

52

«Crisisbeheersings-, vredes- en humanitaire operaties zijn gediend met vèrgaande samenwerking tussen de drie krijgsmachtdelen». Hoe krijgt deze vèrgaande samenwerking precies gestalte? Zijn voldoende mogelijkheden voor deze samenwerking aanwezig? Zijn organisatorische maatregelen/aanpassingen in dit verband nodig?

Indien een eenheid wordt uitgezonden, wordt deze op maat gesneden voor de uit te voeren operatie. Hierbij wordt geput uit alle middelen die de krijgsmacht ten dienste staan. Bij Ifor werken de krijgsmachtdelen bijvoorbeeld steeds nauwer samen bij de samenstelling van contingenten. Deze bestaan uit materieel en personeel van verschillende krijgsmachtdelen.

In het DCBC wordt dagelijks overlegd tussen de Defensiestaf, de krijgsmachtdelen en andere bij operaties betrokken instanties. De chef Defensiestaf treedt daarbij sturend en coördinerend op. Er is steeds sprake van uitwisseling van ervaringen. Ook maken de krijgsmachtdelen veelvuldig gebruik van elkaars opleidingscentra.

Thans zijn verdergaande organisatorische maatregelen niet nodig.

53

Welke rol speelt het uitgangspunt, dat voor het slagen van een vredesproces van belang is dat van meet af aan een «coherente strategie» wordt ontwikkeld, precies bij de besluitvorming over de vraag of Nederlandse militairen worden ingezet?

Het oplossen van een conflict vergt meestal meer dan de aanwezigheid van militairen. Er dient ook sprake te zijn van politieke en sociaal-economische instrumenten om de stabiliteit te bevorderen. Een coherente strategie is van belang voor de haalbaarheid van de doelstelling van een vredesoperatie en is dan ook een van de aandachtspunten van het toetsingskader voor uitzending van militaire eenheden (Kamerstuk 23 591, nr. 5).

54

Hoe beoordeelt de regering in het algemeen de functionering van de aparte civiel-militaire structuur voor overleg aan de top van grote operaties tussen de militairen en de in het operatiegebied aanwezige andere organisaties? Zijn er redenen voor verbetering van dergelijke structuren?

De regering hecht in het algemeen bij vrede-ondersteunende operaties aan een coherente strategie. Daarbij moeten militaire, politie- en civiele componenten gecoördineerd worden ingezet.

Overigens behoort elke component duidelijk afgebakend te zijn. Bij de Ifor-operatie is civiel-militaire samenwerking, naast het toezicht op de naleving van de militaire uitvoeringsbepalingen van het akkoord van Dayton, van wezenlijk belang gebleken om de doelstellingen van het akkoord te bereiken.

Binnen Ifor wordt op alle niveaus van de organisatie aandacht aan civiel-militaire coördinatie (Cimic) besteed. Op het hoogste niveau gebeurt dit vooral door afstemming van beleid en coördinatie van de activiteiten. De lagere niveaus richten zich vooral op uitvoering van de steunverlening bij de wederopbouw van het land. Op de hoogste niveaus wordt structureel periodiek overleg gevoerd tussen militaire commandanten en hoofden van verschillende internationale organisaties. Overeenkomstige overlegstructuren bestaan ook op de lagere niveaus. Voor specifieke onderwerpen zijn werkgroepen in het leven geroepen, waarin met alle betrokken organisaties wordt samengewerkt. Dergelijke werkgroepen bestaan onder meer op het gebied van energievoorziening, telecommunicatie, spoorwegverkeer, kinderprojecten, ouderenprojecten en vrouwenprojecten.

55 en 63

Vindt de aanvullende opleiding van de militairen uit de verschillende krijgsmachtdelen die deelnemen aan vredesoperaties centraal plaats bij het Centrum voor Vredesoperaties van de KL? Zo nee, waarom niet?

Bestaat het Centrum voor Vredesoperaties nog c.q. wordt ook in de toekomst voorzien in cursussen voor internationale stafmedewerkers?

Het Centrum voor Vredesoperaties is van Ossendrecht naar Amersfoort verhuisd en heet inmiddels «School voor Vredesmissies». Daar krijgen individuele militairen van de verschillende krijgsmachtdelen voor hun uitzending, bijvoorbeeld voor de ECMM, een aanvullende opleiding en worden, ook in de toekomst, cursussen voor internationale stafmedewerkers gegeven. De opleiding van organieke eenheden is een verantwoordelijkheid van het desbetreffende krijgsmachtdeel.

56

Hoe wordt gedacht over de wel geopperde optie van een politieke adviseur verbonden aan de contingentscommandant?

Tussen het Nederlandse contingentscommando (Contco) en het ministerie bestaat dagelijks contact – zie ook het antwoord op vraag 51 – zodat de contingentscommandant desgewenst snel politiek advies kan inwinnen. Voor lokaal getinte politiek kwesties kan hij zich desgewenst wenden tot de politiek adviseur van de Britse divisiecommandant. Omdat de bestaande structuren naar tevredenheid werken, bestaat geen behoefte aan een politiek adviseur bij het Contco.

57 en 121

Aan welke projecten wordt, naast reünies, bij intensivering van de nazorgaktiviteiten gedacht en wanneer zal het een en ander geëffectueerd worden?

Acht de regering het wenselijk de algemene zorginstellingen en andere maatschappelijke instellingen intensiever te betrekken bij de zorg voor veteranen? Bestaan er reeds initiatieven op dit vlak? Hoe kan de overheid ook in deze bijdragen aan een meer positieve beeldvorming met betrekking tot veteranen?

De intensivering van de nazorg krijgt gestalte doordat alle militairen die thans van een vredesoperatie terugkeren schriftelijk worden gevraagd naar hun ervaringen en behoefte aan nazorg. Aan de hand van de reacties kan toereikende zorg worden geboden.

Dit jaar is de Vrije Universiteit op verzoek van Defensie een onderzoek begonnen (zie ook de memorie van toelichting, bladzijde 36) om het inzicht in de behoefte aan nazorg bij veteranen te vergroten. Tevens zal worden bezien hoe de zorgorganisatie moet zijn ingericht om optimaal aan deze behoefte tegemoet te komen.

Dit onderzoek, dat wordt begeleid door een commissie onder voorzitterschap van oud-Eerste Kamerlid mevrouw Tiesinga-Autsema, wordt begin 1997 afgerond en vormt de basis voor de besluitvorming over de structuur van de zorgverlening. Op een en ander kan nog niet worden vooruitgelopen.

De doorlopende aandacht die de regering aan de veteranen en de voor en door haar georganiseerde activiteiten besteedt, draagt tot een de positieve beeldvorming van deze categorie.

58

Welke consequenties zou uitbreiding van de Navo met de Visegrad-landen hebben voor de CSE-plafonds binnen het verdragsgebied?

De in het CSE-verdrag vastgestelde plafonds gelden voor de «Westelijke en Oostelijke groep». In beide groepen hebben de verdragsstaten in onderling overleg nationale limieten vastgesteld. De Navo als zodanig is geen partij bij het CSE-verdrag. Toetreding van de Visegrad-landen tot de Navo leidt daarom niet zonder meer tot wijziging van CSE-plafonds binnen het verdragsgebied. Toch hebben veel lidstaten laten blijken de huidige bipolaire structuur van het verdrag te willen wijzigen in het licht van de veranderde veiligheidssituatie in Europa en de toekomstige uitbreiding van de Navo.

In het Gemeenschappelijk Overlegorgaan in Wenen overleggen de CSE-partijen thans over het bereik van en de voorwaarden voor het herzieningsproces van het CSE-verdrag. Een verhoging van de plafonds, geldend voor het gehele verdragsgebied, wordt niet voorzien.

59

Welke partijen zijn betrokken bij de raamuitvoeringsovereenkomst inzake de kosten en inzet van noodhulpteams? Wat is de inhoud van deze raamuitvoeringsovereenkomst? Hoe zullen deze teams zijn samengesteld? Hoeveel van deze noodhulpteams zijn al geformeerd, en hebben deze al geoefend? Onder wiens commando komen zij?

Is de personele vulling van alle noodhulpteams zeker gesteld?

Hoe wordt voorkomen dat dit personeel ook wordt ingezet bij de reguliere uitvoering van vredesoperaties?

Waarvan is de inzet van humanitaire noodhulpteams precies afhankelijk? Wie beantwoordt de vraag wanneer militairen worden ingezet voor noodhulpoperaties? Geldt hier ook het toetsingskader voor uitzending? Welke rol speel de Kamer hier? Kunnen de afspraken op financieel en juridisch terrein zoals gemaakt in de raamovereenkomst tussen BZ en OS nader worden gespecificeerd?

Hoe is de internationale respons op de oprichting van een eenheid in DHA met een bestand van noodhulp-eenheden?

Bij de raamuitvoeringsovereenkomst inzake de inzet en kosten van noodhulpteams zijn drie partijen betrokken: de ministers van Buitenlandse Zaken, voor Ontwikkelingssamenwerking en van Defensie. De overeenkomst gaat niet in op de vraag wanneer militairen moeten worden ingezet voor noodhulpoperaties. De overeenkomst raakt dus niet de buitenlandse en veiligheidspolitieke taken en verantwoordelijkheden van de ministers van Buitenlandse Zaken en van Defensie met betrekking tot de inzet van militaire middelen in het buitenland.

De overeenkomst regelt de financiële en juridische aspecten in het geval van inzet. Het gaat om een vergoeding van Ontwikkelingssamenwerking aan Defensie van de additionele kosten die de inzet van delen van de krijgsmacht voor humanitaire hulpverlening met zich meebrengt. De omvang van de financiële vergoedingen is uiteraard afhankelijk van de concrete situatie. De overeenkomst heeft ook betrekking op kosten voor gereedstelling van militairen voor noodhulp, opleidingskosten en kosten van humanitaire projecten tijdens reguliere vredesoperaties. Ook zijn afspraken gemaakt met betrekking tot coördinatie en wederzijdse informatie-verstrekking. Het is dus een overeenkomst met een sterk technisch karakter.

Het noodhulpverkenningsteam is reeds geformeerd, opgeleid en gevaccineerd. Het heeft onlangs het beladen van de voertuigen en een C-130 beoefend. Een projectgroep Implementatie Noodhulporganisatie Defensie heeft tot opdracht de gehele noodhulporganisatie vóór 1 januari 1997 te formeren.

Zoals ook is uiteengezet in de brief van 17 mei 1995 (Kamerstuk 24 135, nr. 2), zullen de noodhulpteams bestaan uit militairen die normaal een andere – verwante – taak binnen de krijgsmacht vervullen. Het is daardoor mogelijk dat dit personeel ook wordt ingezet voor vredesoperaties. Indien het personeel op dat moment niet meer beschikbaar is voor het noodhulpteam, zullen de krijgsmachtdelen in beginsel vervangend personeel aanwijzen. Gewaarborgd wordt in ieder geval dat het noodhulpverkenningsteam en een deel van de andere noodhulpcapaciteit permanent ter beschikking zullen zijn.

Als de noodhulpteams worden ingezet in een gebied waarin sprake is van een gewapend conflict of een verhoogd veiligheidsrisico, is het toetsingskader onverminderd van toepassing. Uiteraard zal het parlement in dat geval tijdig worden ingelicht. Zoals reeds in de brief over het toetsingskader van 28 juni 1995 (Kamerstuk 23 591, nr. 5) is meegedeeld, valt buiten het bestek van het toetsingskader «het gebruik van militaire middelen voor hulpverlening bij natuurrampen en voor humanitaire hulpverlening, meestal op verzoek van de minister voor Ontwikkelingssamenwerking, in situaties waarin geen sprake is van een gewapend conflict of van een verhoogd risico» (blz. 6).

Hierbij kan worden gedacht aan de hulpverlening bij een watersnood- ramp en aan vluchten met de Hercules C-130 voor het vervoer van hulpgoederen. Veelal zal de eenheid in internationaal verband worden ingezet. Voorafgaande aan een inzet zullen de eventueel over te dragen bevoegdheden over de Nederlandse noodhulpeenheid, afhankelijk van de omstandigheden, worden vastgesteld.

Binnen het VN-Department voor Humanitaire Aangelegenheden is een eenheid opgericht, de «Military and Civil Defence Unit», die een bestand zal aanleggen van alle aan de VN aangeboden noodhulpeenheden. Enkele tientallen landen hebben al aangegeven militaire en civiele middelen voor het bestand te zullen aanbieden. Ook de Nederlandse noodhulpteams zullen hierin worden opgenomen.

60

Welke initiatieven zal de Nederlandse regering nemen om het CSE-verdrag aan te passen aan de veranderde veiligheidssituatie in Europa? Langs welke lijnen zou het verdrag moeten worden aangepast?

Wat zijn de verwachtingen ten aanzien van bekrachtiging van het CSE-verdrag? Zal dit proces voor 15 december zijn afgerond?

Nederland overlegt thans met de bondgenoten in Navo-verband en met alle verdragspartijen in het Gemeenschappelijk Overlegorgaan in Wenen over het bereik en de randvoorwaarden van de herziening van het CSE-verdrag. Dat overleg moet uitmonden in een akkoord tijdens de OVSE-top in Lissabon (begin december 1996), waarna onderhandelingen over aanpassing van het verdrag kunnen beginnen. De discussie over het bereik en de randvoorwaarden is nog niet afgerond. In de Nederlandse visie is het belangrijk dat het verdrag zó zal worden aangepast dat het de hoeksteen zal blijven van de Europese veiligheid. De bipolaire (groeps- en zonale) structuren van het verdrag zullen dan ook aangepast moeten worden. Ook moet het mogelijk worden dat andere Europese staten tot het verdrag toetreden. Daarnaast kan de transparantie van het verdrag verbeterd worden.

Het is niet uitgesloten dat enige CSE-partijen, als gevolg van de regels voor parlementaire goedkeuring van internationale overeenkomsten, niet in staat zullen zijn het op 31 mei 1996 in Wenen tijdens de CSE-toetsingsconferentie bereikte akkoord over de flanken van het CSE-gebied te bekrachtigen vóór 15 december 1996. Ook bestaan bij enkele opvolgerstaten van de voormalige Sovjet-Unie aarzelingen om het akkoord goed te keuren. Mogelijk zal de termijn van voorlopige toepassing worden verlengd.

61

Om welke reden hebben Wit-Rusland, Armenië en Azerbeidzjan niet geheel aan hun verplichtingen voldaan?

Wit-Rusland heeft hiervoor financiële redenen opgegeven. Inmiddels heeft het land aan zijn verplichtingen voldaan.

Armenië heeft verklaard dat door de overdracht van relevante wapensystemen aan binnenlandse veiligheidsdiensten en grenstroepen, alsmede door de verliezen als gevolg van gevechtshandelingen, aan de reductieverplichting is voldaan. Genoemde overdrachten leiden echter niet tot een vermindering van de reductieverplichting. Slechts van een gering aantal wapensystemen kon de vernietiging als gevolg van gevechtshandelingen worden vastgesteld.

Azerbeidzjan heeft eveneens verklaard dat door de overdracht aan binnenlandse veiligheidsdiensten en gevechtshandelingen een deel van de reductieverplichtingen is vervuld; verder zouden veel tanks zijn veroverd door Armenië. De reducties zijn slechts zeer beperkt gecontroleerd.

In Nagorno-Karabach bevinden zich wapensystemen die onder het CSE-verdrag vallen. Deze systemen zijn niet aangemeld, evenmin kunnen ze worden geïnspecteerd. Zowel Armenië als Azerbeidzjan hebben verklaard geen effectieve controle over deze wapensystemen te bezitten.

62 en 64

Is de Nederlandse regering van plan in de periode tot aan de tweede toetsingsconferentie van het Conventionele Wapensverdrag in 2001 initiatieven te ontplooien om alsnog de «grote stap voorwaarts» met betrekking tot landmijnen te realiseren? Zo ja, aan welke initiatieven wordt gedacht?

Hoe beoordeelt de Nederlandse regering het initiatief van de «Ottawa-Group» een apart «anti-personeelsmijnen»-verdrag tot stand te laten komen? Welke activiteiten is de regering van plan te ontplooien ter ondersteuning van dit initiatief?

Nederland behoort tot de landen die voorstander zijn van een wereldomvattend verbod van anti-personeelmijnen, op zo kort mogelijke termijn. De regering steunt daarom het initiatief van de Canadese regering van 5 oktober jl. om te pogen eind 1997 een verdrag te sluiten dat anti-personeelmijnen volledig verbiedt. In juni 1997 zal hierover in Brussel een conferentie worden gehouden. De EU streeft door «gemeenschappelijk optreden» inzake anti-personeelmijnen naar een effectieve, internationale overeenkomst. Nederland zal in zijn rol van EU-voorzitter initiatieven nemen om dit optreden in te bedden in het «Ottawa-initiatief».

Hoewel een werkelijk wereldomvattend verbod alleen kan worden verwezenlijkt als ook de landen meedoen die een sleutelpositie innemen, zoals de Verenigde Staten, Rusland, China en India, is het de moeite waard met een «kopgroep» van landen te beginnen. Nederland zal, waar mogelijk, de zaak van een wereldomvattend verbod bepleiten.

63

Bestaat het Centrum voor Vredesoperaties nog c.q. wordt ook in de toekomst voorzien in cursussen voor internationale stafmedewerkers?

Zie het antwoord op vraag 55.

64

Hoe beoordeelt de Nederlandse regering het initiatief van de «Ottawa-Group» een apart «anti-personeelsmijnen»-verdrag tot stand te laten komen? Welke activiteiten is de regering van plan te ontplooien ter ondersteuning van dit initiatief?

Zie het antwoord op vraag 62.

65

Welke zijn precies de «lopende problemen» waarover in het verband van de OPCW nog overeenstemming moet worden bereikt? Zijn alle problemen opgelost met betrekking tot de huisvesting van de OPCW?

In afwachting van inwerkingtreding van het Chemische-Wapensverdrag beraadslaagt de voorbereidende commissie van de OPCW nog over een aantal zaken. Daaronder zijn de inspectiemodaliteiten, in het bijzonder de technische aspecten van inspecties en de (samenstelling van) handboeken voor de inspectie. Ook technische samenwerking en assistentie zijn nog onderwerp van gesprek. Verder proberen met name China, Pakistan, India en Iran nog steeds de verdragsbepalingen over uitdagingsinspecties uit te hollen. De Westerse landen blijven zich hiertegen verzetten. De problemen met de huisvesting van de OPCW zijn opgelost. De bouw van het OPCW-pand vordert gestaag. De oplevering is voor begin 1998 voorzien.

66

Zal de Nederlandse regering initiatieven ontplooien, en zo ja welke, ter bevordering van bekrachtiging door de VS en Rusland van het Chemische wapens-verdrag?

Welke landen zijn naast Nederland eveneens bereid Rusland te helpen met het vernietigen van het arsenaal chemische wapens? Wat doet de EU terzake? Hoe wordt samengewerkt?

Welke bedragen zijn gemoeid met de Nederlandse assistentie bij de vernietiging van chemische wapens in Rusland?

De regering heeft er bij de Verenigde Staten en Rusland herhaaldelijk op aangedrongen het Chemische Wapensverdrag op zo kort mogelijke termijn te bekrachtigen. In Moskou is dit onder meer gedaan in het kader van de voorbereidende besprekingen over het bilaterale samenwerkingsproject voor de vernietiging van het chemische strijdmiddel lewisiet in Kambarka. De EU heeft in verscheidene verklaringen de spoedige ratificatie van het verdrag door beide landen bepleit. Nederland is er voorstander van daarover in EU-verband demarches in de hoofdsteden van beide landen uit te voeren.

Van de EU-landen heeft Duitsland tot nu toe de meeste hulp aan Rusland geboden bij de vernietiging van chemische wapens. De hulp betreft de vernietiging van mosterdgas en lewisiet in de plaats Gorny. De Verenigde Staten hebben een bilaterale overeenkomst met Rusland gesloten over de vernietiging van zenuwgassen in de plaats Shchuch'ye. Zweden heeft een onderzoek verricht naar de risico's die zijn verbonden aan de overslag van het lewisiet uit de opslagplaats in Kambarka naar de voorziene vernietigingsinstallatie enkele kilometers daar vandaan. De Zweden hebben aangeboden het onderzoek te vervolgen. Nederland heeft Rusland een hulppakket aangeboden met een totale waarde van ongeveer f 25 miljoen. In eerste instantie gaat het om de sanering van chemisch vervuilde grond op en rondom de opslagplaats. Hiermee is ongeveer f 10 miljoen gemoeid. Voor de vervolgprojecten ter waarde van f 15 miljoen zijn afzonderlijke politieke besluiten nodig. De Russische minister van Buitenlandse Zaken, Primakov, heeft op 7 oktober jl. positief gereageerd op het Nederlandse aanbod voor hulp. Inmiddels heeft ook Finland Rusland hulp aangeboden. Finland is geïnteresseerd in het Nederlandse bodemzuiveringsproject en heeft Moskou aangeboden apparatuur te leveren die chemische verontreiniging in de bodem kan opsporen. De Finse en Nederlandse inspanningen kunnen elkaar goed aanvullen.

In de EU wordt gesproken over mogelijke gezamenlijke hulp aan Rusland op het terrein van de vernietiging van chemische wapens. Concrete plannen zijn er echter nog niet. Nederland zal dit onderwerp tijdens het EU-voorzitterschap in de eerste helft van 1997 aan de orde stellen.

67

In welke mate wordt Rusland bijgestaan in het vernietigen van het kernwapen- en overig overbodig wapenarsenaal?

De Nederlandse steun aan Rusland richt zich vooral op de vernietiging van chemische wapens (zie het antwoord op vraag 66). Het zijn vooral de Verenigde Staten, het Verenigd Koninkrijk, Frankrijk en Duitsland die middelen ter beschikking stellen voor de ontmanteling van nucleaire wapens. In 1995 is een hoeveelheid medische goederen ter beschikking gesteld van Oekraïne voor het personeel dat is betrokken bij de ontmanteling van nucleaire wapens en de raketsystemen.

68

Hebben de landen in het Midden-Oosten, onder meer Egypte, het Chemisch Wapenverdrag geratificeerd? Zo nee, waarom niet?

Van de landen in het Midden-Oosten hebben tot nu toe Oman en Saoedi-Arabië het Chemische-Wapensverdrag geratificeerd. Ook Algerije en Marokko hebben het verdrag geratificeerd. Verscheidene landen in de regio weigeren het verdrag te bekrachtigen zolang Israël geen partij wordt bij het nucleaire Non-proliferatieverdrag (NPV). Irak, Syrië en Egypte hebben het verdrag om die reden nog niet ondertekend. Israël zegt pas tot bekrachtiging van het Chemische-Wapensverdrag te zullen overgaan als andere landen in de regio dit ook doen.

69

In recente krantenberichten wordt geschreven over een in 1998 te bouwen munitievernietigingsfabriek te Ruinen. Op welke wijze wordt de Kamer daar nader over geïnformeerd? Waar is dit in de begroting 1997 verantwoord?

Defensie heeft de mogelijkheden onderzocht om niet-exporteerbaar munitieafval op milieuverantwoorde wijze te vernietigen. De voorgestane oplossing is de bouw van een eigen munitie-installatie in Ruinen. Met deze installatie kan ook in beslag genomen vuurwerk worden vernietigd. De installatie zal uiteraard voldoen aan alle vigerende veiligheids- en milieu-eisen voor grond-, water-, lucht- en geluidsaspecten. De kosten voor dit project bedragen f 20 miljoen. De installatie zal in de periode 1997–1999 worden gebouwd. De uitvoering van dit interserviceproject is aan de Koninklijke landmacht gedelegeerd. Gezien de relatief beperkte financiële omvang van dit project is de Kamer hierover niet afzonderlijk ingelicht. De kosten van de bouw zijn verantwoord op artikel 04.06 de kosten van de installatie zelf op artikel 04.05.

70

Wat is de huidige stand van zaken m.b.t. uitvoering van de motie Van den Doel/Hoekema m.b.t. de mijnenproblematiek?

De Koninklijke landmacht bereidt de vorming voor van een «pool» van 80 militairen die in humanitaire mijnenruimoperaties kunnen worden ingezet als instructeur. Tevens worden twee sets mechanische mijnenruim- en detectiemiddelen aangeschaft voor beproeving en het opdoen van ervaring in het ruimen van mijnen voor humanitaire doeleinden. Onder leiding van de Koninklijke landmacht, en in samenwerking met vertegenwoordigers van de minister voor Ontwikkelingssamenwerking en van TNO, is inmiddels een eerste opzet gemaakt van een onderzoeksprogramma, gericht op verbetering van de middelen om in humanitaire operaties mijnen te kunnen detecteren en ruimen. De inspanningen zijn er op gericht vóór het jaar 2000 resultaat te boeken. De minister voor Ontwikkelingssamenwerking heeft besloten de helft van het onderzoeksbudget, in totaal f 7 miljoen, voor zijn rekening te nemen. Defensie betaalt de andere helft. De mogelijkheden voor de inschakeling van de Nederlandse industrie worden in het oog gehouden. Op deze wijze wordt inhoud gegeven aan de motie-Van den Doel/Hoekema.

71

Bestaat niet het gevaar dat bij een algeheel verbod op anti-personeelmijnen andere massale gevechtswapens worden ingezet die hetzelfde niet-onderscheidend vermogen en dezelfde effecten op burgers en samenleving hebben? Hoe gaat de Nederlandse krijgsmacht met dit dilemma om?

Strikt militair gezien is de anti-personeelmijn het meest doelmatige wapen om met relatief weinig personeel bescherming te bieden tegen vijandelijke operaties. Wegens zijn niet-onderscheidende vermogen en de verwoestende gevolgen voor de bevolking en de wederopbouw, staken steeds meer landen het gebruik van anti-personeelmijnen. Er zijn geen andere conventionele wapensystemen met een vergelijkbaar niet-onderscheidend vermogen die zulke grote – en langdurige – nadelige gevolgen voor bevolking en samenleving hebben. In internationaal verband wordt onderzoek gedaan naar alternatieven voor de anti-personeelmijnen.

72 en 73

Tot welke inzichten is de Navo in het kader van de «Senior Defence Group on Proliferation» tot nu toe gekomen ten aanzien van de verbetering van de verdediging tegen nucleaire, chemische en biologische wapens? Wat is de opvatting van de regering terzake?

Waarom richt de militaire verdediging tegen massavernietigingswapens en hun overbrengingsmiddelen zich vooralsnog alleen op de bescherming van uit te zenden eenheden? Op welke wijze zijn de drie krijgsmachtdelen betrokken?

De «Senior Defence Group on Proliferation» (DGP) heeft in juni jl. voorstellen gedaan ter versterking van de bondgenootschappelijke verdediging tegen massavernietigingswapens en hun overbrengingsmiddelen. Het betreft onder meer uitwisseling van inlichtingen, «Battle Management/Command and Control», verbeterde detectieapparatuur, bescherming van de individuele militair, alsmede middelen voor de actieve verdediging tegen massavernietigingswapens en hun overbrengingsmiddelen. Op basis van de bevindingen van de DGP wordt thans bestudeerd waar een versterking van het Nederlandse defensiebeleid terzake wenselijk en mogelijk is. Dit gebeurt in nauwe samenhang met het Navo-planningsproces.

De risico's van de proliferatie van massavernietigingswapens en hun overbrengingsmiddelen lijken vooralsnog groter voor uit te zenden militaire eenheden van de Navo – vooral bij operaties buiten het grondgebied van de Navo – dan voor het grondgebied van de Navo zèlf en de zich daar bevindende bevolkingscentra.

De drie krijgsmachtdelen zijn betrokken bij het volledige spectrum van verdedigingsmaatregelen. Waar mogelijk wordt voortgebouwd op bestaande capaciteiten.

74

Op welke terreinen zal de reorganisatie van de krijgsmacht in 1998 nog niet zijn voltooid?

Tot de reorganisaties die voortkomen uit de Prioriteitennota of de Novemberbrief en die in 1998 nog niet zijn afgerond, behoren de reductie van de Centrale organisatie en de Haagse Staven en enige reorganisaties van het Defensie Interservicecommando (Dico) en de krijgsmachtdelen.

Bij het Dico gaat het om delen van het Geneeskundig Facilitair Bedrijf, de diensten voor Geestelijke Verzorging en de te vormen Defensie Telematica-organisatie.

Bij de Koninklijke marine betreft het een deel van het project bedrijfsrestaurants, de integratie van de onderhoudsbedrijven, een deel van het functiegebied onderwijs en de reductie van bemanningen als gevolg van nieuwbouw en verbeteringsprogramma's van schepen.

Bij de Koninklijke landmacht zijn in 1998 de reorganisatie van de centrale dienst Personeel en Organisatie en de centrale dienst Materieel nog niet voltooid. Daarnaast zal de evaluatie van het Nationaal Commando waarschijnlijk leiden tot verdere reorganisaties binnen het ressort.

Bij de Koninklijke luchtmacht is in 1998 de oprichting van één opleidingscentrum voor de Koninklijke luchtmacht nog niet voltooid. Dat zal in 1999 zijn beslag krijgen.

75

Welke aanzienlijke gevolgen hebben, en wat voor zware wissel trekken, de maatregelen die voortkomen uit de doelmatigheidsoperatie op het personeel en wat is daarbij het zwaarst of moeilijkst?

Niet zozeer de doelmatigheidsoperatie op zichzelf als wel het samenvallen van deze operatie met eerder begonnen herstructurerings- en reductie-operaties heeft geleid tot een verhoogde werklast en een herhaald beroep op de inzet, flexibiliteit en inventiviteit van grote delen van het defensiepersoneel. Dit heeft tot nu toe niet tot problemen geleid.

76

Wat betekent de onevenwichtigheid in leeftijdsopbouw bij de Koninklijke marine voor de kwaliteit van dit krijgsmachtdeel? Hoe wordt dit probleem opgelost?

Hebben andere krijgsmachtdelen eveneens te maken met een onevenwichtige leeftijdsopbouw als gevolg van de herstructurering en de doelmatigheidsoperatie? Op welke wijze wordt dit probleem daar opgelost?

De tijdelijke onevenwichtigheid in de leeftijdsopbouw bij de Koninklijke marine leidt niet tot een merkbare vermindering van kwaliteit. De effecten van deze tijdelijke onevenwichtigheid vertalen zich in iets tragere carrièregang voor het betrokken personeel en voor sommigen in het tijdelijk op een lager rangsniveau functioneren. Bij de groepen waarin de afwijking het grootst is, wordt op basis van vrijwilligheid een vervroegde uitstroom gestimuleerd. Voor dit personeel geldt het Sociaal beleidskader.

Bij de Koninklijke landmacht heeft zowel het BOT- als het burgerpersoneel te maken met een onevenwichtige leeftijdsopbouw: met name personeel vanaf 35 jaar is oververtegenwoordigd. Bij het uitstroombeleid wordt getracht de onevenwichtige leeftijdsopbouw te verbeteren.

Bij de Koninklijke marechaussee is sprake van een licht onevenwichtige leeftijdsopbouw. Deze vloeit echter niet direct voort uit de herstructurering of de doelmatigheidsoperatie. Door nieuwe taken en de daarmee gepaard gaande uitbreiding van de formatiesterkte kon overtollig personeel van de andere krijgsmachtdelen worden overgenomen. Daarbij was behoud van werk een belangrijk uitgangspunt. De thans bestaande relatief ongunstige situatie zal op termijn verdwijnen.

Ook bij de Koninklijke luchtmacht is sprake van een scheve leeftijdsopbouw. Dit zal zich door natuurlijk verloop binnen drie tot vier jaar oplossen.

77

Zijn de mogelijkheden voor Belgisch-Nederlandse marine-samenwerking uitgeput?

Nee. De samenwerking met de Belgische marine wordt besproken in de stuurgroep Belgisch-Nederlandse Samenwerking (Benesam), waarin beide marines zijn vertegenwoordigd. In de werkgroepen onder deze stuurgroep wordt onder meer gesproken over opleidingen, onderhoudsbedrijven, bevoorrading, verbindingen en juridische en financiële aangelegenheden. Hierin worden de samenwerkingsmogelijkheden onderzocht. Op dit moment richt de aandacht zich vooral op het evalueren van het begonnen proces bij het gezamenlijk opereren en de gezamenlijke opleidingen.

78

Waarom is vooruitlopend op de herziening van de Prioriteitennota reeds nu besloten tot verwerving van twee luchtverdedigingsfregatten? Betekent dit dat bij de herziening van de Prioriteitennota geen discussie over het materieel aan de orde is?

Zoals is uiteengezet in de brief van de staatssecretaris van 8 juli 1996 (Kamerstuk 24 400 X, nr. 129) maakt het voornemen twee standaardfregatten te vervangen door fregatten voor luchtverdediging geen deel uit van de voorgenomen actualisering van de Prioriteitennota. Indien het contract voor de bouw van deze schepen nog dit jaar wordt gesloten kan optimaal worden aangesloten bij de bouw van de luchtverdedigings- en commandofregatten.

De actualisering van de Prioriteitennota zal zich beperken tot enkele aanpassingen op grond van opgedane ervaringen bij de herstructurering en met vredesoperaties. Dit kan ook materieel betreffen.

79

Gesteld wordt dat de herstructurering van de landmacht getest wordt aan de criteria beheersbaarheid van het reorganisatieproces, zorgvuldigheid t.o.v. het personeel en de mogelijkheid om de taken te blijven uitvoeren. Op welke wijze wordt de zorgvuldigheid t.o.v. het personeel getoetst? Aan welke objectieve normen moet worden voldaan?

De herstructurering van de Koninklijke landmacht wordt getoetst aan drie criteria. Aan welke criteria moet de herstructurering bij de andere krijgsmachtdelen voldoen?

Het reductiebeleid van de Koninklijke landmacht heeft het behoud van werk voor zo veel mogelijk personeelsleden tot doel. Hiervoor zijn in overeenstemming met de centrales van overheidspersoneel procedures ontwikkeld om zorgvuldig om te gaan met het personeel. Overtolligen kunnen rekenen op een actieve bemiddeling door de herplaatsingsorganisatie van de Koninklijk landmacht voor een nieuwe baan binnen of buiten de defensie-organisatie. Indien ondanks alle inspanningen tot overtolligheidsontslag moet worden overgegaan, toetst een commissie of alle herplaatsingsmogelijkheden zijn benut.

Ook de herstructurering bij de overige krijgsmachtdelen verloopt volgens de genoemde criteria. Toetsing hieraan gebeurt doorlopend gedurende de reorganisatie.

80

Zijn in de inschatting van de regering de Koninklijke luchtmacht, landmacht en marine uit materieel-oogpunt goed toegerust voor hun taak (collectieve verdediging van het grondgebied en crisisbeheersing) als alle materieelprojecten die met de herstructurering verband houden zijn uitgevoerd? Of leiden voortschrijdende inzichten tot nieuwe materieel-behoeften? Zo ja, zou hiervan voor de drie krijgsmachtdelen een indicatie gegeven kunnen worden?

De krijgsmacht is, zeker als de geplande materieelprojecten zijn uitgevoerd, goed toegerust voor de collectieve verdediging en crisisbeheersingsoperaties. Sinds het begin van de herstructurering zijn ten aanzien van een aantal materieelbehoeften de inzichten veranderd. Het betreft voornamelijk kleine aanvullende projecten, maar omvat ook grotere projecten, zoals de VN-voertuigen en mijnenruim- en mijnendetectiemiddelen voor humanitaire hulp. Het behoeftestellingsproces binnen Defensie is erop gericht altijd de laatste inzichten te verwerken in de aanschaf van materieel.

81

In hoeverre is bekend of de Rotterdamsche Droogdok Maatschappij de twee onderzeeboten van de Zwaardvis-klasse zal verkopen?

Het ministerie van Economische Zaken heeft van de Rotterdamsche Droogdok Maatschappij nog geen aanvraag voor een exportvergunning voor de onderzeeboten ontvangen.

82

Ziet de regering verdere mogelijkheden op termijn de mijnenruimcapaciteit voor humanitaire doeleinden nog te doen toenemen? Neemt de regering initiatieven ook andere landen aan te moedigen een dergelijke mijnenruimcapaciteit te vergroten?

Ja. Een aantal van de genomen maatregelen zal leiden tot een beter inzicht in de mogelijkheden de mijnenruimcapaciteit uit te breiden. Zo is de aanschaf van de twee sets mechanische mijnenruim- en detectiemiddelen bedoeld voor het opdoen van technische en operationele kennis en ervaring, die nodig is voor toekomstige besluitvorming over de militaire rol bij mijnenruiming voor humanitaire doeleinden. Ook wordt in samenwerking met TNO en de minister voor Ontwikkelingssamenwerking een onderzoek uitgevoerd naar betere mijnenruim- en detectiemiddelen. Hierbij wordt nauw samengewerkt met buitenlandse onderzoeksinstituten. De uitkomsten moeten uiteindelijk leiden tot de productie en verwerving van betere middelen en voorstellen ter verbetering van de huidige mijnenruimcapaciteit.

Verscheidene landen ontwikkelen of beproeven materieel dat mede geschikt is voor het ruimen van mijnen in andere dan militaire operaties. Veel van deze activiteiten zijn nationale initiatieven en vallen voor een deel buiten de militaire kaders. Ze zijn daarom tot nu toe nog niet volledig volgens de gangbare procedures voor internationale materieelsamenwerking gecoördineerd. Nederland is voorstander van vèrgaande samenwerking en coördinatie op dit gebied en zal initiatieven hiertoe nemen, dan wel ondersteunen in de VN, maar ook in de Navo, de Weu en de EU.

83

Hoe is de stand van zaken voor wat betreft de behoeftestelling NH-90 van de verschillende aan dat project deelnemende landen? Zijn eventuele financiële gevolgen al bekend?

De behoefte aan maritieme (NFH) en transporthelikopters (TTH) van het type NH-90 van de bij het project betrokken landen bedraagt op dit moment:

 NFHTTHTotaal
Frankrijk27(60)133(160)160(220)
Duitsland38(38)205(234)243(272)
Italië64(64)120(150)184(214)
Nederland20(20)  20( 20)
Totaal149(182)458(544)607(726)

De getallen tussen haakjes zijn de aantallen waarvan eerder door de partners werd uitgegaan. De Italiaanse luchtmacht komt mogelijk nog met een aanvullende behoefte van 40 à 50 transporthelikopters.

Op dit moment is niet aan te geven of de prijs van de helikopters wordt beïnvloed door de gewijzigde behoefte. Er is dan ook geen aanleiding de financiële omvang van dit project aan te passen. De besprekingen over het «Memorandum of Understanding» voor de productiefase zijn begonnen. De genoemde aantallen dienen daarbij als leidraad. Deze besprekingen zullen eind 1997 worden afgesloten.

84

Zijn inmiddels ervaringen bekend met het functioneren van de eerste resultaatverantwoordelijke eenheden? Wie ziet toe op de naleving van de management-contracten? Hoe kan de Kamer beschikken over deze contracten? Welke resultaatverantwoordelijke eenheden worden in 1997 direct verantwoordelijk voor de te behalen resultaten; welke resultaten dienen behaald te worden en hoe zien managementscontracten er in deze uit?

Met de invoering in 1996 van het actieprogramma «Verbeterd Economisch Beheer» (VEB) bij enkele zogenoemde «voortrekkers», zijn inmiddels de eerste ervaringen met resultaatverantwoordelijke eenheden een feit. In een uitgebreide rapportage aan het parlement (Kamerstuk 24 400 X, nr. 113) is geschetst hoe de verdere invoering van het actieprogramma VEB vorm zal krijgen.

Het managementcontract is een intern managementinstrument waarin de taakopdracht, de toegewezen middelen, de toegekende bevoegdheden en verdere randvoorwaarden worden opgenomen. Over de uitvoering van het contract wordt door de commandant van de resultaatverantwoordelijke eenheid periodiek verantwoording afgelegd aan de naast hogere lijnmanager. Het opstellen en afsluiten van managementcontracten (het betreft ruim 100 contracten) en de periodieke verantwoording daarover door commandanten maakt deel uit van de jaarlijkse interne plannings- en begrotingscyclus. Het managementcontract bevat geclassificeerde informatie over geoefendheid, beschikbaarheid en dergelijke. Daarom zal het contract een geclassificeerde status krijgen.

85 en 89

De Nederlandse eenheden die deel uitmaken van het Duits-Nederlandse legerkorps zijn beschikbaar voor crisisbeheersingsoperaties in Navo-, Weu- of enig ander internationaal verband. Zijn de Nederlandse en de Duitse divisies ook gezamenlijk beschikbaar voor een dergelijke taak?

Wanneer is het gewenst dat het binationale hoofdkwartier, naast de voorbereiding op de algemene verdedigingstaak, een rol vervult bij de voorbereiding en de uitvoering van andere taken? Welke rol zou dit hoofdkwartier kunnen spelen, zowel in het kader van het PvP als bij crisisbeheersingsoperaties? Zijn nog andere taken denkbaar?

Kan het bi-nationale hoofdkwartier van het Duits-Nederlandse legerkorps ook betrokken worden bij de planning van IFOR-2 nu, naast de algemene verdedigingstaak, ook een rol kan worden toegekend voor de voorbereiding en uitvoering van vredesoperaties en beide landen hebben aangegeven troepen te zullen leveren?

Van de Nederlandse divisie zijn alleen de parate delen – tot het maximum zoals beschreven in de Prioriteitennota – beschikbaar voor crisisbeheersingsoperaties. Er is sprake van een steeds grotere bereidheid van Duitse zijde om deel te nemen aan crisisbeheersingsoperaties. Dit komt onder meer tot uiting in de oprichting van «Krisenreaktionskräfte», die speciaal voor dergelijke operaties zijn toegerust en geheel uit vrijwillig personeel bestaan. De Duitse divisie van het Duits-Nederlandse legerkorps is hierbij niet ingedeeld, maar maakt deel uit van de «Main Defence Forces». Een gezamenlijke inzet voor crisisbeheersingsoperaties met Nederlandse divisie-eenheden is daarom niet te verwachten.

Onlangs is met Duitsland overeengekomen dat het binationale hoofdkwartier, naast de voorbereiding op de algemene verdedigingstaak, ook kan worden belast met de gezamenlijke voorbereiding en uitvoering van crisisbeheersingsoperaties en PvV-activiteiten. Het zal ook worden aangeboden als «Forces Answerable to the Weu». Betrokkenheid van het hoofdkwartier bij de voorbereiding van een operatie, zoals Ifor, is in beginsel eveneens mogelijk. Een belangrijk aspect bij een mogelijke inzet op deze gebieden is uiteraard of beide landen bij die specifieke activiteit een gemeenschappelijk belang hebben. Naast dialoog en samenwerking in het kader van PvV, crisisbeheersing en de algemene verdedigingstaak, kunnen aan de nationale elementen van het hoofdkwartier ook zuiver nationale taken worden opgedragen.

86

Welke mogelijkheden tot nauwere samenwerking van de landmacht met andere Navo-landen worden precies uitgewerkt en langs welke lijnen gebeurt dit?

Nederland werkt voornamelijk samen met de Navo-lidstaten Duitsland, het Verenigd Koninkrijk, België, Denemarken, Frankrijk, Luxemburg, Noorwegen, Spanje en de Verenigde Staten. Deze samenwerking richt zich met name op de volgende aspecten: doctrine-ontwikkeling, verbetering van samenwerking in VN-verband (Shirbrig), samenwerking op het gebied van crisisbeheersing, het gebruik van oefenfaciliteiten, het ontwikkelen van gezamenlijke cursussen en materieelsamenwerking.

87

Welke taken en bevoegdheden worden precies overgedragen aan de uitvoerende ressorts in het kader van de reorganisatie van de topstructuur van de landmacht?

Het betreft de overdracht van taken en bevoegdheden bij de vredesbedrijfsvoering op het gebied van planopstelling en het beheer van middelen met betrekking tot personeel, informatie, organisatie, financiën, aanschaffing en huisvesting.

88

Wat staat de Nederlandse regering op langere termijn voor ogen bij een verdere integratie van de Duitse en Nederlandse eenheden?

De verdere integratie van het Duits-Nederlandse legerkorps is erop gericht dit korps verder toe te rusten voor de opgedragen taken, waarbij wordt gestreefd naar een grotere doeltreffendheid en doelmatigheid. Dit is mogelijk te bereiken door verdere integratie op het gebied van opleidingen, oefeningen en logistiek. Voorstellen hiertoe worden uitgewerkt.

89

Wanneer is het gewenst dat het binationale hoofdkwartier, naast de voorbereiding op de algemene verdedigingstaak, een rol vervult bij de voorbereiding en de uitvoering van andere taken? Welke rol zou dit hoofdkwartier kunnen spelen, zowel in het kader van het PvP als bij crisisbeheersingsoperaties? Zijn nog andere taken denkbaar?

Kan het bi-nationale hoofdkwartier van het Duits-Nederlandse legerkorps ook betrokken worden bij de planning van IFOR-2 nu, naast de algemene verdedigingstaak, ook een rol kan worden toegekend voor de voorbereiding en uitvoering van vredesoperaties en beide landen hebben aangegeven troepen te zullen leveren?

Zie het antwoord op vraag 85.

90

Waarvoor wordt niet gebruik gemaakt van de aanwezige know how op het terrein van mijn mijnruiming? (blz. 23) In hoeverre is Nederland betrokken bij het project LANDMARC (Landmine Detection Advanced Radar Concept)?

De bij de Koninklijke landmacht aanwezige «know how» op het gebied van mijnenruiming betreft vooral het maken van (gevechts-) doorgangen door mijnenvelden onder tactische omstandigheden. Dit is iets anders dan het op grote schaal ruimen van mijnenvelden voor humanitaire doeleinden. Daarom zal voor het opdoen van ervaring bij het ruimen van mijnen voor humanitaire doeleinden het mechanisch mijnenruimmiddel «Aardvark» en het IAI-Elta-detectiesysteem worden verworven. Op dit gebied wordt zo veel mogelijk gebruik gemaakt van de aanwezige «know how» en wordt informatie uitgewisseld met andere landen. De Navo-partners bevinden zich ten aanzien van onderzoek, ontwikkeling en gebruik van mijnenruim- en detectiemiddelen voor humanitaire doeleinden in een vergelijkbaar stadium als Nederland. De Verenigde Staten, Canada, Frankrijk en Italië hebben, voornamelijk voor beproeving en het opdoen van ervaring, het Aardvark-systeem aangeschaft. Groot-Brittannië heeft reeds operationele ervaring opgedaan met dit systeem. Ook niet-Navo-landen, zoals Zweden, Finland en een aantal landen in het Midden-Oosten, hebben het Aardvark-systeem aangeschaft. De Verenigde Staten beproeven het IAI/Elta-detectiesysteem.

Het project «Landmine Detection Advanced Radar Concept» (Landmarc) is zowel binnen Defensie als bij TNO onbekend. Defensie en TNO hebben wel zitting in een aantal internationale fora waarin regelmatig informatie op het gebied van mijnendetectie met behulp van radar-apparatuur wordt uitgewisseld.

91

Wat behelst de Brits-Nederlandse samenwerking via een MOU over de Apache?

De Vaste Commissie voor Defensie is met de brief van 28 oktober jl. ingelicht over de inhoud van het Nederlands-Britse «Memorandum of Understanding» over de samenwerking met betrekking tot de Apache.

92

Hoeveel Leopard-2 tanks zijn verkocht, o.m. aan Oostenrijk, en hoeveel zijn nog «in de aanbieding»?

Er zijn nog geen Leopard-2 tanks verkocht aan Oostenrijk. Er zijn serieuze besprekingen gaande over de Oostenrijkse wens 114 Leopard-2 tanks over te nemen. Als deze besprekingen succesvol worden afgerond, zijn er geen Leopard-2 tanks meer «in de aanbieding». Zoals aangegeven in het Materieelprojectenoverzicht-1997, zal de Kamer bij een concreet voornemen tot verkoop worden ingelicht.

93

Wat is de stand van zaken in het project pantservoertuigen voor vredesoperaties?

Wordt de bepantsering van het licht verkennings- en bewakingsvoertuig zoals door de Kamer gevraagd – ook aangepast aan de gewijzigde inzichten n.a.v. de ervaringen tijdens vredesoperaties?

Op 17 oktober jl. is de Kamer met een brief van de staatssecretaris van Defensie (Kamerstuk 25 000 X, nr. 10) ingelicht over de keuze voor de Sisu XA-188.

Het lichte verkennings- en bewakingsvoertuig is in de eerste plaats ontwikkeld voor verkenningstaken en is derhalve relatief licht en klein. Het voertuig voldoet aan de hiervoor geldende eisen op het gebied van ballistische bescherming. Het voertuig kan ook worden gebruikt voor andere taken, zoals het begeleiden van konvooien en het uitvoeren van patrouilles. In deze rol is betere ballistische bescherming wenselijk. Momenteel onderzoekt de Koninklijke landmacht in samenwerking met de Duitse landmacht of, en zo ja in welke mate de huidige bescherming van het lichte verkennings- en bewakingsvoertuig voor vredesoperaties kan worden verhoogd zonder de primaire verkenningstaak te schaden. De leverancier heeft een vooronderzoek verricht naar de technische mogelijkheden voor verbetering van de bescherming. Hieruit blijkt dat deze beperkt zijn.

94

Kan worden aangegeven in hoeverre de uitzendfrequentie voor het personeel – niet meer dan eenmaal per anderhalf jaar – ook in de praktijk wordt nagekomen? Voor welke categorieën personeel gaat dit niet op?

De in de Prioriteitennota aangegeven norm voor uitzending van personeel voor vredesoperaties wordt in de regel niet overschreden. In incidentele gevallen is, met instemming van betrokkenen, de norm wel overschreden. Het betreft voornamelijk schaars en specialistisch personeel. Voorbeelden zijn geneeskundig personeel, personeel voor de ruiming van explosieven, herstelen geniepersoneel en personeel van het Korps commandotroepen.

95

Wat is de meerwaarde van de «Deployable Air Task Force» overeengekomen met België?

De «Deployable Air Task Force» (DATF) wordt in beginsel ingezet voor vredesoperaties in VN-, OVSE-, Navo- of Weu-verband. Onderdeel van de overeenkomst met België en Luxemburg is de oprichting van een permanente planningcel. Deze cel heeft zowel een taak bij de voorbereiding als bij de inzet van de DATF. Door dagelijks samen plannen voor inzetopties uit te werken, aan te passen en te beoefenen, wordt een basis gelegd voor effectieve, flexibele en doelmatige samenwerking. Hierdoor kan, afhankelijk van het politieke doel en de militaire opdracht, naar behoefte en binnen een korte reactietijd een DATF uit diverse militaire onderdelen worden geformeerd.

96

Welke opleidingen van de Koninklijke luchtmacht worden vanaf 1999 niet verzorgd door het opleidingscentrum Koninklijke luchtmacht?

Uit onder meer doelmatigheidsoverwegingen worden de opleidingen van de Koninklijke luchtmacht zo veel mogelijk geconcentreerd op één opleidingsschool, het Opleidingscentrum Koninklijke luchtmacht (OCKLu). Voor enkele vaktechnische systeemgebonden opleidingen (bijvoorbeeld verkeersleiding en geleide wapens) is apart opleidingsmaterieel op de schoollocatie te kostbaar. Deze opleidingen worden dan ook niet gegeven op de het OCKLu, maar op de onderdelen die dat materieel ter beschikking hebben. Naast de bovengenoemde vaktechnische opleidingen zullen door collocatie/samenvoeging van opleidingen met andere krijgsmachtdelen enkele logistieke, geneeskundige en automatiseringsopleidingen, alsmede initiële rij-opleidingen niet worden verzorgd door het OCKLu. Verder worden de mogelijkheden van intensievere samenwerking bij verbindingsopleidingen, didactische opleidingen en opleidingen voor vliegtuigonderhoud nog onderzocht.

97

Hoe wordt de tijdelijk verhoogde opleidingsbehoefte, nog verder verhoogd door om- en bijscholing van luchtmachtpersoneel, opgevangen?

De initiële opleidingen en de om-, her- en bijscholingen bij de Koninklijke luchtmacht zorgen voor een maximale benutting van de opleidingscapaciteit. Aan een tijdelijke verhoogde behoefte aan opleidingen kan daarom alleen worden voldaan door inzet van personeel van operationele onderdelen. Deze oplossing kan slechts van tijdelijke aard zijn, gezien de daarmee gepaard gaande druk op de bedrijfsvoering. Daar waar ook deze tijdelijke oplossing geen soelaas biedt, wordt indien mogelijk de opleiding uitbesteed.

98

Hoeveel vliegers zijn extra nodig vanwege de invoering van nieuwe wapensystemen? Hoe verloopt de huidige werving van vliegers? Hoe groot is de uitstroom? Zijn er thans knelpunten met betrekking tot de bezetting van het vliegercorps? Zo ja, hoe worden deze opgelost?

De invoering van de nieuwe wapensystemen en de uitstroom van vliegers resulteren bij de Koninklijke luchtmacht in een jaarlijkse opleidingsbehoefte van 65 vliegers: 35 jachtvliegers en 30 helikoptervliegers. De werving van vliegers verloopt naar wens. De uitstroom blijft een bron van zorg voor de Koninklijke luchtmacht, zowel in kwantitatief als in kwalitatief opzicht. Ook de Koninklijke marine ondervindt de gevolgen van de uitstroom. Met name de burgerluchtvaart blijft trekken. Om dit knelpunt te verhelpen wordt gewerkt aan maatregelen op het terrein van arbeidsvoorwaarden, werklastbeheersing en loopbaanperspectief om de uitstroom van vliegers te beperken en het aangaan van een verbintenis als BOT'er te bevorderen.

99

Hanteren alle betrokken landen hetzelfde tijdschema bij de MLU van de F-16? Is in dit verband de verwachting dat Fokker Woensdrecht blijft bestaan?

Ja, alle betrokken landen hanteren op hoofdlijnen hetzelfde tijdschema. In alle betrokken landen begint de modificatie in 1997. De geplande einddatum van het project varieert van 2000 (België) tot 2002 (Denemarken). Voor Nederland en Noorwegen is de geplande einddatum 2001.

In Woensdrecht zijn twee Fokker-bedrijven gevestigd die een bijdrage leveren aan het «Midlife Update» (MLU)-programma: Fokker Services Woensdrecht (FSW) en het elektronisch componenten bedrijf Elmo. Naar verwachting blijven beide bedrijven gedurende de looptijd van het MLU-programma bestaan.

100

Welke consortia zijn betrokken bij het JAST-programma? Is al bekend welk consortium de uiteindelijke opdracht krijgt? Wanneer valt het besluit omtrent eventuele deelname van Nederland aan een onderdeel van de demonstratiefase? In welk onderdeel van de demonstratiefase zal Nederland eventueel participeren? Welke kosten zijn verbonden aan Nederlandse deelname als «limited cooperative partner»? Wat behelst het concept van «limited cooperative partner»? Op welke wijze nemen België, Denemarken en Noorwegen deel aan dit programma? Op welke wijze kan de verkregen informatie nuttig zijn voor onderzoeksinstellingen en industrieën in Nederland? Aan welke instellingen respectievelijk industrieën wordt hierbij gedacht? Gaat eventuele deelname van Nederland aan een onderdeel van de demonstratiefase gepaard met een compensatieverplichting? Schept deelname van Nederland aan een onderdeel van de demonstratiefase op enigerlei wijze een precedent ten aanzien van volledige deelname aan het programma, en ten aanzien van de uiteindelijke keuze voor een opvolger van de F-16?

Het «Joint Advanced Strike Technology» (Jast) programma is in de Verenigde Staten in december 1993 begonnen. Na het uitvoeren van een verkenningsfase is in 1995 de concept-ontwikkelingsfase begonnen, die dit jaar wordt afgerond. Daarbij zijn drie (groepen van) ondernemingen betrokken: Lockheed Martin, Boeing en een consortium van McDonnell Douglas, Northrop Grumman en British Aerospace. Voor de volgende fase, de concept-demonstratiefase, worden in november twee ondernemingen geselecteerd. Beide ondernemingen zullen in deze fase twee prototypes bouwen, waarmee drie te bouwen versies van de «Joint Strike Fighter» (JSF) kunnen worden gedemonstreerd. Het betreft een versie die geschikt is voor het opereren vanaf een vliegdekschip, een versie die verticaal kan landen en opstijgen en een versie voor gebruik vanaf conventionele startbanen, de zogenoemde «Conventional Take-Off and Landing» (CTOL)-versie. De versies zijn voor een groot deel identiek. Naar verwachting zal de concept-demonstratiefase in 2000 worden afgerond. Daarna wordt opnieuw een selectie gemaakt, waarna één onderneming de opdracht krijgt de JSF te gaan ontwikkelen. De ontwikkelingsfase zal naar verwachting in 2001 beginnen. De productiefase is vervolgens voorzien vanaf 2006. Deelneming van Nederland aan de concept-demonstratie-, ontwikkelings- of productiefase van de JSF is nog niet voorzien.

Parallel aan de concept-demonstratiefase wordt de operationele behoefte voor de JSF gevalideerd en gedefinieerd in het zogenoemde «requirement validation» programma. Nederland heeft kenbaar gemaakt te willen deelnemen aan dit programma voor de CTOL-versie van de JSF. Ook Denemarken en Noorwegen hebben daarvoor belangstelling. Naar verwachting kan in december een «Memorandum of Understanding» worden overeengekomen met de Verenigde Staten, Noorwegen en Denemarken. Andere landen kunnen hier eventueel later bij aansluiten. De kosten voor de «requirement validation» van de CTOL-versie worden geraamd op $ 60 miljoen. Hiervan zullen Denemarken, Noorwegen en Nederland, als «limited cooperative partner», gezamenlijk de helft voor hun rekening nemen. De Nederlandse bijdrage wordt derhalve geraamd op $ 10 miljoen. De deelneming van Nederland schept geen verplichten voor de ontwikkelings- of productiefase. Voor de vervolgfasen zijn afzonderlijke overeenkomsten nodig. Europese ontwikkelingen op het gebied van jachtvliegtuigen zullen nauwlettend worden gevolgd.

De informatie die uit de voorgenomen samenwerking wordt verkregen, wordt gebruikt om kennis op te bouwen die noodzakelijk is voor het formuleren van de behoefte voor de opvolger van de F-16. Het parlement zal in het kader van het Defensie Materieelkeuzeproces over de operationele behoeftestelling voor de opvolger van de F-16 worden geïnformeerd. Bij het «requirement validation» programma worden Nederlandse onderzoeksinstellingen op het gebied van de luchtvaart betrokken, zoals het Nationaal Lucht- en Ruimtevaartlaboratorium (NLR). Het doel hiervan is het ondersteunen van de Koninklijke luchtmacht. Daarnaast kan het NLR mogelijk ook een bijdrage leveren in het concept-demonstratie pro- gramma. De informatie die wordt opgedaan in het «requirement validation» programma kan verder van nut zijn voor het Nederlandse bedrijfsleven in contacten met de door de Verenigde Staten geselecteerde (groepen van) ondernemingen voor een eventuele bijdrage in de ontwikkeling en productie van de JSF. Daarmee kan tevens een goede uitgangspositie worden verkregen voor industriële participatie indien Nederland zou besluiten tot deelneming aan de ontwikkelings- en productiefase van de JSF. De betrokkenheid van Nederlandse bedrijven zal een uitgangspunt zijn bij de onderhandelingen over het «Memorandum of Understanding» van het «requirement validation» programma.

101

Wanneer vindt de afstoting van de F-27 plaats en wat is de geraamde opbrengst hiervan?

Inmiddels zijn alle F-27 vliegtuigen buiten gebruik gesteld. De inspanningen zijn erop gericht de resterende toestellen (zes Troopships en drie Friendships) zo spoedig mogelijk te verkopen. Gelet op het aanbod van F-27's op de wereldmarkt is, zoals aangegeven in het Materieelprojecten- overzicht-1997, de geschatte verkoopwaarde vastgesteld op f 500 000 per vliegtuig.

102

Kan niet worden overwogen de technische bijstand van de KMAR aan Sint Maarten na 1/4/98 te verlengen, gezien de urgentie van de problemen daar?

Is, gezien de situatie op Sint Maarten, het vanaf 1996 stapsgewijs terugbrengen van twintig naar tien marechaussees aldaar verantwoord?

De bijstand aan de justitiële dienst van het Korps Politie Nederlandse Antillen op de Bovenwindse Eilanden geschiedt op verzoek van de Antilliaanse regering. De Antilliaanse regering is van mening dat de doelstelling van het project, het kwantitatief en kwalitatief op peil brengen van de justitiële dienst, op uiterlijk 1 april 1998 zal zijn bereikt. De laatste aanvraag voor verlenging van het project betrof daarom een verlenging tot uiterlijk 1 april 1998, onder een gelijktijdige gefaseerde inkrimping van het aantal marechaussees die al in 1996 is begonnen. De verlenging is nodig omdat een grote opleidingsinzet wordt geleverd voor het Antilliaanse personeel van de justitiële dienst.

103

Hoe verloopt het omzetten van functies onbepaalde tijd naar functies bepaalde tijd bij het opleidingscentrum marechaussee, en is het mogelijk dat bij de tweede reorganisatie een en ander budgettair neutraal verloopt?

Wat wordt precies bedoeld met de zinsnede «de formatiesterkte van de Koninklijke marechaussee zal worden afgestemd op de resultaten van een gehouden evaluatie van de sterkte van de militaire politiedienst»? Welke variaties in die sterkte zijn mogelijk?

Als het minder reductie betreft, waarom is realisatie dan niet al in 1997 mogelijk?

Hoe verhouden zich de tijdelijke tekorten bij de Kmar (para 2.5.1.) tot de wens van de Kamer om zo snel mogelijk de capaciteit van de Kmar uit te breiden (motie Van den Doel c.s.)?

Welke gevolgen hebben de verschuivingen in de taken van de Koninklijke Marechaussee richting civiele werkzaamheden voor de rechtspositie van de Marechaussee? Zijn de emolumenten voor de Koninklijke Marechaussee overeenkomstig die van de Nederlandse politie?

Hoeveel functies zijn benodigd en waar als gevolg van het voornemen om de formatiesterkte van de Koninklijke Marechaussee af te stemmen op de resultaten van een gehouden evaluatie van de sterkte van de militaire politiedienst?

Wanneer wordt de evaluatie van de sterkte van de militaire politiedienst van de Kmar gehouden? Kan de Kamer deze evaluatie toegezonden krijgen?

Op dit moment wordt het Opleidingscentrum Koninklijke marechaussee opnieuw gereorganiseerd. Enerzijds vloeit de reorganisatie voort uit de doelmatigheidsoperatie, anderzijds dient structureel te worden ingespeeld op de te voorziene toename van het aantal leerlingen ten gevolge van de uitbreiding van de formatie en de aflossing van de «wachtmeester-specifiek».

Er zijn nog ongeveer 1 200 «wachtmeesters-specifiek» in de organisatie van de Koninklijke marechaussee. Uitstroom van deze categorie door onder meer natuurlijk verloop en het nemen van ontslag, wordt gecompenseerd door het aanstellen van personeel met een contract voor een bepaalde tijd. De laatste «wachtmeester-specifiek» zal naar verwachting in 2025 de organisatie verlaten. Het proces verloopt zonder problemen.

Om budgettaire redenen is van 1992 tot 1995 uitgegaan van een gemaximeerd opleidingsvermogen. Dit systeem moest als gevolg van de uitbreidingen worden losgelaten. Met de eind 1995 vastgestelde formatie zullen de tekorten eind 1996 zijn weggewerkt. Nieuwe uitbreidingen maken dat voorlopig steeds ongeveer een jaar nodig zal zijn om de formatie geheel te vullen met goed opgeleid personeel. In de nabije toekomst zal echter sneller op nieuwe ontwikkelingen kunnen worden ingespeeld door alleen personeelsleden met een contract voor bepaalde tijd aan te nemen.

Zoals het parlement is toegezegd, is een studie uitgevoerd naar de sterkte van de Koninklijke marechaussee voor de militaire politiedienst. De aanbevelingen van de werkgroep worden nog geëvalueerd voordat definitieve besluiten worden genomen. Vooruitlopend op de uitkomst wordt de motie-Van den Doel c.s. (Kamerstuk 24 400 X, nr. 41) betreffende vermindering van de reductie van de Koninklijke marechaussee met 150 voltijds equivalenten al uitgevoerd.

Op dit moment hebben de verschuivingen in het takenpakket van de Koninklijke marechaussee geen gevolgen voor de rechtspositie van het personeel. In grote lijnen volgt de Koninklijke marechaussee de rechtspositie van de Koninklijke landmacht. In voorkomend geval zullen zo nodig afwijkende maatregelen kunnen worden genomen, zoals voor het personeel dat is ingedeeld bij de recherchegroepen en de brigade Speciale Beveiligingsopdrachten. De militaire rechtspositie van de Koninklijke marechaussee wijkt sterk af van de rechtspositie van de civiele politie.

104

Hoe zeker is het dat in 1998 de Kustwacht op volle sterkte en operationeel is?

Verwacht wordt dat in 1998 al het benodigde materieel en de infrastructuur aanwezig is. Over de procedure voor werving van het personeel voor de kustwacht alsmede over hun rechtspositie bestaat overeenstemming met de betrokken landen. De werving loopt echter nog achter op schema. Er wordt nog steeds van uitgegaan dat de Kustwacht voor de Nederlandse Antillen en Aruba in 1998 volledig operationeel zal zijn. Wel is het mogelijk dat tijdelijk enige varende functies door de Koninklijke marine bezet moeten worden als de werving van kustwachtpersoneel nog niet is voltooid.

105

Kan worden aangegeven hoe de werving van Arubaanse vrijwilligers voor de Koninkrijks krijgsmacht verloopt?

Wanneer zal het onderzoek naar het opnemen van Arubaanse vrijwilligers in de koninkrijkskrijgsmacht zijn afgerond en wat zijn de belemmerende factoren bij dit onderzoek?

Door het Arubaanse besluit de opkomstplicht op te schorten dreigt de zichtbare Arubaanse bijdrage aan de verdediging van het Koninkrijk te verdwijnen. Het onderzoek naar een alternatief voor een Arubaanse bijdrage, in de vorm van een Arubaanse vrijwilligerscomponent, is gaande maar heeft nog niet geleid tot keuzes.

Op dit moment is er voor de Arubaanse regering geen basis om vrijwilligers te werven, anders dan op grond van de nog bestaande dienstplichtwetgeving. Vrijwilligers kunnen wel rechtstreeks in dienst treden van de koninkrijkskrijgsmacht. Het vaststellen van een nieuwe wettelijke basis alsmede de werving zijn verantwoordelijkheden van de Arubaanse regering.

106

Waarom moet de krijgsmacht aan de ene kant rekening houden met gewijzigde arbeidsverhoudingen, waarden en normen in de samenleving, terwijl aan de andere kant de arbeidsvoorwaarden, waarden en normen, gezien het bijzondere karakter van het militaire beleid, kunnen afwijken van wat buiten de krijgsmacht gebruikelijk is?

Zie het antwoord op vraag 9.

107

In hoeverre zou het militaire straf- en tuchtrecht meer toegesneden moeten worden op de specifieke situatie van crisisbeheersingsoperaties, en zou in dat opzicht een ander c.q. «milder» straf- en tuchtrecht van toepassing moeten zijn in oefen- en opleidingssituaties?

110

Hoe kunnen bij een enkel systeem van ondubbelzinnige regels voor het militair straf- en tuchtrecht specifieke omstandigheden bij het toepassen van die regels in aanmerking worden genomen?

Naar aanleiding van het gehouden evaluatieonderzoek is het voorstel van Rijkswet «Wijziging van het militair tuchtrecht, het Wetboek van militair strafrecht en de Wet militaire strafrechtspraak» ingediend. Het bevat onder meer bepalingen die op de specifieke crisisbeheersingsoperaties zijn toegesneden, zoals een verhoging van geldboetes onder bepaalde omstandigheden en een interne beklagprocedure. Er blijft evenwel slechts één militair straf- en tuchtrecht, waarbij bij het toepassen van de regels specifieke omstandigheden in aanmerking kunnen worden genomen. Eenzelfde misdraging kan op deze wijze tijdens crisisbeheersingsoperaties strenger bestraft worden, dan wanneer deze gedraging in Nederland tijdens de opleiding is gepleegd. Bovendien voorziet het bestaande stelsel van militair straf- en tuchtrecht reeds in de mogelijkheid met specifieke omstandigheden rekening te houden. Als een misdraging een operatie of oefening op enigerlei wijze schade berokkent of kan berokkenen, zal in veel gevallen het militair strafrecht in plaats van het militair tuchtrecht van toepassing zijn.

108

In hoeverre is de afschaffing van de opkomstplicht en de instroom daardoor van BBT'ers aanleiding om te denken aan het aanscherpen van normen en waarden die in de krijgsmacht gelden?

Het aanscherpen van normen en waarden is vooral ingegeven door de taken van de krijgsmacht na de Prioriteitennota. Dit vraagt van het totale personeel een andere opstelling.

109

In hoeverre zal de flexibeler en veelvuldiger inzet van militairen in crisisbeheersingsoperaties moeten leiden tot verbetering van de arbeidsvoorwaarden?

De bestaande regelingen over de arbeidsvoorwaarden bij crisisbeheersingsoperaties voldoen. Deze zijn onlangs vastgesteld. Eventuele aanpassingen kunnen aan de orde komen in het eerstvolgende arbeidsvoorwaardenoverleg.

110

Hoe kunnen bij een enkel systeem van ondubbelzinnige regels voor het militair straf- en tuchtrecht specifieke omstandigheden bij het toepassen van die regels in aanmerking worden genomen?

Zie het antwoord op vraag 107.

111

Wat zijn mogelijke gronden om maatschappelijke verworvenheden en vernieuwingen in de krijgsmacht geen plaats te geven of te behouden?

Zie het antwoord op vraag 9.

112

Hoe kan het aanwijzen van een groep van uitwisselbare functies/functionarissen waarbinnen zich overtolligheid voordoet bijdragen tot het slagen van het reductiebeleid ten aanzien van het motto «zorg voor werk, binnen of buiten de defensieorganisatie»?

Zie het antwoord op vraag 3.

113

In hoeverre is in het kader van herplaatsing gebruik gemaakt van het eerder aangekondigde beleidsinstrument om bij het plaatsen van orders ook overname van defensiepersoneel te bedingen?

In onderhandelingen over de herbestemming van defensielocaties en bij het plaatsen van orders is – waar passend – de mogelijkheid van overgang van personeel meegenomen. Voorbeelden zijn het contract met de ziektenkostenverzekeraar voor militairen, die een aantal defensiemedewerkers in dienst heeft genomen, en het Apachecontract, waarin de komst van een Amerikaans hoofdkwartier naar Kerkrade is overeengekomen.

114

Wat is de huidige stand van zaken m.b.t. herplaatsing personeel Directie Dplzkn Kerkrade? Welke formatie-omvang resteert t.b.v. een evt. reactivering opkomstplicht?

De personeelssterkte van de directie Dienstplichtzaken bedroeg op het moment van de aankondiging van de opheffing ruim 290. Op dit moment loopt voor 40 personen nog een herplaatsingsonderzoek. Alle overigen zijn in- dan wel extern herplaatst.

De resterende organisatie voor dienstplichtzaken bestaat uit vijf formatieplaatsen.

115

In de loop van 1998 zullen individuele overtolligen worden aangewezen. Wanneer zijn of worden betrokkenen daarvan in kennis gesteld?

Zie het antwoord op vraag 3.

116

Voor hoeveel mensen heeft de krijgsmacht externe arbeidsbemiddeling ingeschakeld?

De arbeidsbemiddeling van overtollig defensiepersoneel wordt in beginsel decentraal uitgevoerd door de herplaatsingsorganisaties van de krijgsmachtdelen.

Uitzondering daarop vormt de begeleiding van overtolligen die een eigen bedrijf gaan opzetten, de zogenoemde «starters». Hiervoor worden externe organisaties ingezet. Tot nu toe is dat in ruim 70 gevallen gebeurd. Voor het overige is slechts in individuele gevallen sprake van bemiddeling door externe bureaus, bijvoorbeeld als de juiste expertise niet intern beschikbaar is. Uiteraard worden externe instanties ook ingeschakeld bij omscholingsprojecten voor groepen overtollige medewerkers.

Centraal vindt geen registratie plaats van het aantal personen dat decentraal met behulp van externe bemiddelingsbureaus in een functie buiten Defensie wordt herplaatst.

117

Hoeveel attaché's en hoeveel ondersteunende functies op defensiegebied betreffen de homogene groep? Hoe is deze groep samengesteld?

Het aantal attachés en ondersteunende functies op defensiegebied staat weergegeven op blz. 277 van de defensiebegroting-1997 (Kamerstuk 25 000 X, nr. 2). De Homogene Groep Internationale Samenwerking is samengesteld uit uitgaven die gedaan worden in het kader van de Nederlandse presentie in het buitenland. De uitgaven voor attachés maken hier deel van uit. De samenstelling van deze Homogene Groep wordt weergegeven in de begroting-1997 van Buitenlandse Zaken (Kamerstuk 25 000 V, nr. 2) op blz. 115 en Annex 2.

118

Waarom is het onderzoek, zoals afgesproken tijdens het sectoroverleg Defensie op 16 november 1995, naar flexibele werktijden in samenhang met herverdeling van arbeid bij defensie, kennelijk nog niet uitgevoerd?

Hoe verhoudt het streven naar meer flexibele werktijden zich tot het Werken rusttijdenreglement? Hoe kijken de militaire bonden aan tegen dit streven?

Het onderzoek dat is afgesproken in het arbeidsvoorwaardenakkoord 1995–1997, wordt dit najaar samen met de centrales van overheidspersoneel verricht. Een ambtelijke voorstudie is inmiddels afgerond. In het onderzoek zal ook de relatie met de huidige werk- en rusttijdenregelingen worden bezien. Het streven is erop gericht de bevindingen van het onderzoek mee te nemen in de arbeidsvoorwaardenonderhandelingen van volgend jaar.

119

Kan nader worden aangegeven wat het onderzoek inhoudt naar «vernieuwing van de zogenaamde einde dienstregelingen» voor militair personeel?

Wordt hier ook de zogenoemde FLO-regeling bij betrokken?

Het betreft primair een onderzoek naar een andere financieringsvorm voor de militaire ouderdomspensioenen, die thans uit de begroting worden gefinancierd. Ook wordt onderzocht of de uittreedregeling voor militair personeel (UKW) aanpassing behoeft. Dit laatste staat in relatie met de adviezen van de commissie-Witteveen.

120

Hoe ziet de versobering van de wachtgeldregeling voor defensiepersoneel er concreet uit?

De voornaamste verschillen tussen de wachtgeldregelingen en het Werkloosheidsbesluit defensiepersoneel betreffen de hoogte van de uitkeringen en de uitkeringsduur. De hoogte van de wachtgelduitkering bedraagt de eerste drie maanden 93%, de volgende negen maanden 83% en de resterende periode 73% van de laatstgenoten bezoldiging. De hoogte van de loongerelateerde uitkering ingevolge het Werkloosheidsbesluit defensiepersoneel bedraagt 70% van de laatstgenoten bezoldiging. De hoogte van de vervolguitkering of kortdurende uitkering is gelijk aan het minimumloon. De duur van de uitkering ingevolge het Werkloosheidsbesluit defensiepersoneel is geheel conform de Werkloosheidswet. In het algemeen is die duur korter dan die van de wachtgeldregelingen. Het Werkloosheidsbesluit defensiepersoneel kent voor personen ouder dan 40 jaar, die gedurende een bepaalde tijd bij Defensie hebben gewerkt, een aanvulling op de hoogte en een verlenging van de duur van de uitkering. Die hoogte bedraagt gedurende de eerste zes maanden 80%, de volgende zes maanden 75% en gedurende de resterende periode 70% van de laatstgenoten bezoldiging. De verlenging van de duur van de uitkering is afhankelijk van de leeftijd op het moment van ontslag en bedraagt voor iemand van 40 jaar vijf jaar. Indien betrokkene op het moment van ontslag ouder is dan 45 jaar kan de uitkering doorlopen tot het bereiken van de 65-jarige leeftijd.

121

Acht de regering het wenselijk de algemene zorginstellingen en andere maatschappelijke instellingen intensiever te betrekken bij de zorg voor veteranen? Bestaan er reeds initiatieven op dit vlak? Hoe kan de overheid ook in deze bijdragen aan een meer positieve beeldvorming met betrekking tot veteranen?

Zie het antwoord op vraag 57.

122

Kan de regering aangeven of er meer – al dan niet particuliere – onderzoeken zijn of worden verricht op militairen die hebben deelgenomen aan uitzending naar Libanon?

Door de afdeling Gedragswetenschappen van de directie Personeel Koninklijke landmacht is in 1987 is een evaluatie-onderzoek verricht naar de nazorgbehoefte van ex-Unifil-militairen. In 1989 is door diezelfde afdeling voorts een literatuur- en dossieronderzoek uitgevoerd naar traumatische ervaringen onder ex-Unifil-militairen.

Aan Unifil-veteranen worden nu ook vragen gesteld in het kader van het onderzoek van de Vrije Universiteit. Voor zover bekend zijn er geen particuliere onderzoeken verricht naar Libanongangers.

123

Per 1 juli 1996 is een maatregel van kracht geworden als gevolg waarvan weduwen van invaliditeitsgepensioneerden niet langer worden gekort op hun weduwenpensioen. Kan de regering aangeven waarom die maatregel alleen geldt voor toekomstige gevallen? Wat zouden de budgettaire gevolgen zijn van voorstellen om ook personen die tussen 1990 en 1996 weduwe zijn geworden onder deze maatregel te laten vallen?

Tegelijk met de privatisering van het ABP is in het nieuwe pensioenreglement voor de burgerambtenaren het maximum ouderdomspensioen van 40 dienstjaren losgelaten. Hieraan is geen terugwerkende kracht verleend. Deze wijziging is de reden geweest om ook de maximering bij de militaire nabestaandenpensioenen los te laten in geval van overlijden zonder dienstverband van een invaliditeitsgepensioneerde. Overeenkomstig het ABP-reglement is ook aan deze verruiming geen terugwerkende kracht toegekend. Wel is voorzien in een beperkte overgangsregeling voor de overlijdensgevallen vanaf 1 januari 1994. Volledige terugwerkende kracht tot 1 januari 1990 zou tot een kostenstijging in de orde van grootte van f 1,8 miljoen per jaar leiden.

124

Actieve militairen die na een uitzending in internationaal verband in dienst blijven, vallen niet onder de door het ministerie van Defensie gehanteerde definitie van «veteraan». Ook zij krijgen pas na het einde van hun dienstverband deze status, hetgeen – anders dan bij de zogenaamde bbt'ers – geruime tijd duren. Hoe beoordeelt de regering de suggestie aan de behoefte aan erkenning bij deze militairen tegemoet te komen door hen bijvoorbeeld recht te geven op een veteranenpas (met eventueel een beperkt aantal faciliteiten)?

Militairen in werkelijke dienst hebben een directe (werknemers)relatie met de krijgsmacht en de defensiefaciliteiten staan per definitie voor hen open. Er is daarom geen directe aanleiding voorzieningen voor actief dienende militairen en gewezen militairen te vermengen.

In het personeelsbeleid voor militairen bestaat uiteraard de mogelijkheid om voor diegenen die aan vredesoperaties hebben deelgenomen specifieke voorzieningen te treffen opdat zij aan activiteiten waarbij zij zich met veteranen verbonden voelen, zoals reünies, op gelijke voet kunnen deelnemen.

125

Wanneer valt het wetsvoorstel voor een uitkering aan twee- tot vijf- jarige ex-dienstplichtigen te verwachten? Zijn er problemen met de opstelling van het wetsvoorstel?

Wanneer zal naar verwachting een begin worden gemaakt met de uitvoering van de verstrekking van de eenmalige uitkering voor «2- tot 5-jarigen»?

Het wetsvoorstel verkeert thans in een vergevorderd stadium van voorbereiding.

Anticiperend op het van kracht worden van de wet wordt reeds een uitvoeringsorganisatie voorbereid.

126

Wat betekent de opmerking dat het belang van interoperabiliteit en standaardisatie bij vredesoperaties in het materieelbeleid meer aandacht zal krijgen?

De opmerking dat het belang van interoperabiliteit en standaardisatie bij vredesoperaties in het materieelbeleid meer aandacht krijgt, betekent dat in het Defensiematerieelkeuzeproces aan deze onderwerpen een hoger relatief gewicht wordt toegekend.

127

Welke projecten zijn in het kader van het gestructureerd interdepartementaal overleg aan de orde geweest en welke zullen daar naar verwachting nog aan de orde komen?

Tijdens het interdepartementale overleg van 24 november 1995 over defensiematerieelprojecten zijn de volgende projecten besproken:

– «Netherlands Armed Forces Integrated Network» (Nafin);

– ontwikkeling, productie en ingebruikneming van de NH-90 helikopter;

– onbemande vliegtuigjes (RPV);

– mobiele Geneeskundige Operatiekamer-systemen (Mogos);

– klein vliegtuig voor transatlantisch gebruik (Gulfstream IV).

Binnenkort zal opnieuw interdepartementaal worden overlegd over onder meer:

– vervanging mijnenveegcapaciteit Koninklijke marine;

– luchtverkenningsmiddelen;

– boorinstallatie grondwater;

– warmtebeeld handkijker;

– vercijferkaart voor PC's.

128

Tot welke inzichten heeft de aandacht binnen de Navo voor de ontwikkelingen in de informatietechnologie (CALS) tot nu toe geleid?

Het project Cals kan de kwaliteit van onderhoud en bevoorrading verbeteren en verschaft meer inzicht in de levensduurkosten. Daarnaast kunnen de aard, de omvang en de kwaliteit van de informatiestromen meer inzichtelijk worden gemaakt. Tenslotte kan van de huidige informatietechnologie doelmatiger gebruik worden gemaakt.

129

Het onderzoek naar bijzondere gezondheidsklachten, de «jungle-ziekte», loopt nog 1 à 2 jaar. Wat is de positie van de betrokken militairen in de tussenliggende periode?

Het onderzoek naar bijzondere gezondheidsklachten, waarmee in dit verband wordt gedoeld op het complex van klachten zoals dat onder meer is ontstaan na afloop van de uitzending naar Cambodja, zal volledig onafhankelijk van Defensie worden uitgevoerd door een samenwerkingsverband van de Vrije Universiteit van Amsterdam en de Katholieke Universiteit te Nijmegen. In de tussenliggende periode blijft de rechtspositie van de betrokken militairen ongewijzigd.

130

Wat is de inhoud van het MOU op het gebied van materieelsamenwerking dat Nederland met Duitsland sloot?

In het «Memorandum of Understanding» met Duitsland over materieelsamenwerking wordt aandacht geschonken aan:

– het harmoniseren van de posities op materieelgebied in de Navo, Weu en Weag;

– standaardisatie en interoperabiliteit;

– het stimuleren van industriële samenwerking;

– het harmoniseren en ondersteunen van de defensie-industrie met het oog op een Europese defensietechnologische en defensie-industriële basis;

– het analyseren van wederzijdse materieelplannen met het oog op samenwerking;

– het onderzoeken van de mogelijkheden van «Procurement Partner- ships»;

– het onderzoeken van mogelijkheden voor samenwerking bij logistieke ondersteuning;

– het uitwisselen van standpunten over overtollig materieel.

Deze onderwerpen worden besproken in een Duits-Nederlandse commissie die in het kader van het MoU is ingesteld. De commissie rapporteert aan de materieeldirecteuren.

131

In welke gevallen wordt een afweging gemaakt tussen inbesteden en uitbesteden van werkzaamheden? Op basis van welke gegevens? Welke afspraken zijn hierover gemaakt? Wie ziet hierop toe?

Afwegingen tussen inbesteden en uitbesteden van werkzaamheden bij de onderhoudsbedrijven worden gemaakt bij de instroom van nieuw materieel en bij de herinrichting en/of wijziging van de interne bedrijfsvoering van een onderhoudsbedrijf. In beide gevallen ziet de bevelhebber of de directeur van het desbetreffende beleidsterrein hierop toe. Bij grote nieuwe materieelprojecten is de afweging tussen structureel in- en uitbesteden van onderhoudswerkzaamheden onderdeel van de besluitvorming binnen het Defensiematerieelkeuzeproces.

132

Kan een overzicht worden gegeven van thans nog af te stoten (dus niet verkochte) strategische goederen en het globale totaalbedrag dat daarmee is gemoeid?

Het gevraagde overzicht is opgenomen in het Materieelprojecten- overzicht-1997 dat op 17 oktober jl. aan de Kamer is aangeboden.

133

Welke initiatieven heeft de Nederlandse regering op het oog ten aanzien van materieelschenkingen? Welke criteria worden daarbij gehanteerd?

Ten aanzien van de Midden en Oost-Europese landen zal de mogelijkheid van materieelschenkingen overwogen worden. Om welk materiaal gaat het hier? Welke bedragen zijn hiermee gemoeid?

Door Defensie wordt een terughoudend materieelschenkingsbeleid gevoerd. Er worden soms schenkingen gedaan in het kader van humanitaire acties, waarbij met name goederen worden geschonken die in Nederland een geringe verkoopwaarde hebben, maar elders een hoge gebruikswaarde kennen. Ook vinden schenkingen plaats, waarbij met de schenking direct of indirect een defensiebelang wordt gediend. De gedane schenkingen vertegenwoordigen een cataloguswaarde van ruim f 200 000.

In overleg met een aantal Midden- en Oost-Europese landen wordt momenteel aan de hand van door die landen aangegeven wensen bezien welke goederen voor schenking in aanmerking komen. Er bestaan meestal grote verschillen tussen het materieel dat Defensie afstoot en het materieel dat de betrokken landen wensen. Daarbij komt nog dat een deel van de door Defensie af te stoten overtollige goederen juist met het oog op hoge exploitatiekosten of het einde van de technische levensduur wordt vervangen.

134

Wat wordt precies bedoeld met «het streven naar een meer Europese identiteit van het defensiematerieelbeleid»? Op welke wijze en langs welke lijnen zou de versterking van de Europese defensietechnologische en -industriële basis gestalte moeten krijgen?

Met het streven naar een meer Europese identiteit van het defensiematerieelbeleid wordt bedoeld dat, daar waar mogelijk en verantwoord, moet worden gestreefd naar een optimale benutting van de mogelijkheden tot Europese samenwerking bij materieelprojecten. Deze samenwerking bevordert de standaardisatie en de interoperabiliteit binnen Europa. Deze vorm van Europese solidariteit mag echter niet tot elke prijs en tot elk risico worden nagestreefd. Ook de transatlantische relatie krijgt onverkort aandacht. De versterking van de Europese defensietechnologische en -industriële basis is in de eerste plaats een verantwoordelijkheid van de industrie. De Europese defensie-industrieën zullen, onder meer door transnationale herstructureringen, fusies en clustervorming, competitief moeten blijven dan wel worden. Eén van de conclusies uit het door de minister van Economische Zaken aangeboden Bangemann-rapport is, dat de Europese industrie op dit gebied een grote achterstand heeft ten opzichte van de Amerikaanse industrie. Naast de initiatieven van de industrie kunnen de overheden faciliterend en voorwaardenscheppend optreden.

135

Hoe verhoudt zich, qua taken en bevoegdheden, de «WEAG Research Cell» tot het Frans-Duitse Wapenagentschap? Onder welke voorwaarden is Nederland bereid toe te treden tot het Frans-Duitse Wapenagentschap? Welke initiatieven ontplooit Nederland in de «WEAG Research Cell» teneinde multilaterale samenwerking op materieelgebied te stimuleren?

Er is geen directe relatie tussen de «Weag Research Cell» en het Frans-Duitse wapenagentschap.

Op basis van de zogenoemde Baden-Baden-principes, vastgesteld tijdens de Frans-Duitse topontmoeting in december 1995, wordt vorm en inhoud gegeven aan het Frans-Duitse wapenagentschap. Deze principes zijn:

– rationalisering en optimalisering van het management van gezamenlijke projecten;

– coördinatie van de (lange termijn) operationele behoeftestelling;

– verbetering van de concurrentiepositie van de Europese defensietechnologische en -industriële basis en selectief gebruik van leidende industriële posities in de deelnemende landen. Concurrentiestelling dient zo veel mogelijk toepassing te vinden door nog af te spreken regels;

– afzien van «juste-retour» voor elk afzonderlijk samenwerkingsproject, maar streven naar een globaal evenwicht dat zich over meer jaren en projecten uitstrekt;

– deelneming van andere Europese landen is mogelijk op voorwaarde dat de reeds overeengekomen uitgangspunten worden gerespecteerd.

Het Verenigd Koninkrijk en Italië, die al eerder lieten weten de Baden-Baden-principes te kunnen onderschrijven, onderhandelen thans met Duitsland en Frankrijk over de oprichting van een wapenagentschap, waaraan de vier landen deelnemen. In een brief aan zijn Franse, Duitse, Britse en Italiaanse ambtgenoot heeft de staatssecretaris van Defensie aangegeven te willen toetreden tot dit wapenagentschap.

De hoofdtaak van de «Weag Research Cell» (WRC) is momenteel het ondersteunen van Panel-II. Onder het voorzitterschap van Nederland is het militaire technologieprogramma Euclid in dit Panel uitgebouwd en gestroomlijnd. Delen van dit programma zijn ondergebracht in het Eurofinder-programma. In dit programma kunnen technologie-onderzoeken sneller worden uitbesteed onder de voorwaarde dat ook de betrokken industrieën hieraan een belangrijke financiële bijdrage leveren. Voorts wordt in samenwerking met de Europese industrie, vertegenwoordigd door de «European Defence Industries Group», een strategische technologiestudie uitgevoerd onder de naam Scitec. Tenslotte wordt de samenwerking tussen de onderzoekscentra in Europa verder gestimuleerd door het op korte termijn afronden van een integrale samenwerkingsovereenkomst, het zogenoemde «Thales-MoU».

De materieeldirecteuren van de Weag-landen hebben op 18 oktober 1996 in Scheveningen overeenstemming bereikt over de vorm van het Europese wapenagentschap. De Weag-Research Cell zal dienen als eerste stap in de richting van het wapenagentschap.

136

Welke nieuwe elementen bevat het vernieuwde Protocol van samenwerking tussen EZ en Defensie?

De nieuwe elementen betreffen de verbetering van de informatievoorziening door Defensie aan Economische Zaken en de verbetering van het inzicht in de resultaten en effecten van het compensatiebeleid door Economische Zaken aan Defensie.

137

Kan nader uiteengezet worden waarom gekozen is voor het instrument van aanwijzing van groepsovertolligheid. Op basis van welke argumenten is de ACOM niet accoord gegaan met dit instrument? Kunnen de voor- en nadelen van dit instrument t.o.v. aanwijzen van individuele overtolligheid uiteengezet worden?

Zie het antwoord op vraag 3.

138

Wat wordt precies bedoeld met «instandhouding, in bondgenootschappelijk en in Europees verband, van de defensie technologische en -industriële basis in Nederland?

De noodzaak tot instandhouding en versterking van de Europese defensietechnologische en -industriële basis wordt reeds jaren onderkend. In 1978 hebben de ministers van Defensie van de toenmalige IEPG, thans Weag geheten, dit onderwerp als één van de doelstellingen vastgesteld. Als gevolg van de forse dalingen van de defensiebudgetten, de kleinere markten en de steeds sterker stijgende kosten voor de ontwikkeling van nieuw defensiematerieel, wordt deze noodzaak alleen maar groter. Van overheidswege liggen de initiatieven met name bij de grote landen die de beschikking hebben over een substantiële nationale defensietechnologische en -industriële basis. Nederland kan daaraan met zijn relatief kleine defensiegerelateerde industrie slechts een beperkte bijdrage leveren. Instandhouding en versterking van de defensietechnologische en -industriële basis is in de eerste plaats een verantwoordelijkheid van de industrie zelf. De overheid kan echter wel faciliterend en voorwaardenscheppend optreden.

139

Voelt de regering voor een meer systematische informatieverstrekking aan de Kamer omtrent de afstoting van overtollig defensiematerieel?

De Kamer wordt systematisch ingelicht over afstotingen door middel van het Materieelprojectenoverzicht.

140

Wat wordt precies in de Defensie Verkeers- en Vervoersorganisatie ondergebracht en welke eenheden blijven erbuiten?

De Defensie verkeers- en vervoersorganisatie (DVVO) is samengesteld uit de Marinevervoersdienst, delen van de afdeling Vervoer van de directie Materieel Koninklijke marine, de Landelijke verkeers- en vervoersorganisatie en de Regionale vervoers- en verkeerscommando's West, Oost en Zuid van de Koninklijke landmacht en de Motor Transportgroep en delen van de afdeling Vervoer en Verkeer van de directie Operatiën van de Koninklijke luchtmacht. Daarnaast leveren de krijgsmachtdelen hun pool Den Haag van dienstpersonenauto aan de DVVO. De Koninklijke landmacht en de Koninklijke luchtmacht hevelen verder het deel van de vervoerscapaciteit van hun opleidingscentra dat met DVVO te «poolen» is over naar de DVVO. Bij de Koninklijke marine beschikken de opleidingscentra niet over een dergelijke vervoerscapaciteit.

Deze eenheden vormen niet de totale transportcapaciteit van de krijgsmacht. De voertuigen die bij de verschillende krijgsmachtdelen in beheer zijn bij operationele commandanten worden niet onder het commando van de DVVO gebracht, omdat deze de operationele gereedheid en inzet moeten waarborgen.

141

Wat is de relatie tussen de interservice Wervingsorganisatie (OWS) en de Bickls van de landmacht? Worden de Bickls ondergebracht bij de DWS?

De baneninformatiecentra van de Koninklijke landmacht (BICKL's) maken sinds 1 april 1996 deel uit van de Defensie-organisatie voor Werving en Selectie (DWS).

142

De omvang van het DICO bedraagt in 1997 4900 personen. Hoeveel functies zijn komen te vervallen door samenvoegen van diensten in het DICO? Wat is precies de doelmatigheidsbezuiniging naar aantal functies en financiën?

Waarom is de dienst facilitaire zaken niet bij het Dico ondergebracht? Onder welke functionaris ressorteert de dienst thans?

Voor diensten en producten van het Dico geldt het beginsel van verplichte winkelnering. Hoe verhoudt dit uitgangspunt zich tot de nieuwe Mededingingswet?

De totale personele begrotingssterkte voor het jaar 1997 van het Defensie Interservicecommando bedraagt 4 906. Deze is als volgt samengesteld: agentschap DCC 570, agentschap DGW&T 1 386 en de andere Dico-diensten 2 950.

Bladzijde 283 van de defensiebegroting bevat een overzicht van de begrotingssterkte van het personeel per Dico-dienst, gesplitst naar burger- en militair personeel. In de meerjarenraming van de begroting-1997 is voorzien dat de totale begrotingssterkte van het Dico, met name door de samenvoeging van de ondersteunende diensten, in 2001 zal dalen tot 4 576. Daarmee zal de begrotingssterkte personeel zijn afgenomen met 330.

De financiële doelmatigheidsbesparing is, voor wat betreft het artikel Personeel en Materieel, per Dico-dienst weergegeven op bladzijde 281 van de defensiebegroting. Deze besparingen zijn het gevolg van de doelmatigheidsmaatregelen zoals voorzien in de begroting-1997 en de meerjarenraming en lopen op tot ongeveer f 42,5 miljoen in het jaar 2001.

De dienst Facilitaire Zaken (DFZ) is niet in het Dico ondergebracht, omdat zij het leeuwendeel van haar diensten verleent aan de Centrale organisatie. De DFZ ressorteert daarom onder de secretaris-generaal in diens hoedanigheid van diensthoofd van de Centrale organisatie.

Met uitzondering van de agentschappen DCC en DGW&T kennen de Dico-diensten verplichte winkelnering. Bij de dienstverlening door deze Dico-diensten is sprake van zelfverzorging. Derhalve zijn mededingingsregels niet van toepassing.

143, 144 en 146

In hoeverre bestaat het voornemen bij het ministerie van BiZa en/of Justitie om activiteiten (PIOV, opvang Rotterdamse drugsverslaafden) in deze kazerne uit te gaan voeren?

Wordt in dat geval bezien of het burgerpersoneel dat in dienst is van defensie en werkzaam op de betreffende kazerne bij deze ministeries kan worden hergeplaatst?

Wat is de stand van zaken m.b.t. de herbestemming van de Wilhelminakazerne in Ossendrecht?

De Koningin Wilhelminakazerne in Ossendrecht wordt momenteel in gedeelten verhuurd. Gebruikers zijn: het politiekorps regio Midden-West Brabant, het Politie-instituut openbare orde en veiligheid en de gemeente Rotterdam in samenwerking met Justitie.

Het voorshands twee jaar durende project van de gemeente Rotterdam, betreft de opvang van drugsverslaafden. Het project wordt uitgevoerd door de Stichting Opvang Verslaafden (SOV). Tien defensiemedewerkers, waarvan negen burgermedewerkers, ondersteunen het project. Daarvan zullen zes burgermedewerkers in dienst van Justitie treden. De overige vier zullen na het project door Defensie in- of extern worden herplaatst.

Door de overige twee gebruikers van de kazerne is (nog) geen behoefte aan personeel kenbaar gemaakt. Het huidige gebruik van de kazerne leidt er wel toe dat twaalf medewerkers in de kazernebewaking werkzaam kunnen blijven.

145

Welke doelmatigheidswinst kan niet gehaald worden als gevolg van de beëindiging van het project bewaking en beveiliging? Waarom wordt extern personeel ingehuurd voor beveiligingstaken? Is dit tijdelijk?

Het onderzoek naar een krijgsmachtbrede bewaking is gestaakt, omdat de bewaking bij de Koninklijke luchtmacht tevens belast is met operationele taken. Waarom kunnen die operationele taken niet elders worden ondergebracht, zodat alsnog tot oprichting van één Defensiebewakingsorganisatie kan worden overgegaan?

Het project bewaking en beveiliging is in het kader van de doelmatigheidsoperatie beëindigd, omdat uit een verkenning is gebleken dat de vorming van een interservice defensiebewakings- en beveiligingsorganisatie geen doelmatigheidswinst oplevert. Belangrijkste oorzaak hiervan is dat bij de Koninklijke luchtmacht bewakingstaken zijn verweven in de operationele structuur en organisatie. Het ontvlechten van deze operationele en bewakingstaken zou met veel kosten gepaard gaan. Voor de oprichting van een defensiebewakings- en beveiligingsorganisatie was nog geen doelmatigheidswinst voorzien.

Overigens heeft het project eerder geleid tot maatregelen die wel doelmatigheidswinst opleveren, zoals de aanpassing van het dienstrooster van het Marinebewakingskorps. De opbrengst van die maatregelen bedraagt f 2,7 miljoen vanaf 1999.

Na het opschorten van de opkomstplicht zijn geen dienstplichtige soldaten meer beschikbaar voor het uitvoeren van bewakingstaken. Deze taken zullen in de toekomst zo veel mogelijk met behulp van elektronische voorzieningen worden uitgevoerd, met name bij objecten van de Koninklijke landmacht. Totdat deze voorzieningen zijn verwezenlijkt, is inhuur van extern personeel noodzakelijk. Deze situatie is dus tijdelijk.

146

Wat is de stand van zaken m.b.t. de herbestemming van de Wilhelminakazerne in Ossendrecht?

Zie het antwoord op vraag 143.

147

Wat gebeurt er met de agentschappositie van het DCC als dit wordt opgenomen in de nieuwe telematica-organisatie?

De toekomst van de agentschapstatus van het DCC hangt samen met de keuze of de te vormen defensie telematica-organisatie een agentschap of een resultaatverantwoordelijke eenheid zal worden. Deze keuze maakt deel uit van de studie-opdracht aan de betrokken projectleider.

148

Waarom zal de reductie van de Haagse Staven en CO pas in 1998 in gang gezet worden zoals gesteld wordt in artikel 01.18.01 en 01.18? Op welke wijze zal dan de taakstellende reductie van 5 procent in 1996 en 1997 plaatsvinden?

Bij de CO is aan de reductie van 5% voor 1996 al voldaan. Hoeveel van deze functies betroffen vacatures?

De CO en de Haagse staven zullen uiteindelijk met 25% worden ingekrompen. Waarom staat dit percentage niet in verhouding tot de reductie die bij de krijgsmachtdelen in het algemeen (KM 20%, KL 52%, KLu 30%) wordt gerealiseerd?

Op welke wijze wordt zorggedragen voor een evenwichtige reductie van Haagse Staven en CO evenwichtig over de rangen en functie-schalen? Kan aangegeven worden wat de doelstelling is t.a.v. reducties in de verschillende schalen (burgers) en rangen (militairen)?

In het project Centrale organisatie/Haagse staven begint de uitvoering van de reductie bij de Centrale organisatie en de Haagse staven op verschillende tijdstippen. De Centrale organisatie voert de 25%-reductie-operatie versneld uit door reeds in 1996 en 1997 jaarlijks 5% te reduceren op beleids(ondersteunende)functies. De reductie-operatie bij de Haagse staven begint met ingang van 1998.

Van de 22 in 1996 bij de Centrale organisatie gereduceerde functies waren 12 functies vacant. Dit is een gevolg van het feit dat de Centrale organisatie heeft geanticipeerd op deze reductie-operatie door de functies, die door natuurlijk verloop recent vacant zijn geraakt, voor een deel vacant te houden. Daardoor zijn de gevolgen voor het personeel in 1996 beperkt gebleven.

De 25%-reductietaakstelling voor de Centrale organisatie en de Haagse staven is wel degelijk in een evenwichtige verhouding met de reducties bij de krijgsmachtdelen uit de Prioriteitennota. Bij de Centrale organisatie komt de 25%-reductie bovenop de 13,6% reductie uit de Prioriteitennota.

De reductietaakstelling voor de Centrale organisatie en Haagse staven is gericht op de beleids- en beleidsondersteunende functies. Bijgevolg zal een deel van de – in vergelijking met uitvoerende functies – hoger ingeschaalde beleidsfuncties komen te vervallen.

149

Op welke wijze zullen de Sajo-gelden voor de beveiligingscompagnieën, die inmiddels zijn opgeheven, terugstromen naar de arbeidsvoorwaarden? Hoeveel geld is hiermee gemoeid? Wordt dit geld opnieuw ingezet voor werkgelegenheidsprojecten, zoals de bedoeling was?

De subsidieregeling voor additionele jongerenbanen bij de overheid (Sajo) is met ingang van 1993 opgeheven. Het desbetreffend budget werd indertijd gevoed uit een inhouding op de jeugdsalarissen. Aangegane verplichtingen wat betreft werkgelegenheidsprojecten zijn door het A+O-fonds nagekomen.

150

Op welke wijze zijn de effecten van intensiever gebruik van het materieel verwerkt in de onderhouds- en aanschafprogramma's?

Bedoelde effecten zijn opgenomen in de besluitvorming binnen het Defensiematerieelkeuzeproces.

151

Op welke wijze versterkt het binnenhalen van contractmanagers de commerciële functie en wie zijn deze contractmanagers?

In de begroting wordt gesproken over het bijeenbrengen van contractmanagers. Door het concentreren van contractmanagers per directie Materieel worden schaalvoordelen behaald. Daarnaast zullen door de uitwisseling van ervaringen de deskundigheid en de commerciële vaardigheden worden bevorderd. Kwaliteitsbevorderende maatregelen betekenen tevens een versterking van de commerciële functie. De contractmanagers zijn betrokken bij de grotere en complexere aanschaffingen.

152

Waarom is de huidige begrenzing van het oefenterrein bij Havelte gewijzigd? Is aan te geven wat er in de omvang en inrichting van het oefenterrein is veranderd?

De huidige begrenzing van het oefenterrein bij Havelte (Havelte-West) is gewijzigd omdat het compagniesoefenterrein-minus dat daar was voorzien niet wordt aangelegd. Het aansluitende defensieterrein van de voormalige Amerikaanse «site» zal bij het bestaande oefenterrein worden gevoegd, waardoor de oppervlakte van dit terrein ongeveer 450 ha zal bedragen. Er zullen geen landbouwgronden bij het oefenterrein worden betrokken. Naast het oefenterrein Havelte-West blijft ongeveer 200 ha van het «overig oefenterrein» Havelte-Oost in gebruik.

153

Wat is de reden dat de inrichting van het dubbele EOT De Haar niet volgens tijdschema verloopt?

De inrichting van het dubbele eenheidsoefenterrein bij De Haar verloopt volgens het voorziene tijdschema. Het inrichtingsplan zal op korte termijn worden vastgesteld.

154

Defensie zal 62 miljoen bijdragen aan de budgettaire problemen van het rijk door herfasering van bouwprogramma's en materieelprojecten? Welke bouwprogramma's en materieelprojecten betreft het hier? Wat betekent dit voor (het schema van) uitvoering van de Prioriteitennota?

De bijdrage van f 62 miljoen van Defensie aan de budgettaire problematiek in de rijksbegroting-1997 bestaat voor een deel (f 30 miljoen) uit een korting in dat jaar op de bouwbudgetten van de drie krijgsmachtdelen. Bij de krijgsmachtdelen leidt dit tot herfasering en versobering van diverse relatief kleine bouwprojecten. Het restant van de bijdrage (f 32 miljoen) bestaat uit herfaseringen van diverse materieelprojecten van alle beleidsterreinen. Bij de Koninklijke marine betreft het met name een herfasering van het project «aanpassing mijnenbestrijdingscapaciteit». De Koninklijke landmacht heeft, in samenhang met andere mutaties als gevolg van onder meer de prijsbijstelling-1996 en enkele budgettaire herschikkingen, een aantal projecten geherfaseerd, waaronder de projecten «gevechtsverbetering van de Leopard-2» en «anti-tank wapens korte-dracht». De Koninklijke luchtmacht heeft onder andere de betalingsschema's van enkele projecten, zoals «luchtverkenning» en «missile approach warning system», aangepast.

Er is gekozen voor zo veel mogelijk technische maatregelen die het beleid niet aantasten. Waar nodig zijn ook nog aanvullende, eveneens technische kortingen op de materiële exploitatie aangebracht. De uitvoering van de Prioriteitennota komt hierdoor niet in gevaar.

155

Waarom is besloten de inspanningsverplichting voor de verkoop van (on)roerende zaken te verhogen? Op basis van welke prognoses voor verkoop? Waar gaat deze extra 20 miljoen heen?

Het kabinet heeft in het kader van de begrotingsvoorbereiding-1997 besloten tot een inspanningsverplichting voor Defensie met betrekking tot de verkoop van overtollige (on)roerende zaken. De extra opbrengst gaat naar de rijksbegroting, onderdeel aanvullende posten (zie ook Miljoenennota-1997, blz. 205).

Dit besluit is gebaseerd op de verwachting dat Defensie door een extra inspanning in staat zal zijn om in de desbetreffende jaren hogere verkoopopbrengsten te genereren dan in de begroting en meerjarenraming is opgenomen. Bezien wordt in welke gevallen het tijdstip van afstoting vervroegd kan worden. Tevens wordt verwacht dat als gevolg van de vergrote doelmatigheid het bestand overtollige onroerende zaken groter zal kunnen zijn dan waarmee tot nu toe in de begroting rekening is gehouden. De inspanningsverplichting beloopt in totaal een bedrag van f 120 miljoen (f 50 miljoen in 1997, f 50 miljoen in 1998 en f 20 miljoen in 1999).

156

Op welke verwachtingen is de raming voor 1997 van 244 miljoen af te stoten defensiegoederen gebaseerd? Hoe verloopt de afstoting van defensiegoederen dit jaar?

De in de begroting opgenomen raming van f 244 miljoen verkoopopbrengsten voor 1997 is gebaseerd op gedane verkopen, gesloten contracten, gesloten principe-akkoorden, en op twee stelposten: een voor roerende niet-strategische zaken en een voor onroerende zaken. Deze stelposten zijn gebaseerd op de ervaring dat elk jaar voor deze categorieën zaken worden afgestoten in de orde van grootte van de opgenomen bedragen. De verwachting is dat de taakstelling voor 1996 wordt gehaald.

157

In hoeverre betrekt de regering de lokale overheden bij het onderzoek naar de mogelijke uitplaatsing van het dubbel EOT Eder- en Ginkelse Heide?

Is de regering bereid het convenant tussen Defensie en de gemeente Ede ter beschikking te stellen aan de Kamer?

De bij de uitplaatsing betrokken provincies, een aantal betrokken gemeenten en enkele maatschappelijke organisaties hebben de onderzoeksomschrijving van de nieuwe uitplaatsingsstudie ontvangen met het verzoek om commentaar. Hun reacties hebben hier en daar geleid tot aanpassing van de onderzoeksomschrijving. Vervolgens heeft het ingenieursbureau dat het onderzoek uitvoert een aantal interviews gehouden met sleutelfiguren van de betrokken overheden en organisaties. Ook dit heeft geleid tot aanpassingen van het onderzoek. De betrokkenen zullen ook het eindrapport toegezonden krijgen en kunnen daarover hun mening kenbaar maken. Deze zal worden meegewogen in de standpuntbepaling van de regering.

Overigens is er op de Eder- en Ginkelse Heide geen sprake van een dubbel EOT. Het daar gevestigde oefenterrein voor de Luchtmobiele brigade heeft een oppervlakte van ongeveer 1 000 ha en komt daarmee in grootte overeen met een COT. Een dubbel EOT heeft een omvang van ongeveer 500 ha.

Het convenant tussen Defensie en de gemeente Ede zal aan de Kamer worden aangeboden.

158

Wanneer is de herziening van het vliegveldbeleggingsplan voorzien?

Een eventuele herziening van het vliegveldbeleggingsplan is pas aan de orde bij de komende herziening van het Structuurschema Militaire Terreinen.

159

In hoeverre geeft de belegging met helikopters (Soesterberg en Gilze-Rijen) aanleiding tot aanpassing van de zonering?

Voor Soesterberg geldt dat de geluidsbelasting op grond van het huidige beleggingsplan volgens proefberekeningen van het Nationaal lucht- en ruimtevaartlaboratorium (NLR) binnen de huidige zone past. Een definitieve berekening zal worden gemaakt als de belegging van Soesterberg compleet is en als het gebruik van Soesterberg verder is uitgewerkt. Voor Gilze-Rijen zijn de resultaten van de NLR-berekeningen met betrekking tot gewijzigde belegging op korte termijn gereed. Er is geen aanleiding tot aanpassing van de zonering.

160

Hoe wordt, indien alsnog een bedrag voor vredesoperaties nodig blijkt te zijn, de voorziening vredesoperaties vanuit de Homogene Groep Internationale Samenwerking precies tot het oorspronkelijke niveau aangevuld? Door welk departement?

Binnen de Homogene Groep Internationale Samenwerking zullen de reeds in beginsel voor de voorziening Vredesoperaties bestaande budgetdisciplineregels worden toegepast. Dit betekent dat indien een aanvulling op de structurele voorziening voor vredesoperaties noodzakelijk is (als gevolg van hogere uitgaven òf tegenvallende ontvangsten), door Defensie een claim voor aanvullende financiering wordt ingediend.

Vanaf 1997 zal deze aanvullende financiering ten laste van de Homogene Groep worden gebracht. De inpassing in de Homogene Groep vereist besluitvorming door de Raad voor Europese en Internationale Aangelegenheden (Reia). Hierover wordt in beginsel besloten tijdens het overleg over de Voorjaarsnota en de begrotingsvoorbereiding. De Reia, een onderraad van de ministerraad, wordt voorgezeten door de minister-president. De coördinerend bewindspersoon is de minister van Buitenlandse Zaken.

161

Hoe groot is de kans, gezien de belabberde financiële situatie van de VN, dat nog openstaande vergoedingen voor vredesoperaties ad 270 miljoen gulden niet aan defensie worden terugbetaald? Hoe wordt in voorkomend geval gehandeld?

Diverse vredesoperaties waar Nederland dit jaar aan bijgedragen heeft worden niet vergoed door de VN maar komen volledig voor rekening van Defensie. Dit betekent dat Defensie in 1996 250 miljoen moest financieren. Welke beleidslijn wordt in de toekomst gehanteerd ten aanzien van financiering van vredesoperaties die niet vergoed worden door de VN? Komen deze altijd voor rekening van Defensie? Wordt e.e.a. geheel op de Homogene Groep verhaald of via OS afgeboekt?

Het nog openstaande vorderingsbedrag bij de Verenigde Naties betreft alle claims die door Defensie voor deelneming aan VN-vredesoperaties zijn ingediend. Een deel van deze claims is nog bij het VN-secretariaat in behandeling en nog niet door de VN erkend. Het bedrag van f 270 miljoen kan derhalve lager uitvallen als bepaalde claims niet of niet geheel worden gehonoreerd. Het VN-secretariaat heeft de lidstaten toegezegd alle ingediende claims vóór 1 juli 1998 te hebben behandeld.

Zodra een claim door de VN officieel is erkend, zijn de VN verplicht de vastgestelde vergoeding uit te betalen. Door de slechte financiële situatie van de VN ondervindt de uitbetaling grote vertraging. Voor het antwoord op de vragen over de financiering van niet-VN-operaties wordt kortheidshalve verwezen naar het antwoord op vraag 160.

162

Waarom wordt de doelsubsidie aan BNMO in 1999 beëindigd? Wat zullen de gevolgen van deze stopzetting zijn?

Aan de Bond van Nederlandse militaire oorlogs- en dienstslachtoffers (BNMO) is met ingang van november 1993 een vijfjarige doelsubsidie toegekend voor het BNMO-project «Kwaliteit 99». Dit project beoogt de kwaliteit van de nazorgprogramma's van de BNMO te verbeteren, instrumenten daarvoor te ontwikkelen en deze te evalueren. De subsidie is verleend voor een eenmalig project. Stopzetting van de subsidie betekent dat het desbetreffende project wordt beëindigd.

163

Kan nadere informatie worden gegeven over het Wetenschappelijk onderzoek en Ontwikkeling voor de Centrale Organisatie (WooCo). Is dit een nieuw programma? Wat houdt het precies in? Wat wordt precies bedoeld met instandhouden kennis en kunde voor de CO?

Wetenschappelijk onderzoek en ontwikkeling voor de Centrale organisatie is géén nieuw programma, maar een nadere verbijzondering van een aantal activiteiten op dit gebied die reeds eerder onder het begrotingsartikel 01.15 «Technologie-ontwikkeling» waren opgenomen.

Wetenschappelijk onderzoek en ontwikkeling (WOO) is gericht op het doelmatig voorzien van kennis en kunde ter ondersteuning van alle functiegebieden, waarbij de behoefte is afgeleid van de taken die Defensie heeft. Deze taken zijn richtinggevend voor de samenstelling van de kennis en kunde infrastructuur. Er is derhalve een directe relatie tussen WOO en de operationele behoefte die door de chef Defensiestaf wordt vastgesteld. Ook geneeskundig onderzoek, milieu-onderzoek, onderzoek naar methodieken en modellen die beleidsmatige ondersteuning bieden bij de oplossing van financieel-economische vraagstukken en onderzoek naar de wenselijke omvang en inrichting van een defensiezorgorganisatie (veteranenonderzoek), vallen onder dit begrotingsartikel.

Met het bovenstaande worden de kennis en kunde voor de Centrale organisatie in stand gehouden.

164

Wat zijn reflex-posten?

Met de term «reflexpost» wordt bedoeld dat het in deze ontwerpbegroting opgenomen bedrag de bijdrage van Defensie weerspiegelt die in de ontwerpbegroting van Buitenlandse Zaken is opgenomen.

165

Voor de jaren 1997 en volgende wordt gerekend op 2000 tot 3000 werkloze beroepsmilitairen bepaalde tijd. Hoe komen deze getallen tot stand? Waarom zijn deze zo hoog?

Het huidige BBT-bestand loopt op van ruim 21 700 in 1997 naar ruim 22 600 BBT'ers in het jaar 2001. Jaarlijks zullen ongeveer 7 400 militairen voor een BBT-aanstelling worden geworven. Eenzelfde aantal verlaat jaarlijks de defensie-organisatie. De aantallen werkloze BBT'ers zijn gebaseerd op de jaarlijkse uitstroom van BBT'ers en de verwachting welk deel daarvan een periode werkloos zal zijn. Het betreft hier aantallen personen en geen uitkeringsjaren. Voorts is bij de beantwoording van de vragen naar aanleiding van de eerste suppletore begroting-1996 (Kamerstuk 24 738, nr, 4) reeds gemeld: «ook bij de categorie BBT is sprake van een hoger gebruik van (kortstondige) wachtgeldregelingen dan verwacht». Van ongeveer een derde deel van de uitstromende BBT'ers wordt verwacht dat zij een beroep zullen doen op deze uitkering. Gerelateerd aan het totale BBT-bestand betreft het ongeveer een achtste deel.

166

Waarom wordt de Kustwacht voor de Nederlandse Antillen ondergebracht bij het artikel Overige uitgaven internationale samenwerking? Waarom wordt geen apart artikel in het leven geroepen waarop alle kosten inclusief exploitatie geboekt worden?

De uitgaven die verband houden met de oprichting van en het opereren met de Kustwacht voor de Nederlandse Antillen en Aruba (NA&A) maken deel uit van de Homogene Groep Internationale samenwerking (HGIS). Als gevolg van de door de ministerraad vastgestelde procedures dienen deze uitgaven op afzonderlijke begrotingsartikelen danwel artikelonderdelen te worden geraamd en verantwoord. Op 9 februari 1996 is de Kamer ingelicht over de inrichting van het nieuwe begrotingsartikel U08.04 «Overige uitgaven Internationale Samenwerking», waarin de budgetten voor attachés en de Kustwacht voor de NA&A worden opgenomen (Kamerstuk 24 400 X, nr. 69). Binnen dit artikel worden alle uitgaven (investeringen en exploitatie) voor de Kustwacht voor de NA&A op een afzonderlijk artikelonderdeel zichtbaar gemaakt.

167 en 176

Welke nieuwe inzichten hebben geleid tot een gewijzigde omvang en verdeling van de doelmatigheidsopbrengst inlichtingen en veiligheid?

Wat is de oorzaak van de te vroege boeking van een deel van de doelmatigheidswinst van de MID?

In de meerjarenraming van de defensiebegroting-1996 is een personele reductie bij de Militaire Inlichtingendienst als gevolg van de doelmatigheidsoperatie verwerkt. Uit nader onderzoek is gebleken dat een deel van deze reductie, met name bij het Technische Informatieverwerkingscentrum (TIVC), reeds in eerdere begrotingen was voorzien. Dit deel van de reductie was derhalve niet te vroeg, maar dubbel geboekt. In de begroting-1997 en meerjarenraming is deze dubbele boeking gecorrigeerd.

168

Bij de marine zal op het artikel Materiële exploitatie gebruik gemaakt worden van bestaande voorraden. Betekent dit een wijziging van beleid? Wordt ingeteerd op bestaande voorraden?

Bij de Koninklijke marine wordt voor herbevoorrading geput uit bestaande voorraden. Als een voorraad beneden een bepaald niveau zakt, wordt de voorraad aangevuld. Verbruik van voorraad en aankoop van nieuwe voorraad hoeft dus niet in hetzelfde jaar te geschieden. Daarom is niet altijd een relatie te leggen tussen het vaar- en onderhoudsplan en uitgaven voor materiële exploitatie. Er is geen sprake van gewijzigd beleid.

169

Er wordt fors bezuinigd op onderhoud en herstel van schepen, gebaseerd op «hernieuwde visies met betrekking tot de instandhouding». Welke zijn deze nieuwe visies?

De nieuwe visie houdt in dat bij de instandhouding de bevoorrading en het onderhoud worden samengesmolten. Daarbij zullen de verantwoordelijkheden voor het bevoorradingsproces zo veel mogelijk worden neergelegd bij de directeuren van de marinebedrijven. Het bevoorradingsbeleid Koninklijke marine sluit aan bij de instandhoudingsfilosofie voor het materieel van de Koninklijke marine. De schepen van de Koninklijke marine zullen elke zes jaar een groot onderhoud ondergaan. Deze periode van zes jaar wordt na drie jaar onderbroken door een kort tussentijds onderhoud.

170

Het Korps Mariniers wil 20 gepantserde voertuigen voor vredesoperaties aan schaffen en zoekt aansluiting bij het desbetreffende landmachtproject. Is dit een extra behoefte aan voertuigen of vallen deze binnen de reeds vastgestelde kwantitatieve behoefte?

Zoals aangegeven in de brief van de staatssecretaris van Defensie van 17 oktober jl. komen de twintig gepantserde voertuigen voor het Korps mariniers bovenop de voorgenomen aanschaf van 70 voertuigen voor de Koninklijke landmacht. Gebleken is dat het ook voor het Korps mariniers nodig is deze voertuigen voor vredesoperaties aan te schaffen, in aanvulling op de organiek beschikbare «All Terrain Vehicles BV-206».

171

Welke bedragen worden begroot voor de nieuwbouw BW/MEOB (SEWACO-bedrijf)? Welke opbrengst wordt verwacht van het af te stoten MEOB-complex in Oegstgeest?

Voor de nieuwbouw voor het Sewaco-bedrijf in Den Helder is in totaal f 82,8 miljoen begroot. Naast de directe bouwkosten omvat dit bedrag eveneens de kosten van inrichting, machines en reorganisatie.

Bij de afstoting van het MEOB-complex in Oegstgeest wordt rekening gehouden met een opbrengst van f 5 à 10 miljoen na sanering.

172

Hoe vaak moeten oefenterreinen worden ingehuurd? Welke terreinen worden ingehuurd? Voor wat voor soort oefeningen? Welke bedragen zijn hiermee gemoeid?

In Nederland kan op oefenterreinen tot het niveau van compagnie worden geoefend. Een derde deel van de in Nederland beschikbare oefenterreinen is geen eigendom van Defensie, maar is gehuurd. Hiermee is een bedrag van ongeveer f 2 miljoen per jaar gemoeid.

Er zijn drie hoofdredenen waarom oefenterreinen in het buitenland worden gehuurd. In de eerste plaats zijn er voor de vereiste training boven het niveau van compagnie (bataljon en eventueel hoger) geen faciliteiten in Nederland aanwezig. In de tweede plaats moet er onder uiteenlopende klimatologische en geografische omstandigheden worden geoefend, met het oog op de mogelijke uitzending van eenheden. In de derde plaats is het voor doeltreffend opleiden en trainen van belang dat er een variatie is aan oefenterreinen en -faciliteiten.

De Koninklijke landmacht huurt terreinen voornamelijk in Centraal-Europa, waarbij de komende jaren ook vaker gebruik zal worden gemaakt van Midden- en Oost-Europese faciliteiten. Het Korps mariniers maakt voornamelijk gebruik van oefenterreinen in het Verenigd Koninkrijk, Noorwegen en Duitsland. Voor beide geldt dat voor het oefenen onder meer extreme weers- en terreinomstandigheden ook buiten Europa wordt geoefend. De kosten van de huur van oefenterreinen variëren per oefening en per oefenterrein, afhankelijk van de te gebruiken faciliteiten en het aantal militairen dat deelneemt aan de oefening. De kosten variëren van enkele duizenden guldens voor een korte oefening met een gering aantal deelnemers, tot enkele miljoenen guldens voor het gebruik gedurende enkele weken van schiet- en oefenfaciliteiten ten behoeve van eenheden van brigadegrootte en daarboven. Daar waar mogelijk wordt geprobeerd de kosten te drukken door aan het land, waar gebruik wordt gemaakt van oefenfaciliteiten, ter compensatie opleidings- en trainingsfaciliteiten in Nederland aan te bieden.

173

Zijn er, ondanks de bezuinigingen op de artikelen 05.01 t/m 05.03 en de uitbreiding van het aantal vliegtuigtypes, voldoende KLu-technici? Zo nee, wat wordt er gedaan om dit tekort te verhelpen?

De tekorten aan MTS- en HTS-personeel blijven de aandacht vragen. De Koninklijke luchtmacht probeert op verschillende wijzen deze situatie te verbeteren. Zo is voormalig personeel van Fokker benaderd, evenals overtollig personeel van de andere krijgsmachtdelen. Ook wordt gebruik gemaakt van andere middelen, zoals gerichte wervingspremies voor deze specifieke categorieën personeel en een scholingsproject. Dit project omvat een extern scholingstraject dat uiteindelijk leidt tot instroom in de Koninklijke luchtmacht als technisch hulpkader. De omvang van het project bedraagt 60 personen uit de doelgroep vrouwen, etnische minderheden en langdurige werklozen.

174

Correctie niet-verrekenbare ontvangsten: Waarom worden de kosten van operationele dienstverlening niet langer doorberekend?

Uit doelmatigheidsoverwegingen is gekozen voor het uitgangspunt dat bij de behoeftestelling van de voor de operationele eenheden benodigde capaciteit reeds rekening is gehouden met de door andere beleidsterreinen benodigde capaciteit. De operationele handelingen worden derhalve geacht tot het normale uitgavenpatroon te horen en daarom niet meer verrekend.

175

Geldt het niet langer doorberekenen van de kosten van operationele dienstverlening alleen binnen het ministerie van Defensie of ook ten aanzien van de gehele (rijks)overheid?

Kosten van militaire bijstand en steunverlening aan andere delen van de (rijks)overheid worden in beginsel wat betreft de meerkosten verrekend.

176

Wat is de oorzaak van de te vroege boeking van een deel van de doelmatigheidswinst van de MID?

Zie het antwoord op vraag 167.

177, 181 en 182

Wat is de oorzaak van de wijziging van de omvang van de doelmatigheidswinst IDL en externe opleidingen? Wat houdt het voortschrijdend inzicht in?

Wat is de stand van zaken m.b.t. de integratie van de stafscholen en de handhaving van de HDL (motie Van den Doel – De Koning)?

De doelmatigheidsbesparingen bij het Instituut Defensie Leergangen zullen lager zijn dan geraamd. Welke wijzigingen zijn opgetreden? Hoe zal het IDL de overige taakstelling realiseren? Om welke bedragen gaat het hier?

Als gevolg van de doelmatigheidsoperatie is het Instituut Defensieleergangen ingrijpend gereorganiseerd. De onderwijs- en ondersteunende staf wordt verkleind door het verkorten en intensiveren van de loopbaanopleidingen voor officieren, de overheveling van het Centrum voor Management en Bedrijfsvoering (CMB) naar het Opleidingsinstituut voor de Rijksoverheid (ROI) en de opheffing van het Technisch Documentatiecentrum voor de Krijgsmacht (TDCK). Daarnaast zijn besparingen mogelijk door een doelmatiger inrichting van de werkzaamheden. De besparingen die voortvloeien uit deze maatregelen, die reeds zijn ingeboekt in de meerjarenraming van de defensiebegroting-1996, lopen op tot ongeveer f 10 miljoen structureel vanaf 1999.

De Hogere Defensieleergangen (HDL) zijn vervangen door een nieuwe, geïntegreerde Leergang Topmanagement Defensie voor de toekomstige topmanagers binnen Defensie. Deze nieuwe leergang is gebaseerd op de behoefte die is geformuleerd door de secretaris-generaal en de bevelhebbers. De aan deze nieuwe cursus verbonden kosten zijn toegevoegd aan het IDL-budget. Het besluit om de HDL voort te zetten in een andere, meer geïntegreerde vorm heeft geleid tot een beperking van de personele reductie. De aanvankelijk geraamde doelmatigheidsbesparing daalt hierdoor met f 650 000 per jaar.

Naast de nieuwe geïntegreerde Leergang Topmanagement Defensie, bestaat de integratie bij het IDL thans uit een geïntegreerde module van vijftien weken in de hogere managementopleidingen. Voorts maken de verschillende opleidingsafdelingen in het kader van de doelmatigheids- operatie gemeenschappelijk gebruik van de ondersteunende voorzieningen van het IDL. Onderzoek naar verdergaande vormen van integratie en samenwerking tussen de verschillende opleidingsprogramma's zal worden voortgezet.

Hiermee wordt uitvoering gegeven aan de motie-Van den Doel/De Koning (Kamerstuk 24 400 X, nr. 40) over de bevordering van de integratie van de stafscholen en de handhaving van een interservice hogere defensie-opleiding.

Om additionele doelmatigheidswinst te behalen beziet de directeur van het IDL mogelijkheden voor nieuwe, door anderen in en buiten Defensie gefinancierde activiteiten, al dan niet in samenwerking met andere organisaties. De beschikbare faciliteiten kunnen daarmee optimaal gebruikt worden.

Op de kosten van externe opleidingen was een reductie van 15% voorzien. Het betreft hier een besparing op met name vergoedingen die aan defensiepersoneel worden toegekend voor opleidingen en cursussen die worden gevolgd bij opleidingsinstituten buiten Defensie. Concretisering van deze maatregel heeft geleid tot aanpassing van de reductie. Hierbij wordt niet langer uitgegaan van een vast reductiepercentage van 15, maar per soort vergoeding bezien welke reducties mogelijk zijn zonder de operationele inzetbaarheid aan te tasten. Voor de periode 1997 tot en met 1998 vermindert dit de besparing van in totaal ongeveer f 1,5 miljoen. Vanaf 2000 zal ongeveer f 1,6 miljoen per jaar structureel extra worden gereduceerd.

178

Op welke wijze wordt de extra bezuiniging van 12,9 miljoen gulden vanaf 1997 voor opleidingen bij de Koninklijke landmacht gerealiseerd?

De taakstelling van f 12,9 miljoen voor de Koninklijke landmacht is verwerkt op de exploitatie-artikelen 04.03 (overige personele exploitatie) en 04.05 (materiële exploitatie).

179

Kan een nadere uitsplitsing gegeven worden van alle doelmatigheidsmaatregelen op het gebied van opleidingen?

Het project opleidingen kent twee fasen. De eerste, de vermindering van het aantal leerlingweken, is afgerond en is in uitvoering. De opbrengsten bedragen ongeveer f 38 miljoen structureel vanaf 1998. Over de genomen doelmatigheidsmaatregelen in deze fase is de Tweede Kamer uitvoerig ingelicht met brieven, in overleg en in de ambtelijke briefings van 17 januari 1996 en 19 maart 1996 (Kamerstukken 23 900 X, nr. 63; 24 400 X, nr. 60; 24 400 X, nr. 80, met name vragen 45, 46, 49, 50 en 51; 24 400 X, nr. 92).

De tweede fase van het project opleidingen is de herstructurering van het opleidingsveld binnen Defensie. De herstructureringsvoornemens betreffen onder andere het inrichten van scholen op een gelijkmatiger gespreide werklast en het samenvoegen van de logistieke en de rij-opleidingen. De onderzoeken naar de herstructurering zijn inmiddels afgerond. Binnenkort zal ook de interne besluitvorming over de onderzoeken worden voltooid.

180

De opbrengst van de doelmatigheidsbesparingen zullen voor 1997 en 1998 hoger zijn dan verwacht en d.m.v. intertemporele verschuiving worden aangewend voor 1999. Hoe verhoudt deze intertemporele verschuiving zich tot het structurele karakter van de doelmatigheidsopbrengsten? Om welke bedragen gaat het hier? Hoe komt het dat de opbrengst hoger is dan verwacht? Is dit structureel of incidenteel?

De financiële taakstelling op grond van de doelmatigheidsmaatregelen uit de Novemberbrief bedraagt f 75 miljoen in 1996, f 150 miljoen in 1997, f 250 miljoen in 1998, f 350 miljoen in 1999 en f 450 miljoen in 2000 en volgende jaren. De opbrengst van de doelmatigheidsmaatregelen loopt voor de jaren 1997 en 1998 niet geheel synchroon met de hierboven genoemde taakstelling in die jaren. Voor de jaren 1997 en 1998 wordt een meeropbrengst voorzien van in totaal ongeveer f 34 miljoen (respectievelijk f 27 en f 7 miljoen). Deze meeropbrengst is met gebruikmaking van het instrument van intertemporele compensatie aangewend ter vulling van een deel van de taakstelling voor het jaar 1999. Het betreft hier derhalve een incidentele mutatie die geen invloed heeft op de verwachte uiteindelijke structurele opbrengst van de doelmatigheidsoperatie van f 450 miljoen.

181 en 182

Wat is de stand van zaken m.b.t. de integratie van de stafscholen en de handhaving van de HDL (motie Van den Doel – De Koning)?

De doelmatigheidsbesparingen bij het Instituut Defensie Leergangen zullen lager zijn dan geraamd. Welke wijzigingen zijn opgetreden? Hoe zal het IDL de overige taakstelling realiseren? Om welke bedragen gaat het hier?

Zie het antwoord op vraag 177.

183

De inzet van de perifere teams zal met ingang van het jaar 2000 worden gewijzigd. Op welke wijze? Wat wordt het nieuwe beleid t.a.v. de perifere teams? Welke afspraken zullen hierover gemaakt worden met de betrokken ziekenhuizen?

In de brief van 15 maart 1996, waarmee het parlement is ingelicht over het op 2 september 1996 opgerichte Geneeskundig Facilitair Bedrijf (Kamerstuk 24 400 X, nr. 83), is tevens ingegaan op de toekomst van de perifere teams en de relatie met civiele ziekenhuizen.

De perifere teams zijn nu bestemd en ingericht om bij een grootschalig conflict de kern te vormen van een veldhospitaal, dat verder met mobilisabel personeel wordt gevuld. Door de nieuwe, langere waarschuwingstermijn is de behoefte aan deze kernen vervallen en worden de perifere teams vanuit dat oogmerk overbodig.

De contracten met de huidige gastziekenhuizen zijn opgezegd met ingang van 1999, de eerste mogelijkheid die zich voordoet. Daarna zal gespecialiseerd militair geneeskundig personeel worden tewerkgesteld in gastziekenhuizen. De nieuwe contracten worden afgestemd op de eisen van snelle inzetbaarheid van personeel bij crisisbeheersingsoperaties. Met deze nieuwe contracten worden eveneens de werkplekken van militair geneeskundig personeel in de gastziekenhuizen verworven.

184 en 185

Waarom zijn de doelmatigheidsbesparingen onder artikel 09.02 niet ondergebracht bij artikel 08.03?

Waarom zijn de doelmatigheidsbesparingen onder artikel 09.03 niet ondergebracht bij artikel 08.03?

Binnen het artikel U08.03 wordt het totaal van de taakstelling van de doelmatigheidsoperatie en de opbrengst van de genomen maatregelen geraamd. De maatregelen worden op dit artikel in hoofdlijnen toegelicht waarbij tevens wordt aangegeven binnen welke beleidsterreinen de opbrengsten worden gegenereerd. Binnen de begrotingen van de beleidsterreinen worden de maatregelen meer in detail toegelicht en wordt de verdeling over de diverse begrotingsartikelen aangegeven. De opbrengsten van de doelmatigheidsbesparingen die zichtbaar worden gemaakt op de artikelen U09.02 en U09.03, zijn derhalve ook binnen artikel U08.03 als aandeel van het Defensie Interservicecommando ondergebracht.


XNoot
1

Samenstelling: Leden: Mateman (CDA), Wolters (CDA), Korthals (VVD), voorzitter, Weisglas (VVD), H. Vos (PvdA), Van den Berg (SGP), Van Traa (PvdA), Van Gelder (PvdA), Zijlstra (PvdA), Hillen (CDA), Valk (PvdA), Sipkes (GroenLinks), Van Hoof (VVD), Bukman (CDA), Hoekema (D66), ondervoorzitter, Leerkes (U55+), De Koning (D66), Hessing (VVD), Van den Bos (D66), Van Ardenne-van der Hoeven (CDA), Verkerk (AOV), Van Waning (D66), Sterk (PvdA), Van den Doel (VVD), vacature (CD).

Plv. leden: Terpstra (CDA), Beinema (CDA), Van Rey (VVD), Van Heemskerck Pillis-Duvekot (VVD), Dijksman (PvdA), Van Middelkoop (GPV), Houda (PvdA), Middel (PvdA), Van Gijzel (PvdA), Verhagen (CDA), Woltjer (PvdA), Rosenmöller (GroenLinks), Hoogervorst (VVD), Mulder-van Dam (CDA), Ter Veer (D66), Stellingwerf (RPF), De Hoop Scheffer (CDA), Blaauw (VVD), Scheltema-de Nie (D66), Van der Hoeven (CDA), Van Wingerden (AOV), Roethof (D66), Rehwinkel (PvdA), Keur (VVD), Marijnissen (SP).

Naar boven