25 000 VIII
Vaststelling van de begroting van de uitgaven en de ontvangsten van het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen (VIII) voor het jaar 1997

nr. 126
BRIEF VAN DE MINISTER VAN ONDERWIJS, CULTUUR EN WETENSCHAPPEN

Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal

Zoetermeer, 16 september 1997

In de laatste maanden van 1996 is in het bestuurlijk overleg tussen mijn departement en het Vervangingsfonds duidelijk geworden dat bij het Vervangingsfonds een financieel probleem groeide.

In maart 1997 heeft een van de leden van het bestuur van het Vervangingsfonds bekend gemaakt dat het fonds werd geconfronteerd met een aanmerkelijk tekort op de begroting, waardoor ook de liquiditeitspositie van het fonds in gevaar was gekomen. In het vragenuur in de Kamer op 11 maart 1997 heb ik aangegeven met voortvarendheid een oplossing te willen realiseren in overleg met het bestuur van het Vervangingsfonds. Ik heb daarbij uitdrukkelijk gesteld dat ik de financiële problematiek niet wil oplossen door een verhoging van de premie die het Vervangingsfonds vraagt aan de scholen ten opzichte van de opslag die de scholen ontvangen.

Mijn eerste zorg is geweest het veilig stellen van de financiële positie van het Vervangingsfonds.

Ik heb daartoe toestemming gegeven voor inzet van een bedrag van 16,5 miljoen uit het Noodfonds dat onder het Vervangingsfonds ressorteert en daarnaast een balansvoorziening getroffen van 23,5 miljoen.

In het bestuurlijk overleg tussen mijn departement en het bestuur van het Vervangingsfonds is vanaf begin dit jaar intensief overleg gevoerd over de exacte omvang en de oorzaken van de financiële problematiek en over de wijze waarop die problematiek kan worden aangepakt, leidend tot een bijgesteld voedingsakkoord tussen het Vervangingsfonds en mij. Ter ondersteuning daarvan heb ik enkele externe bureau's de nodige onderzoeken laten instellen; de rapporten van deze bureau's (het Verweij-Jonker Instituut en VB-Accountants) zijn u op 9 juli van dit jaar toegezonden (zie mijn brief RZO/DIR/1997/10899). Een inhoudelijke reactie op het rapport van het Verweij-Jonker Instituut is bijgevoegd.

In dit bestuurlijk overleg is vastgesteld dat het tekort bij het Vervangingsfonds een omvang heeft van 65 miljoen op jaarbasis. Verder is, mede met behulp van bedoelde rapporten, gezocht naar een verklaring voor het ontstaan van het financieel tekort. Inmiddels zijn beide partijen het eens over deze verklaring.

Deze verklarende factoren overziende heb ik in het bestuurlijk overleg het standpunt ingenomen dat er sprake is van gedeelde verantwoordelijkheid voor het ontstaan van het tekort. Onmiskenbaar ligt een deel van de oorzaken buiten de verantwoordelijkheid en het beïnvloedingsvermogen van het bestuur van het Vervangingsfonds; ik noem in dit verband bepaalde ontwikkelingen in de sfeer van de sociale zekerheid en beleidsbeslissingen die hebben geleid tot het hoger uitvallen van de gemiddelde personeelslast van vervangende docenten dan het Vervangingsfonds had kunnen voorzien.

Evenzeer kan een belangrijk deel van het ontstane tekort – partijen taxeren dat gezamenlijk op meer dan de helft – wèl worden toegeschreven aan het bestuurlijk handelen van het Vervangingsfonds. Ik doel hiermee op het afschaffen van de wachturenbepaling in het vervangingsreglement en het te hoog taxeren van de premie-ontvangsten na enkele veranderingen in de systematiek van premie-differentiatie. De ontwikkelingen in het ziekteverzuim zoals die blijken uit de jaarlijkse ziekteverzuimrapportages (zie bijlage)1 vormen overigens geen verklaring voor het ontstane tekort.

De gedeelde verantwoordelijkheid voor het ontstaan van het tekort moet de basis zijn voor het aanpakken van het probleem. Dat betekent dat het departement financiële dekking geeft voor een deel van het tekort en een ander deel moet worden opgevangen door maatregelen van het bestuur van het Vervangingsfonds.

Over een dergelijke gemeenschappelijke, op beider verantwoordelijkheden gebaseerde aanpak heb ik inderdaad overeenstemming kunnen krijgen met het bestuur van het Vervangingsfonds.

De gemaakte afspraken zijn wijzigingen van/aanvullingen op het Protocol van de voedingsafspraken tussen OCenW en het VF uit 1996 (het Protocol 1996). Voor een stevige vastlegging van het akkoord is het dus nodig op het Protocol 1996 «voort te borduren». Dat gebeurt in de vorm van een «Allonge» bij het Protocol 1996. In die Allonge worden zorgvuldig de gemaakte afspraken neergelegd. De tekst van de Allonge gaat hierbij1. De formele afwikkeling, zoals in de aanhef van de Allonge aangegeven, moet nog plaatsvinden.

Het akkoord dat met het VF is bereikt bevat in de eerste plaats afspraken ter dekking van het opgetreden en voorspelde tekort van f 65 mln. De bijdragen die OCenW respectievelijk het VF hieraan geven zijn af te lezen uit volgende tabel (de aanduidingen C2 en dergelijke verwijzen naar desbetreffende onderdelen van de «Allonge».)

TABEL 1 In tabelvorm weergegeven en naar kalenderjaar uitgesplitst zijn de bijdragen (in Mf) van OCenW dus:

  1997199819992000
Balansvoorziening(C2)23.5
Bijdrage OCenW(C2)16.518.0
Extra bijdrage OCenW(C3)8.7   
Verhoging opslag(C4)12.129.029.0
Extra verhoging opslag(C5)3.38.08.0
Totaal 40.042.137.037.0

TABEL 2 In tabelvorm weergegeven en naar kalenderjaar uitgesplitst zijn de bijdragen (in Mf) van het VF (en eventueel OCenW waar het de stelpost betreft) dus:

  1997199819992000
Noodfonds(D3)16.5
Wachtuur(D5)5.012.012.0
Afkap(D6)3.38.08.0
VDS(D8)4.811.511.5
Subtotaal 16.513.131.531.5
      
Stelpost(D4)8.08.08.0
Totaal 16.521.539.539.5

TABEL 3 Het totaalbeeld van de dekking uit de onderdelen C en D van de Allonge is als volgt (in miljoenen guldens op kalenderjaarbasis en op prijspeil 1-8-1997) is :

 1997199819992000
OCenW-bijdrage40.042.137.037.0
VF- bijdrage (incl. stelpost)16.521.139.539.5
Totaal56.563.276.576.5
     
Exploitatietekort62.165.065.065.0
Saldo– 5.6– 1.811.511.5

De voorwaarden waaronder de budgettaire voorzieningen zoals in de tabellen weergegeven worden getroffen zijn opgenomen in onderdeel A van de Allonge. Een voor mij wezenlijke randvoorwaarde wordt vermeld in onderdeel A8 : daarmee wordt bewerkstelligd hetgeen ik in de eerste alinea van deze brief aangaf: de oplossing van de financiële problemen mag niet worden gevonden in een verhoging van de premie voor de scholen ten opzichte van de opslag die de scholen door OCenW krijgen bekostigd.

In onderdeel B van de Allonge wordt het resultaat gegeven van de uitgevoerde onderzoeken, analyses en berekeningen ter zake van de omvang en verklaring van het exploitatietekort. Ook wordt daar aangegeven dat het tekort voor f 29 mln. onder verantwoordelijkheid van OCenW en voor f 36 mln. voor verantwoordelijkheid van het Vervangingsfonds komt.

Het verheugt mij dat het mogelijk was, voor een belangrijk deel op voorstel van het Vervangingsfonds zelf, ten aanzien van het beleid op het terrein van de Bedrijfsgezondheidszorg de afspraken te maken die zijn neergelegd in onderdeel F van de Allonge. De extra budgettaire bijdrage van mijn kant (bovenop het jaarlijkse bedrag van f 29 mln. waartoe ik, strikt genomen op grond van de uitgevoerde analyses verantwoordelijk ben), kan, voor zover die op termijn niet meer nodig zal zijn voor oplossing van liquiditeitsproblemen, worden ingezet voor intensivering van dat beleid door het VF. Van deze «investering» zal op de langere termijn een terugdringend effect uitgaan op het ziekteverzuim hetgeen zowel vanuit sociaal oogpunt, als vanuit de optiek van de kwaliteit en continuïteit van het onderwijs , als vanuit de budgettaire invalshoek door mij positief wordt beoordeeld.

In onderdeel G van de Allonge tenslotte is een aantal afspraken opgenomen met betrekking tot informatieve en administratieve aspecten. Belangrijk daarin is mijn voornemen te bevorderen, dat in de gegevensuitwisseling tussen het VF enerzijds en het CASO en USZO/Heerlen anderzijds (die in tegenstelling tot het VF al wel over SOFI-nummers beschikken) het VF kan gaan werken met SOFI-nummers. Daardoor kan het VF beter de informatie met betrekking tot de zieke relateren aan de informatie met betrekking tot de vervanging. Dit komt de kwaliteit van de uitvoering en de informatievoorziening ten goede.

De Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen,

J. M. M. Ritzen

Beleidsreactie naar aanleiding van het onderzoek naar de liquiditeitsproblemen van het Vervangingsfonds/BGZ.

1. Inleiding

Met ingang van 1996 is er wijziging in de voedingsafspraken met het Vervangingsfonds gekomen. Dit geldt zowel de duur van die afspraken als de invloed van de per 1 januari 1996 ingevoerde WAO-conforme regeling en de nieuwe ontslagregeling bij ziekte en arbeidsongeschiktheid voor het onderwijspersoneel. Ook de invoering van de lump-sum financiering in de sector van het Voortgezet Onderwijs (VO) deed bij deze afspraken zijn invloed gelden.

Wat betreft duur kregen de in februari 1996 gemaakte voedingsafspraken een geldigheidsduur van drie schooljaren. Dit, teneinde tegemoet te komen aan de gezamenlijke wens om de jaarlijkse grote fluctuaties, die de rechtstreekse koppeling met het ziekteverzuimpercentage met zich meebracht, beter te beheersen. Tevens om planning op langere termijn mogelijk te maken, vooral ook voor de onderwijswerkgevers.

De wijziging in de voedingsafspraken betekende dus een breuk met de tot dan toe gevoerde praktijk, waarbij de voedingsafspraken jaarlijks werden vastgesteld op basis van het in een voorgaand schooljaar gerealiseerde ziekteverzuimpercentage in de aangesloten onderwijssectoren. Vanaf 1996 werden voedingsafspraken en ziekteverzuimcijfers dus losgekoppeld.

Wel is bij de voedingsafspraken van 1996 de handelwijze in stand gebleven om het afgesproken jaarlijkse voedingsbudget niet rechtstreeks aan het Vervangingsfonds over te maken, maar dit, behoudens hetgeen het Vervangingsfonds reeds uit andere bronnen ontvangt, door middel van een opslagpercentage in de bekostiging van de aangesloten onderwijsinstellingen te verdisconteren. Hieruit kunnen de onderwijsinstellingen de premie voldoen, die het Vervangingsfonds jaarlijks vaststelt om aan de vervangingsbehoefte en daaruit volgende vervangingsdeclaraties te voldoen.

Een vervangingsbehoefte overigens, die gereguleerd wordt door de (eveneens jaarlijks) vast te stellen vervangingsreglementen door het Vervangingsfonds.

Van de invoering van de WAO-conforme regeling per 1 januari 1996 (als onderdeel van de zgn. OOW-operatie), alsmede de invoering van een nieuwe ontslagregeling bij ziekte en arbeidsongeschiktheid per dezelfde datum, werd verondersteld dat deze grote impact zouden hebben op de benodigde omvang van het voedingsbudget van het Vervangingsfonds. Hetgeen zich als volgt laat verklaren.

Tot 1 januari 1996 had het overheids- en onderwijspersoneel (het uiteindelijk door het ABP toe te kennen invaliditeitspensioen hier buiten beschouwing gelaten) na 52 weken arbeidsongeschiktheid slechts recht op een AAW-uitkering. Hoewel de AAW-uitkering formeel aan de werknemer toekomt, werd met het oog op de bekostigingssystematiek van de onderwijsinstellingen op praktische gronden besloten om deze uitkering rechtstreeks aan het Vervangingsfonds te laten overmaken. De aan het Vervangingsfonds toevloeiende AAW-uitkeringen maakten dus rechtstreeks deel uit van het voedingsbudget van dit fonds waarmee bij de vaststelling van het opslagpercentage aan de onderwijsinstellingen dienovereenkomstig rekening werd gehouden.

De invoering van de WAO-conforme regeling per 1 januari 1996 heeft met zich meegebracht, dat het onderwijspersoneel sinds die datum niet meer alleen recht op een AAW-uitkering kan doen gelden, maar tevens op een WAO-conforme uitkering. Daarbij gaat het om een geïntegreerde uitkering in die zin, dat de WAO-conforme uitkering als aanvulling op de AAW-uitkering kan worden gezien en bovendien ook als één uitkering wordt uitbetaald.

Vanwege de reeds bestaande praktijk om de AAW-uitkeringen rechtstreeks aan het Vervangingsfonds te laten overmaken en omdat de AAW-uitkering en de WAO-conforme uitkering als één uitkering worden uitbetaald, werd op basis van dezelfde met de bekostigigingssystematiek verband houdende gronden besloten om voortaan ook de WAO-conforme uitkeringen rechtstreeks aan het Vervangingsfonds te laten overmaken, en daarmee bij de bepaling van het opslagpercentage aan de scholen wederom dienovereenkomstig rekening te houden.

Ook van de invoering per 1 januari 1996 van een nieuwe regeling: «ontslag na twee jaar ziekte» mocht verondersteld worden dat het invloed zou hebben op de noodzakelijke omvang van het voedingsbudget van het Vervangingsfonds.

Immers, voordien was het vaak onzeker wanneer vervanging door het ontslag van het zieke personeelslid niet meer nodig was, omdat dit van de invaliditeitsbeoordeling door het ABP afhing. Ontslag kon soms zelfs verscheidene jaren op zich laten wachten. De nieuwe ontslagregeling verschafte helderheid door het ontslagmoment éénduidig op twee jaar na aanvang van de arbeidsongeschiktheid voor de eigen betrekking te stellen. Gezien dit gegeven mocht derhalve worden aangenomen dat dit ook zou leiden tot een aanzienlijke besparing op de uitgaven van het Vervangingsfonds.

Gelet op de verwachte extra toestroom van gelden uit hoofde van de WAO-conforme regeling en de besparingen vanwege de nieuwe ontslagregeling, alsmede nog een aantal andere factoren, waaronder de verwachte effecten van de in 1994 ingevoerde premiedifferentiatie, kwamen het Vervangingsfonds en ik op 5 februari 1996 overeen om het voedingsbudget voor de schooljaren 1996 tot en met 1999 op jaarbasis aanzienlijkte verminderen.

2. Aanleiding tot het onderzoek naar de liquiditeitsproblemen bij het Vervangingsfonds

In november 1996 rapporteerde het Vervangingsfonds dat de realisatie ver achterbleef bij de aannames en ramingen die bij de voedingsafspraken in februari 1996 zijn gehanteerd. Het Fonds dreigde daardoor op korte termijn in ernstige liquiditeitsproblemen te komen.

Volgens het Vervangingsfonds werd dit in hoofdzaak veroorzaakt door het uitblijven van de verwachte besparingen uit hoofde van de nieuwe ontslagregeling bij ziekte en arbeidsongeschiktheid.

Gelet op de inhoud van de rapportage van het Vervangingsfonds hebben het fonds en ik het Verweij-Jonker Instituut te Utrecht en de VB-accountantsgroep te Voorburg opdracht gegeven de problematiek nader te onderzoeken. Het Verweij-Jonker Instituut kreeg opdracht om onderzoek te verrichten naar de uitwerking van de WAO-conforme regeling en de nieuwe ontslagregeling in de praktijk. De VB-accountantsgroep kreeg opdracht om onderzoek te verrichten naar de juistheid van het bij de voedingsafspraken van februari 1996 gehanteerde berekeningsmodel, alsmede de daarbij gehanteerde aannames en veronderstellingen. Voorts heeft VB nagegaan in hoeverre de diverse bij de vervanging van ziek onderwijspersoneel betrokken administraties voldoende op elkaar waren afgestemd om een helder en éénduidig inzicht te verkrijgen in de volumeontwikkeling van het aantal langdurig zieken en de invloed en wisselwerking daarvan op het vervangingspatroon en de vervangingsuitgaven.

Voorafgaand aan het onderzoek heeft VB een «quick scan» uitgevoerd naar de juistheid van de verwachte liquiditeitstekorten door het Vervangingsfonds. Uit deze «quick scan» is aannemelijk geworden dat het liquiditeitstekort naar verwachting aan het eind van het schooljaar 1996/1997 zo'n 60 à 70 miljoen gulden zou bedragen.

3. Uitkomsten van het onderzoek naar de liquiditeitsproblemen van het Vervangingsfonds

Bij brief van 9 juli 1997 heb ik de Tweede Kamer het onderzoeksrapport van het Verweij-Jonker Instituut en de VB-accountantsgroep toegezonden en daarbij kort gerefereerd aan de belangrijkste uitkomsten ervan.

Deze uitkomsten zijn zonder meer waardevol en verhelderend voor het oplossen van de problematiek. Uit het onderzoek blijkt dat het bij de voedingsafspraken gehanteerde berekeningsmodel als zodanig voldoende valide is geweest. Ook is gebleken dat de verwachte besparingen op het voedingsbudget, door de invoering van de WAO-conforme regeling en de nieuwe ontslagregeling bij ziekte en arbeidsongeschiktheid, minder hebben bedragen dan bij het maken van de voedingsafspraken in 1996 werd verondersteld. Daarmee werd overigens geen sluitende verklaring gegeven voor het verwachte tekort van het Vervangingsfonds.

Voor wat betreft het nagaan van de juistheid en validiteit van de in februari 1996 gemaakte voedingsafspraken, alsmede de daarbij gehanteerde aannames en veronderstellingen, hebben de uitkomsten van het onderzoek voor een deel hun neerslag gevonden in de bijgestelde voedingsafspraken met het Vervangingsfonds, die u tegelijkertijd met deze beleidsreactie worden toegezonden.

In dat kader is onder meer met het Vervangingsfonds afgesproken dat na 30 maanden ziekte van hetzelfde personeelslid geen verdere vergoeding van de vervangingskosten meer mogelijk is. Deze termijn is voldoende om hetzij te komen tot reïntegratie van het zieke personeelslid, hetzij dit personeelslid te ontslaan. Het onderzoek heeft het mogelijk gemaakt nu reeds een inschatting te geven van de door bovengenoemde «30 maanden»- maatregel te genereren besparing (8 miljoen op jaarbasis).

Voor het overige zij verwezen naar de bijgestelde voedingsafspraken die ik met het Vervangingsfonds heb gesloten.

4. Beleidsvoornemens naar aanleiding van het onderzoek

Algemene beleidskaders

Hierboven werd reeds opgemerkt dat de uitkomsten van het door het Verweij-Jonker Instituut en de VB-accountantsgroep verrichte onderzoek niet alleen een verhelderend en waardevol licht hebben geworpen op de in 1996 gemaakte voedingsafspraken met het Vervangingsfonds, maar dat deze uitkomsten naar mijn oordeel ook voldoende kwaliteit en basis bieden om nieuw beleid op te enten. Dat beleid zal moeten worden gevoerd onder respectering van de zelfstandige status en positie van het Vervangingsfonds en de onderwijswetgevers.

In de navolgende concrete beleidsvoornemens naar aanleiding van het onderzoek door het Verweij-Jonker Instituut en de VB-accountantsgroep zijn deze algemene beleidskaders dan ook zeker herkenbaar.

Beleidsvoornemens

Uit met name de deelrapporten 2 en 3 van het Verweij-Jonker Instituut blijkt in zijn algemeenheid dat het redelijk gesteld is met de sociale zorg en aandacht die ziek onderwijspersoneel van de werkgever ontvangt. Zo blijkt in veruit de meeste ziektegevallen regelmatig of zelfs frequent contact met de zieke te worden onderhouden, hetgeen in een aantal gevallen zelfs doorgaat na het ontslag van de zieke. Ook zijn de werkgevers in het algemeen bereid om ziek onderwijspersoneel te reïntegreren voor zover dat in hun vermogen ligt.

Niettemin blijkt uit deze deelrapporten ook dat er nog het nodige voor verbetering vatbaar is. Het gaat dan met name om verbeteringen, die de kennis en het inzicht in de materie betreffen, alsmede de interactie tussen alle bij het fenomeen «ziekte en arbeidsongeschiktheid» betrokken personen en instanties, dus ook de interactie tussen de werkgever en werknemer zelf.

Het is van groot belang dat de zieke werknemer op zo kort mogelijke termijn weer aan het werk kan komen. Daarbij wordt van de onderwijswerkgever het nodige geëist voor wat betreft het kennis nemen van de nieuwe ontwikkelingen en van de verplichtingen van de werkgever daarbij.

Indien werkgevers een adequaat en verantwoord verzuimbeleid gestalte willen geven, moeten zij over voldoende kennis van zaken beschikken om het voor dat beleid beschikbare instrumentarium zo optimaal mogelijk te kunnen benutten. Dat vereist uiteraard niet zozeer een grondige kennis van de complexe regelgeving als zodanig, als wel een voldoende basiskennis om met het instrumentarium om te kunnen gaan (bijvoorbeeld het op de hoogte zijn van subsidiemogelijkheden en de mogelijkheden van werkvoorzieningen), alsmede de vaardigheid om op voldoende kwalitatief niveau te kunnen communiceren met de betrokken instanties.

Uit de onderzoeksrapporten blijkt dat de invoering van de bedrijfsgezondheidszorg in de sectoren van het primair en voortgezet onderwijs als zodanig goed is verlopen en dat nagenoeg alle onderwijswerkgevers thans een contract hebben afgesloten met een bedrijfsgezondheidsdienst (BGD). Aan de interactie tussen de onderwijswerkgever en de BGD, alsmede met de Uitvoeringsorganisatie Sociale Zekerheid overheids- en onderwijspersoneel (USZO) blijkt het in een aantal gevallen te schorten wanneer de beoordeling van de werknemer op een AAW- en WAO-conforme uitkering in beeld komt. Dat is onwenselijk zowel vanuit de onderwijskundige invalshoek (o.a. onnodige lesuitval), de sociale invalshoek (o.a. een inadequate begeleiding van de zieke), als de invalshoek van kostenbeheersing (o.m. onnodige vervangingskosten). Ik wil dan ook samen met het Vervangingsfonds de mogelijkheden onderzoeken om de basiskennis van de materie rond ziekte en arbeidsongeschiktheid en de interactie met de uitvoerende diensten op dit gebied te bevorderen en te vergroten.

Het Vervangingsfonds en ik zijn het er over eens dat in de richting van de onderwijswerkgevers meer het belang moet worden benadrukt van een goede communicatie en informatie-uitwisseling met de BGD. Daarbij mag de werkgever mijns inziens overeenkomstig het afgesloten pakket bedrijfsgezondheidszorg ook eisen stellen aan de BGD. Voldoet de betreffende BGD hier niet aan dan moeten de onderwijswerkgevers er zich van bewust zijn dat zij met een andere BGD kunnen contracteren.

Bevordering van het instrument «ARBO-consulenten» in kwaliteit en – zo nodig – in kwantiteit, is een ander punt van overeenstemming tussen het Vervangingsfonds en mij. Het Vervangingsfonds kent dit instrument sinds 1996. De ARBO-consulenten hebben inmiddels bewezen een belangrijke rol te kunnen spelen bij de advisering en – zonodig – doorverwijzing van werkgevers bij de aanpak van hun verzuimproblematiek. Sinds januari van dit jaar is hun aantal dan ook uitgebreid.

De kracht van de ARBO-consulenten ligt naar mijn oordeel vooral in het feit dat de werkgever geadviseerd wordt op het moment dat hij dat advies in een concreet geval ook echt nodig heeft. Daardoor kan het een gerichter en doelbewuster ingang vormen tot andere vormen van verzuimbestrijding, althans maakt het de betreffende onderwijswerkgever daarvoor ontvankelijker.

Het instrument van de zgn. Sociaal Medische Teams (SMT's) kan verder worden bevorderd.

SMT's zijn teams, waarin zowel de onderwijswerkgever als de BGD en de USZO vertegenwoordigd zijn. SMT's ziet men thans vooral nog slechts bij de grotere werkgevers in het Voortgezet Onderwijs. Dit zowel om reden van de kosten als vanwege het thans nog bestaande gebrek aan voldoende deskundige menskracht om meer SMT's te kunnen invullen.

Niettemin benadrukken ook de onderzoeksrapporten het grote belang van de SMT's, als zijnde een platform waar alle deskundigheid voor een adequaat verzuimbeleid tegelijk bij elkaar komt. Derhalve kan er niet alleen in individuele gevallen zowel repressief als preventief optimaal worden geopereerd en afgestemd, maar kunnen tegelijkertijd ook collectieve zaken inzake verzuimbestrijding worden aangepakt.

Los van de SMT's wil ik overigens ook op andere wijze nog bekijken in hoeverre de interactie tussen de onderwijswerkgevers, de BGD-en en de USZO nog bevorderd kan worden en hun behoeften en wensen beter op elkaar kunnen worden afgestemd. Daarbij denk ik dan onder meer aan verbeterde informatie-uitwisseling, zoals bij de zgn. zesde maands-melding, alsmede meer duidelijkheid in de reïntegratie-adviezen van de USZO.

Al met al ben ik van mening dat mijn vorengenoemde beleidsintenties als een positieve stap mogen worden aangemerkt op de weg naar een optimaal verzuimbeleid binnen de sectoren van het primair en voortgezet onderwijs.


XNoot
1

Ter inzage gelegd bij de afdeling Parlementaire Documentatie.

Naar boven