nr. 50
BRIEF VAN DE MINISTER VAN JUSTITIE
Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal
's-Gravenhage, 11 juli 1997
In mijn brief van 3 juni 1997 lichtte ik u in over een incident dat kort
daarvoor had plaatsgevonden in een zaak die nauw samenhing met de zaak die
bekend staat als de «balpenzaak» (Kamerstukken II 1996/97, 25 000
VI, nr. 46). Aan het slot van die brief heb ik toegezegd u op de hoogte te
stellen van de resultaten van het onderzoek dat door de rijksrecherche zou
worden verricht naar het handelen van de verantwoordelijke CID-officier van
justitie, en van de daaraan door mij te verbinden maatregelen. Ik licht u
thans over de afloop in.
Op mijn verzoek heeft de procureur-generaal te Den Haag aan de rijksrecherche
opdracht gegeven tot het verrichten van een onderzoek in verband met de schoning
c.q. vernietiging van twee informantendossiers bij de Regionale criminele
inlichtingendienst van de Regiopolitie Hollands Midden. Op 1 juli heeft de
procureur-generaal mij het door de rijksrecherche uitgebrachte rapport aangeboden.
De rijksrecherche heeft vastgesteld dat de dossiers daadwerkelijk zijn
vernietigd en heeft de dossiers zoveel mogelijk hersteld. Wij hebben helaas
te aanvaarden dat nooit zekerheid zal worden verkregen dat deze nieuwe dossiers
volledig zijn.
Het onderzoek heeft duidelijk gemaakt dat de kring van personen die daadwerkelijk
betrokken zijn geweest bij de vernietiging, heeft bestaan uit drie personen,
te weten een inspecteur van politie (hoofd inwinning van de CID Hollands Midden),
een commissaris van politie (hoofd van de korpsrecherche Hollands Midden)
en de CID-officier van het Haagse parket. In deze brief beperk ik mij tot
de gedragingen van de Iaatste. De korpsbeheerder zal zich een oordeel vormen
over het gedrag van de beide politiefunctionarissen.
Het onderzoek van de rijksrecherche heeft uitgewezen dat de vernietiging
van de dossiers al had plaatsgevonden voordat de desbetreffende functionarissen
van politie en justitie op de hoogte waren van de uitspraak van het hof. De
uitspraak van het hof is weliswaar gedateerd op 17 april jl. en
de vernietiging vond plaats op 18 april jl., maar de griffie van het Hof heeft
de uitspraak pas op 24 april jl. ter kennis gebracht van de landsadvocaat
en de uitspraak is pas op 1 mei jl. ter kennis van de politie gebracht. Van
bekendheid van de desbetreffende functionarissen met de uitspraak op een eerder
tijdstip is niet gebleken.
Dat neemt niet weg dat de CID-officier onjuist heeft gehandeld. Hij heeft
onvoldoende uiting gegeven aan zijn gezag tegenover de RCID van de regiopolitie,
door tegenover de RCID niet duidelijk te maken dat de onderhavige informantendossiers
niet konden worden betrokken bij de lopende schoningsoperatie van de CID-registers.
Het was hem bekend dat terzake van die informantendossiers een procedure aanhangig
was bij het gerechtshof te Den Haag om de desbetreffende dossiers over te
leggen aan de rechtbank ten behoeve van de oordeelsvorming op een verzoekschrift
tot kennisneming van die dossiers.
Bovendien heeft betrokkene zijn meerderen niet tijdig en voldoende geïnformeerd
over het voornemen van de RCID om de desbetreffende dossiers te betrekken
bij de algemene schoningsoperatie van de CID-dossiers, noch over het terzake
gevoerde overleg met de RCID of over de juridische gevolgen van de eventuele
schoning van die dossiers. Tenslotte heeft hij verzuimd zijn meerderen te
informeren dat de informantendossiers daadwerkelijk waren vernietigd, terstond
nadat hem dit bekend was geworden.
Als gevolg van dit handelen en nalaten acht ik de rechtsorde en de rechtsgang
ernstig geschaad. Ik heb betrokkene ten gevolge van dit plichtsverzuim een
disciplinaire maatregel opgelegd. Bovendien heb ik in overeenstemming met
hem geoordeeld dat het in het belang van de dienst gewenst is dat hij zijn
Ioopbaan elders en in een andere functie dan die van CID-officier voortzet.
Aanwijzing van de functie zal binnenkort plaatsvinden.
De Minister van Justitie,
W. Sorgdrager