Kamerstuk
| Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer | Datum vergadering |
|---|---|---|---|---|
| Tweede Kamer der Staten-Generaal | 1996-1997 | 25000-VI nr. 47 |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
| Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer | Datum vergadering |
|---|---|---|---|---|
| Tweede Kamer der Staten-Generaal | 1996-1997 | 25000-VI nr. 47 |
Vastgesteld 28 mei 1997
De vaste commissie voor Justitie1 heeft op 22 april 1997 overleg gevoerd met minister Sorgdrager van Justitie over:
– het CRI-themaboek «vermiste personen» (J-97-214);
– haar brief d.d. 7 februari 1997 inhoudende antwoorden op vragen van de vaste commissie voor Justitie (als bijlage bij dit verslag gedrukt) naar aanleiding van het CRI-themaboek (J-97-103).
Van het gevoerde overleg brengt de commissie bijgaand beknopt verslag uit.
Vragen en opmerkingen uit de commissie
De heer Rouvoet (RPF) schetste welke invloed het juridisch en politioneel bijzondere karakter van het fenomeen «vermiste persoon» heeft voor de beschikbaarstelling van voldoende opsporingscapaciteit. Omdat vermissingsgevallen niet binnen de geëigende kaders passen, is er in het licht van capaciteitsproblemen vaak een neiging om er geringere prioriteit aan toe te kennen. Daarbij mag echter niet uit het oog worden verloren dat een vermissing emotioneel en praktisch grote gevolgen heeft voor achterblijvers. Het specifieke karakter van de problematiek en het feit dat een succesvolle opsporing zeer afhankelijk is van de reactie op de eerste melding, rechtvaardigen er in de politieopleiding speciale aandacht aan te besteden. Hoe krijgt dit vorm?
De heer Rouvoet zette vraagtekens bij de hantering van het CRI-themaboek door de regiokorpsen. In het belang van grotere eenheid verdient het voorkeur om het boek niet als aanbeveling maar als richtlijn aan de korpsen aan te bieden. Aanstelling van vermissingscoördinatoren op korpsniveau is een goede zaak. Op welke termijn kunnen deze functionarissen worden aangesteld? Komt er een landelijk netwerk van coördinatoren en welke rol spelen zij bij de internationale uitwisseling van informatie? De nationale informatievoorziening moet goed vorm hebben gekregen alvorens wordt begonnen met internationale informatie-uitwisseling. In dat verband kan een combinatie van Nationaal Schengen informatiesysteem (NSIS), Vermistepersonensysteem (VPS) en Interpol op zichzelf niet worden beschouwd als een coherent informatie- en registratiesysteem. Hoge prioriteit moet worden gegeven aan actualisering van het VPS. In dat verband valt nog veel aan te merken op de decentrale voeding door de korpsen. Ook moet er een landelijk coördinatiecentrum voor achterblijvers komen, waarin zij een eigen inbreng kunnen hebben. Ligt een overheidsinitiatief op dit gebied niet meer voor de hand dan vestiging van een Call Centre van het Amerikaanse National Centre for Missing and Exploited Children (NCMEC) in Europa? Onder auspiciën van Europol zou een instituut à la het NCMEC in alle Europese lidstaten gevestigd kunnen worden. Waardering had hij voor het desbetreffende initiatief het Nederlandse voorzitterschap. Wat is de stand van zaken?
De heer Rouvoet wees erop dat toepassing van bepalingen van het Burgerlijk Wetboek inzake het rechtsvermoeden van overlijden de achterblijvers niet alleen voor emotionele, maar ook praktische problemen stelt. Deze procedure biedt pas na vijf jaar de mogelijkheid om praktische gevolgen van een vermissing te regelen. Welke oplossing ziet de minister voor de tussenperiode? Ook moet worden bedacht dat het niet alleen gaat om vermissing van personen die onder bepaalde (uitkerings)regelingen vallen, maar bijvoorbeeld ook om vermissing van een ouder die moet tekenen om een regeling op een kind van toepassing te laten zijn. Is bekend in welke mate dit probleem zich voordoet?
Ten slotte vroeg de heer Rouvoet nadere informatie over taak en rol van Nederlandse vertegenwoordigingen in het buitenland bij een vermissing. De soms blijkende discrepantie tussen verwachtingen van achterblijvers en feitelijke mogelijkheden van de Nederlandse vertegenwoordiging frustreert achterblijvers. Het lijkt erop dat soms meer rekening wordt gehouden met gevoelens van lokale autoriteiten dan met die van de achterblijvers.
De heer Dittrich (D66) was zich bewust van de martelende onzekerheid die vermissing bij achterblijvers veroorzaakt. Tegen deze achtergrond bepleitte ook hij om het CRI-themaboek als richtlijn aan de korpsen te presenteren, teneinde een consequente uitvoering ervan te verzekeren. Is de minister bereid de zinvolle suggesties van dr. ir. S.A. Schouten voor het regionale, landelijke en ook Europese niveau op te volgen?
De heer Dittrich vroeg aandacht voor de vorm waarin het Amerikaanse NCMEC vorm geeft aan hulpverlening aan de politie bij de opsporing van kinderen. Dit gebeurt o.a. door foto's van vermiste kinderen op producten af te drukken. Voor de vermiste kan dit tot vervelende confrontaties leiden. Ook is er het gevaar dat bedrijven de organisatie slechts willen steunen in ruil voor het gebruik van hun producten voor de verspreiding van portretten. Welke ervaringen heeft de minister tijdens haar werkbezoek opgedaan en acht zij toepassing van deze werkwijze in de Nederlandse situatie mogelijk? De overheid heeft tot taak maatschappelijke problemen te signaleren en voor de oplossing ervan faciliteiten ter beschikking te stellen. Hoe een dergelijke hulporganisatie ook vorm krijgt; duidelijk moet zijn dat zij los staat van de politieorganisatie, dat haar werk aanvullend is ten opzichte van het werk van de politie en dat het politiewerk niet mag worden belemmerd. Hoe wordt dit laatste voorkomen? Aandacht vroeg hij voor het functioneren van de Engelse National Missing Persons Help Line (NMPHL). Wat vindt de minister van het al tamelijk vergevorderde initiatief van «De Magere Brug» voor de oprichting van een Nederlands Centrum voor de opsporing van vermiste personen?
Het sprak voor de heer Dittrich vanzelf dat de verblijfplaats van een opgespoorde vermiste niet zonder meer aan de achterblijvers mag worden medegedeeld. Het is immers zeer goed denkbaar dat de vermissing een gevolg is van een bewuste keuze om met de achterblijvers te breken. Om een eind te maken aan de onzekerheid van de achterblijvers zou wel mededeling kunnen worden gedaan van het feit dat de vermiste is opgespoord. Wat vindt de minister van bezwaren van de Vereniging van achterblijvers tegen het feit dat toepassing van het bepaalde inzake het rechtsvermoeden van overlijden pas na vijf jaar kan worden aangevraagd en dat er voor praktische problemen in de tussentijd geen oplossing is? Zij stelt voor de officier van justitie te machtigen aan een achterblijver een volmacht te geven. Kunnen regels inzake het zaakwaarnemerschap hierbij een nuttige functie vervullen? Dat de opstelling van de omgeving van achterblijvers na verloop van tijd kan omslaan van medeleven naar afwijzing en het maken van verwijten, is ronduit ontstellend. Dit noopt temeer om de Vereniging van achterblijvers juist ook op dit punt te steunen.
De heer O. P. G. Vos (VVD) juichte de aandacht voor de vermissing van personen toe. Welke lessen kan Nederland trekken uit de recent door de Belgische commissie-Dutroux gedane aanbevelingen? Vooral vroeg hij in dit verband aandacht voor de bejegening van ouders bij een onderzoek naar een vermist kind. Uit de beantwoording van vragen begreep hij dat de politieopleiding voor het opsporen van vermisten vooral aandacht schenkt aan het gebruik van de computer. Onduidelijk is of het CRI-themaboek ook echt wordt gebruikt. Is dit boek een richtlijn of slechts een aanbeveling? Het boek gaat niet in op vermissing van kinderen na vermoedelijke ontvoering door een van de ouders in een echtscheidingsprocedure. Wat doet de politie in zo'n geval? Vroeger werd 24 tot 48 uur gewacht alvorens met opsporing te beginnen. Nu onderstreept het themaboek het belang van snelle actie. Hoe benadrukt de minister dit in haar beleid? Hoe wil zij de kwaliteit van de opsporingspraktijk verbeteren?
Ook de heer Vos bepleitte verbetering van de informatievoorziening op nationaal niveau. Snelle actie vereist snelle doorgifte van beschikbare informatie. Tegen die achtergrond bevreemdde het hem dat niet alle gegevens worden ingevoerd in het VPS. Komt dit voort uit wantrouwen bij de regio's over de informatie die in het centrale CRI-systeem wordt ingevoerd? Waarom worden niet alle beschikbare gegevens ingevoerd? Hoe werkt de CRI en wat vinden regio's van de verzamelfunctie van de CRI? Is men tevreden over de beschikbaarheid van informatie? Kan beschikbare informatie snel worden doorgegeven? Pas als Nederland op informatiegebied orde op zaken heeft gesteld, is aanvullende internationale gegevensuitwisseling zinvol. In dit verband zette hij vraagtekens bij een NCMEC-vestiging in Nederland. De CRI beschikt toch over een computer die is aangesloten op het Amerikaanse systeem? Welke werkwijze wordt gevolgd in gevallen waarin iemand in Azië wordt vermist? Hem was ter ore gekomen dat in dat soort gevallen heel weinig medewerking is te verwachten. Hij bepleitte om alles op alles te zetten om de door het Nederlandse voorzitterschap voorgestelde instelling van nationale coördinatiepunten nog in dit halfjaar te verwezenlijken. Bestaat hier uitzicht op? Zullen vermissingscoördinatoren ook snel worden benoemd?
Uit het themaboek maakte de heer Vos op dat van een vermissing sprake is indien iemand tegen de redelijke verwachting in weg is uit zijn omgeving, zijn verblijfplaats onbekend is en het van belang wordt geacht dat die wordt vastgesteld. Welke aarzeling kan de minister tegen deze achtergrond nog hebben bij het formuleren van een status voor vermisten? Welke oplossing ziet zij voor praktische problemen in de periode van vijf jaar dat regels inzake het rechtsvermoeden van overlijden niet kunnen worden toegepast? Kan in die periode niet worden gewerkt met de definitie uit het themaboek? Onbegrijpelijk vond hij het, dat een opgespoorde vermiste ingevolge de uitvoeringsovereenkomst bij het verdrag van Schengen uit overwegingen van privacy mag bepalen of van dit feit al dan niet mededeling wordt gedaan aan de achterblijvers. Het belang om een eind te maken aan de martelende onzekerheid van achterblijvers prevaleert toch boven privacyoverwegingen? Als een publiek orgaan als de politie iemand opspoort, moet diens verblijfplaats onverkort aan de achterblijvers worden doorgegeven.
Mevrouw Dijksman (PvdA) was het met dit laatste niet eens en sloot zich in dezen aan bij het eerder door de heer Dittrich ingenomen standpunt. Met instemming nam zij kennis van het themaboek, dat waardevolle informatie bevat voor het politieapparaat. De individuele politieman of -vrouw moet er dan wel echt gebruik van maken. Met alleen verspreiding van de themaboeken kan niet worden volstaan. Voor politiemensen moet het volstrekt helder zijn dat iedere melding serieus genomen moet worden. Om dit te garanderen zouden korpsen bij AMvB verplicht kunnen worden om vermissingen te melden. Ook kan het themaboek het karakter van een richtlijn worden gegeven. Wil de minister deze mogelijkheden nader onderzoeken? Ook deskundigheid van politiemensen is van groot belang. Heeft de minister de indruk dat er in de opleiding van agenten en inspecteurs van politie voldoende aandacht is voor de opsporing van vermiste personen? Hoe staat het met de deskundigheid van het OM? Zijn er bijscholingsmogelijkheden voor reeds in dienst zijnde politiemensen en zo ja, kan het LSOP daarin een rol vervullen?
Speciale aandacht vroeg mevrouw Dijksman voor internationale samenwerking bij de opsporing van vermiste personen. Zij onderschreef het pleidooi van de minister voor een internationaal netwerk voor de opsporing van vermisten, waarbinnen de hoogste prioriteit zou moeten worden gegeven aan de opsporing van kinderen. Zo'n keten van nationale coördinatiecentra bevordert een goede gegevensuitwisseling. Op welke termijn kan zo'n systeem in werking treden en welke belemmeringen moeten nog worden overwonnen? De CRI wordt het Nederlandse nationaal coördinatiecentrum. Zo'n centrum is zeer afhankelijk van samenwerking met en voeding uit de regionale korpsen. Zijn al regionale vermissingscoördinatoren aangesteld? Is dit een administratieve functie of betreft het rechercheurs die ook met andere zaken bezig zijn? Gedacht kan worden aan koppeling aan regionale coördinatoren in zedenzaken. Welke ervaring heeft de minister opgedaan bij haar werkbezoek aan het NCMEC? Is deze organisatie voornemens een dependance in Nederland te vestigen? Kan commercialisering van de opsporingstaak leiden tot tweedeling in het opsporingsbeleid? Worden overheidstaken aan zo'n organisatie overgedragen? Wat doet deze organisatie voor achterblijvers, speciaal van mensen die al langer vermist zijn en die geen beroep meer kunnen doen op slachtofferhulp? Hoe worden deze mensen thans begeleid? Is er contact met de Vereniging van achterblijvers?
Verwijzend naar het AO van 20 maart jl. over het NSIS uitte mevrouw Dijksman zich kritisch over het functioneren van dit systeem. Welke verbeteringen zijn inmiddels aangebracht? Hoe wordt toename van het aantal opgenomen meldingen bevorderd? Is overlegd met de zes regionale korpsen die nog geen sluitende afspraken met het OM hadden gemaakt over te hanteren criteria? Is met betrokkenen overlegd over de constatering tijdens het overleg van 20 maart jl., dat er bij internaten veelal geen bereidheid is om opgespoorde pupillen uit het buitenland op te halen?
Verontrustend vond mevrouw Dijksman de conclusie die de onderzoekers in de inleiding op het themaboek trekken, dat soms onaanvaardbare vertraging ontstaat of belangrijke opsporingsgegevens verloren gaan, door de neiging om af te wachten totdat er meer duidelijkheid is gekomen in de situatie. Die houding is veelal een gevolg van onduidelijkheid over te nemen acties of capaciteitsproblemen. Waarop is deze conclusie gebaseerd en hoeveel gevallen betreft het? De ernst van een geval van vermissing vereist dat iedere melding serieus en zorgvuldig wordt behandeld en dat achterblijvers verzekerd zijn van voldoende steun. In dit verband vroeg ook zij aandacht voor de conclusies uit het rapport van de commissie-Dutroux. Naar aanleiding van het antwoord op vraag 5 bepleitte zij ten slotte de formulering van een aparte wettelijke status voor vermisten.
De heer Rabbae (GroenLinks) sloot zich eveneens aan bij het standpunt van de heer Dittrich inzake het doorgeven van de verblijfplaats van een opgespoorde vermiste. De gang van zaken in de spraakmakende Belgische vermissingszaken maakt duidelijk hoe belangrijk het is om meldingen van een vermissing zeer serieus te nemen. Welke conclusies trekt de minister hieruit en hoe wil zij zoveel mogelijk voorkomen dat dit soort ontsporingen zich in Nederland kunnen voordoen? Bedacht moet worden dat vermissing niet alleen kinderen betreft, maar ook volwassenen en dan met name vrouwen. Opsporing van vermiste personen moet volledig aan de overheid zijn voorbehouden. In aanvulling daarop kan het particulier initiatief een rol spelen, maar het mag nooit zover komen dat de opsporing daar volledig aan wordt overgelaten. Creatieve methoden moeten niet worden geschuwd, maar die mogen niet leiden tot Amerikaanse toestanden waarin het bedrijfsleven alleen steun geeft als er commercieel voordeel mee kan behalen. Dit impliceert mede-ondersteuning van het particulier initiatief door de overheid.
Ook de heer Rabbae onderschreef het belang van de totstandkoming van een Europees netwerk van nationale coördinatiepunten. In dit verband uitte hij er zijn ontsteltenis over dat vermissingen uit internaten niet worden geregistreerd, omdat er geen bereidheid zou zijn om na opsporing de kinderen weer op te halen. Deze misstand moet hoe dan ook zo snel mogelijk worden gecorrigeerd. Ook moet aandacht worden geschonken aan de coördinatie tussen de regiokorpsen en het OM. Verder bepleitte ook hij om het themaboek een meer verplichtend karakter te geven in de (bij)scholing van het politiepersoneel. Erkennend dat de eerste verantwoordelijkheid hiervoor bij de ouders berust, vroeg hij de minister met haar collega van OCW te bezien welke mogelijkheden er zijn om scholen te betrekken bij de voorlichting aan kinderen over de gevaren die zij lopen. Ten slotte bepleitte ook hij een oplossing te zoeken voor de praktische problemen waarmee achterblijvers van een vermiste worden geconfronteerd. Gedacht zou kunnen worden aan het geven van een volmacht om zaken van de vermiste af te handelen. Ook zaakwaarnemerschap zou hierbij een rol kunnen spelen.
De heer Bremmer (CDA) uitte zijn waardering voor de activiteiten van de Vereniging van achterblijvers. Achterblijvers van vermisten moeten beter worden bediend dan tot nu toe. Waardering had hij ook voor het themaboek. Om vast te stellen in hoeverre dit boek ook daadwerkelijk door de politie wordt gehanteerd, zouden de ermee opgedane ervaringen uiterlijk eind 1998 moeten worden geëvalueerd. Dat vooral veel volwassenen blijvend vermist worden, benadrukt dat de aandacht in de opsporing niet slechts gericht mag zijn op de opsporing van vermiste kinderen. Voor het functioneren van regionale vermissingscoördinatoren is de steun van regionale korpsbeheerders van groot belang. Omdat in de huidige situatie nog te veel gegevens zoek raken en er door een versnipperde behandeling te veel verloren gaat, moet er op landelijk niveau een coördinatiecentrum komen dat beschikt over een accuraat, perfect werkend en niet vervuild registratiesysteem. Dit centrum beheert een database, registreert en analyseert relevante gegevens en draagt zorg voor een goede wisselwerking met regionale coördinatiesystemen. Daartoe moeten knelpunten in het VPS worden weggenomen en moeten mogelijkheden voor misdaadanalyse worden vergroot.
De heer Bremmer onderstreepte de vrijwilligheid van de betrokkenheid van de samenleving bij de opsporing van vermisten en de ondersteuning van achterblijvers. In dit verband is het niet óf overheid, óf bedrijfsleven. Samenleving én overheid hebben in dezen ieder een eigen taak. Hiervan uitgaande bepleitte hij de totstandkoming van een landelijk meldpunt met een eigen taak, gericht op het verlenen van service en informatie aan achterblijvers en het opbouwen van expertise. Uitgaande van hun eigen taken moeten landelijk meldpunt en coördinatiecentrum ten opzichte van elkaar aanvullend werken. Kan zo'n meldpunt worden gekoppeld aan een instelling als de stichting Correlatie?
Ook op Europees niveau moet er gerichte aandacht zijn voor de opsporing van vermiste personen, zo vond de heer Bremmer. Echter, in heel Europa blijkt de belangstelling van politiekorpsen voor registratie en uitwisseling van gegevens van verdwenen personen minimaal te zijn. Waartoe heeft het Nederlandse initiatief in dezen geleid? Op welke termijn kunnen de in de nota's beschreven maatregelen worden geïmplementeerd? Deelt de minister de twijfel van de heer Schouten aan een eigen Europees registratiesysteem naast het NSIS? Hij sloot zich aan bij vragen over de samenwerking met het NCMEC.
Teleurstellend vond de heer Bremmer de reactie op de vragen 4 en 5. De minister staat aarzelend tegenover een aparte juridische status voor vermisten, maar onderbouwt dit standpunt in de brief van 7 februari niet echt. Teneinde het onderwerp grondig te kunnen bediscussiëren bepleitte hij een apart algemeen overleg over een adequate juridische regeling voor vermiste personen. Daarin kan aandacht worden geschonken aan de wensen van de Vereniging van achterblijvers, aan een goede definiëring van het begrip vermiste en de wettelijke status ervan, aan verkorting van termijnen die thans in het Burgerlijk Wetboek worden gehanteerd en aan het formuleren van gedragscodes voor bank- en verzekeringswezen.
De minister gaf aan dat de CRI de samenstelling van het themaboek ter hand heeft genomen, omdat in de praktijk werd geconstateerd dat het ontbreken van een eenduidige procedure ertoe leidt dat korpsen verschillend op meldingen reageren en ook moeite hebben met de prioriteitstelling. Probleem is ook, dat veelal niet direct duidelijk is of politieoptreden een hulpverlenend of een juridisch karakter moet hebben. Soms blijkt namelijk pas na verloop van tijd of aan een vermissing een strafbaar feit ten grondslag ligt en of de opsporingsactiviteit onder de verantwoordelijkheid van het ministerie van Justitie valt of onder die van het ministerie van Binnenlandse Zaken. Omdat zo'n scherpe afbakening van verantwoordelijkheden het onderzoek alleen maar zou belemmeren, wordt bij politieoptreden in vermissingszaken uitgegaan van gezamenlijke verantwoordelijkheid van beide ministeries. Hantering van het themaboek kan ertoe leiden dat acties sneller worden gestart en beter worden gericht, zodat blijvende vermissing of het overlijden van vermisten wellicht kan worden voorkomen. Dit laat onverlet dat op meldingen met verstand moet worden gereageerd en dat aan enige prioriteitstelling daarbij niet zal kunnen worden ontkomen. Het themaboek geeft duidelijk aan wanneer direct actie moet worden genomen en wanneer daar even mee kan worden gewacht. Het was haar niet bekend in hoeveel gevallen overlijden of het blijvend vermist zijn van personen had kunnen worden voorkomen door snellere en beter gerichte acties. Desgevraagd was zij bereid na te gaan of dergelijke gegevens voorhanden zijn en deze zo mogelijk aan de Kamer te zenden. De gebruikers van geautomatiseerde landelijke opsporingssystemen hebben zich gebonden het themaboek te gebruiken. Uitgaande van gedecentraliseerde verantwoordelijkheid is het dan ook niet nodig om dit boek het karakter van een richtlijn te geven of dienaangaande in het lopende overleg met de korpsen over de instelling van regionale vermissingscoördinatoren voorschriften uit te vaardigen. Wel zal in contacten constant worden aangedrongen op het belang van toepassing van de regels uit het themaboek. Gezien de verdeling van taken kan het OM hierin geen rol spelen. In de loop van 1998 wordt geëvalueerd hoe de regels uit het themaboek zijn opgevolgd. Het is een tekortkoming dat de politieacademie het themaboek wel in de opleiding heeft opgenomen, maar het nog niet gebruikt in het primaire deel ervan. Hierover wordt contact opgenomen met het LSOP.
Hoewel behandeling van een desbetreffend Nederlands voorstel in het K-4 comité duidelijk maakt dat diverse landen de noodzaak hiervan vooralsnog niet inzien, hoopte de minister dat uiteindelijk alle EU-lidstaten zullen overgaan tot de instelling van een nationaal coördinatiepunt, gekoppeld aan een Europees coördinatiepunt. Implementatie hiervan zal echter nog geruime tijd vergen. Intussen wordt hard gewerkt aan verbetering van het VPS en het NSIS. Daarbij wordt veel aandacht geschonken aan de vraag of de regio's het VPS inderdaad consequent volgens de procedures vullen en opschonen. Het OM maakt een richtlijn voor invoer van gegevens in het NSIS.
Tijdens haar werkbezoek had de minister geconstateerd dat het aantal vermisten in Amerika veel groter is dan in Nederland, ook als rekening wordt gehouden met de verschillen in omvang van de landen. Zij betwijfelde sterk of de Amerikaanse aanpak bij het verspreiden van foto's van vermisten wel zou passen binnen de Nederlandse context. In een bijzonder geval (ter beoordeling aan de politie) zou deze aanpak nut kunnen hebben, maar vooralsnog gaf zij voorkeur aan de Nederlandse aanpak voor de verspreiding van foto's van vermisten. Wel interessant is een Amerikaanse methode om foto's van al langer vermiste personen te verouderen. Het NCMEC is een particulier initiatief. Het wordt thans gefinancierd door overheid, particulieren en bedrijfsleven. Over de samenwerking met de CRI is het NCMEC zeer tevreden. De computerverbinding wordt vooral gebruikt voor het uitwisselen van kennis over wetgeving, literatuur, persberichten enz. Mocht het NCMEC besluiten een Call Center in Europa te vestigen, dan moet de gegevensuitwisseling goed worden geregeld. Nederland is terughoudend met het uitwisselen van opsporingsgegevens. Het NCMEC daarentegen, heeft een on-lineverbinding met de politie voor de uitwisseling ervan. In deze opzet verricht de Amerikaanse politie het echte opsporingswerk, daarbij gesteund door de meldingen zoals die door het NCMEC worden geanalyseerd en gecombineerd. In Nederland ligt het primaat bij de opsporing van vermiste personen bij de overheid. Dit brengt met zich mee dat opsporingsactiviteiten niet afhankelijk mogen zijn van bijdragen van particulieren. Die bijdragen kunnen beter gericht worden op de activiteiten van organisaties van direct betrokkenen. Ook brengt dit uitgangspunt met zich mee dat er voor directe inschakeling van particulieren bij het opsporingswerk van de politie geen ruimte is. Wel zal de politie graag gebruik maken van informatie van particuliere organisaties. Het echter aan organisaties zelf om hun informatiestromen zo goed mogelijk te organiseren.
Verbaasd was de minister over de opstelling van de heer Vos dat de politie de verblijfplaats van een opgespoorde vermiste aan achterblijvers moet doorgeven. Meerderjarigen hebben het recht om blijvend afstand te nemen van een ongewenste situatie. In zo'n geval wordt aan achterblijvers gemeld dat de vermiste levend is opgespoord. In het algemeen worden opgespoorde minderjarigen teruggebracht bij de ouders, maar daarbij geldt de regel dat het afhankelijk van de omstandigheden en de wens van betrokkene ook mogelijk is om de verblijfplaats door te geven aan de Raad voor de kinderbescherming, die vervolgens aan de ouders doorgeeft dat het kind gevonden is en in veiligheid verkeert. Het open karakter van internaten leidt tot extra problemen bij de opsporing van weggelopen pupillen. Zij kunnen na hun opsporing wel naar het internaat worden teruggebracht, maar als een pupil daar niet wil blijven, kan hij gemakkelijk weer weglopen. Overleg over dit probleem met de internaten heeft nog geen resultaat opgeleverd. De ministeries van Justitie en van OCW schenken aandacht aan het vergroten van de weerbaarheid van schoolkinderen in situaties waarvan zij het slachtoffer kunnen worden. Gezien het bijzondere karakter van de groep is er bijzondere aandacht voor de opsporing van alleenstaande minderjarige asielzoekers (AMA's). Om hier beter zicht op te krijgen heeft de IND een tijdelijk meldpunt ingericht. Het rapport van de commissie-Dutroux is opgevraagd om te bezien of er elementen in zitten die voor de Nederlandse situatie van belang zijn.
Gezien de vergaande consequenties die eraan verbonden zijn, kan de procedure tot inwerkingtreding van bepalingen inzake het rechtsvermoeden van overlijden pas na vijf jaar in werking worden gezet. Voor het regelen van praktische zaken gaat een zo zwaarwegende procedure te ver en moet worden gezocht naar een eenvoudiger oplossing. Waar het gaat om uitkeringen is in de ANW een ministeriële regeling aangekondigd betreffende het vermoeden van overlijden. Daarin zullen bepaalde criteria worden opgenomen. Die zijn specifiek gericht op een uitkeringssituatie, maar bezien zal worden of ze wellicht ook van toepassing kunnen zijn in andere gevallen. Het zaakwaarnemerschap biedt geen uitkomst, omdat daaraan een overeenkomst ten grondslag moet liggen. Ook de in het themaboek gebruikte definitie van vermissing biedt geen uitkomst. In het belang van de opsporing is deze erg ruim geformuleerd; te ruim echter om er ook andere, verdergaande consequenties aan te verbinden. De minister zegde toe, deze problematiek verder te bestuderen en gaf aan gaarne bereid te zijn hierover in een nader algemeen overleg nader van gedachten te wisselen. In dat verband zegde zij toe, de Kamer in een notitie schriftelijk te informeren over gevolgen van toepassing van bepalingen uit het Burgerlijk Wetboek.
Het ministerie van Buitenlandse Zaken tracht een zo goed mogelijke bijdrage te leveren bij de opsporing van vermiste Nederlanders in het buitenland, maar is daarbij volledig afhankelijk van de relatie met de autoriteiten van het betrokken land.
De heer Rouvoet (RPF) onderstreepte nadrukkelijk het belang van hantering van het themaboek door de korpsen. De verantwoordelijkheidsverdeling tussen de ministeries van Binnenlandse Zaken en van Justitie bij de opsporing van vermisten, mag er niet toe leiden dat zaken tussen wal en schip vallen. Uitgaande van de bestaande verdeling van bevoegdheden moet de politie bij het opsporingswerk zoveel mogelijk ook gebruik maken van informatie van direct betrokken particuliere organisaties. Ten slotte suggereerde hij om in folders over reizen naar het buitenland informatie op te nemen over procedures bij vermissing.
De heer Dittrich (D66) wees erop dat er in het recht ook een vorm van zaakwaarnemerschap voorkomt die niet gebaseerd is op een overeenkomst. Hij zegde toe de minister hierover nadere informatie te zenden. Zal de Nederlandse overheid de totstandkoming van een Call Center van het NCMEC actief stimuleren?
De heer Vos (VVD) vroeg welke lidstaten zich verzetten tegen de vorming van nationale coördinatiepunten en een Europees coördinatiepunt. Hoe wordt dit verder bevorderd? Hij bleef erbij dat het themaboek een veel te zwaar accent legt op de privacy van betrokkene bij melding van de verblijfplaats van een opgespoorde vermiste. Wel kon hij billijken dat van iemand die in een JAC of een blijf-van-mijn-lijfhuis verblijft, gedurende enige tijd de verblijfplaats wordt achtergehouden.
Mevrouw Dijksman (PvdA) bepleitte het verplichtend karakter van hantering van het themaboek te benadrukken.
De heer Bremmer (CDA) nam met instemming kennis van de toezegging om een apart AO te houden over de juridische status van vermisten. Hij sprak de hoop uit dat de minister de voor dit jaar aangekondigde totstandkoming van een landelijk meldpunt actief zal willen ondersteunen.
De minister verzekerde dat de verdeling van verantwoordelijkheden tussen de ministeries van Justitie en van Binnenlandse Zaken bij de opsporing van vermisten er niet toe zal leiden dat zaken tussen wal en schip vallen. Over de suggestie om informatie over procedures bij vermissing in het buitenland op te nemen in brochures over reizen in het buitenland, zal contact worden opgenomen met het ministerie van Buitenlandse Zaken. Zij onderschreef hetgeen de heer Rouvoet naar voren bracht over de rol van particuliere organisaties bij het opsporingswerk van de politie. Gezien de actieve opstelling van Nederland op dit terrein en de vestiging van Europol en de Haagse conferentie alhier, is te verwachten dat een eventueel Europees Call Center van het NCMEC in Nederland wordt gevestigd. Welke landen dwars liggen bij de totstandkoming van coördinatiepunten in Europa was haar niet bekend. Gezien de eerdere opstelling van de lidstaten inzake een Belgische resolutie naar aanleiding van de zaak-Dutroux, verbaasde het nu gebleken verzet haar zeer.
Aan de voorzitter van de Vaste Commissie voor Justitie
's-Gravenhage, 7 februari 1997
Hierbij doe ik u toekomen de antwoorden op de vragen die u naar aanleiding van het CRI-themaboek «Vermiste personen» hebt gesteld.
Een volledig antwoord op uw vraag (vierde gedachtenstreepje) of de verschillende regelingen in voorkomende gevallen voldoende mogelijkheden bieden om rekening te houden met de vermissing van betrokken personen, kan ik u niet geven. Daarvoor zou een omvangrijk onderzoek noodzakelijk zijn bij een groot aantal departementen om te inventariseren welke regelingen bij uw vraagstelling dienen te worden betrokken. Ik heb mij daarom bij de beantwoording van deze vraag moeten beperken tot een aantal door u gegeven voorbeelden.
De Minister van Justitie,
W. Sorgdrager
Antwoorden op vragen van de vaste commissie voor Justitie, naar aanleiding van het CRI-themaboek «Vermiste personen» (ingezonden op 27 september 1996)
Blijkens informatie van het LSOP wordt bij de Nederlandse Politie Academie (NPA) het onderwerp behandeld op basis van het CRI-themaboek «Vermiste personen».
In de opleiding tot agent wordt bij de behandeling van informatiesystemen ook het Vermiste personen Systeem (VPS) van de divisie CRI (DCRI) behandeld. Aan de overige aspecten met betrekking tot de opsporing van ver- miste personen wordt in die opleiding geen afzonderlijke aandacht besteed.
De divisie CRI beheert het Vermiste personen Systeem (VPS). Dit VPS is een landelijke database voor het vastleggen van gegevens over vermiste personen. Het doel van dit systeem is een vergelijking mogelijk te maken met gegevens over (niet geïdentificeerde) stoffelijke overschotten. Daar- naast is het met behulp van VPS mogelijk om een overzicht te maken van langdurige vermissingsgevallen. Een dergelijk overzicht is aan de orde wanneer het vermoeden bestaat dat een verdachte, die in een moordzaak is aangehouden, tevens verantwoordelijk zou kunnen zijn voor de dood van één of meer vermiste personen.
Het voeden en schonen van het VPS gebeurt decentraal door de regiokorpsen. Elke politieregio is verantwoordelijk voor de eigen gegevens. De ervaring heeft geleerd dat niet alle zaken worden ingevoerd. Verder is gebleken dat per zaak niet altijd alle beschikbare gegevens worden ingevoerd. Voorts is het systeem regelmatig vervuild, omdat niet alle terechtmeldingen tijdig in het systeem worden verwerkt.
In december 1994 heeft de DCRI met vertegenwoordigers van de regiokorpsen gesproken over verbetering van de procedures. De uitkomsten van deze bespreking zijn verwerkt in het CRI-themaboek «Vermiste personen». Omdat iedere politiemedewerker in aanraking kan komen met een vermissingsgeval, is er aan elke basiseenheid (of wijkteam) van alle regiokorpsen tenminste één exemplaar van het themaboek verstrekt. Inmiddels zijn ruim 1200 exemplaren verspreid.
Het VPS is onderwerp van bespreking in de Gebruikersgroep Landelijke Opsporingssystemen.
Het is nog te vroeg om antwoord te kunnen geven op de vraag in hoeverre, na de verspreiding van het themaboek, de gewenste procedures worden nageleefd. Wel bestaat de indruk dat bijvoorbeeld de voorgestelde indeling in categorieën in het algemeen wordt overgenomen.
In internationaal verband worden gegevens uitgewisseld via het Nationaal Schengen Informatie Systeem (NSIS) en via Interpol. In beide gevallen gaat het slechts om signaleringsgegevens (naam, geboortedatum en datum van vermissing). De aanvullende gegevens (gebitstatus, vingerafdrukken) die in VPS zijn ingevoerd, worden niet structureel uitgewisseld met het buitenland. Deze aanvullende gegevens worden alleen op verzoek verstrekt. Ter verbetering van die situatie is het noodzakelijk dat elk land over een nationaal coördinatiepunt beschikt met een met VPS vergelijkbare landelijke database. Gegevensuitwisseling kan alsdan tussen die coördinatiepunten plaatsvinden.
In het kader van het Nederlandse voorzitterschap van de EU, zijn de verbetering van de internationale gegevensuitwisseling op het onderhavige terrein en de instelling daartoe van landelijke coördinatiepunten op de agenda geplaatst.
Uit het door mij gevraagde ambtsbericht van het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid blijkt, dat de wetten inzake de volksverzekeringen en de werknemersverzekeringen geen bepalingen kennen met betrekking tot vermiste personen. Voor de vaststelling of een vermiste, die recht heeft op een uitkering, vermoedelijk is overleden, worden de bepalingen inzake het rechtsvermoeden van overlijden van het Burgerlijk Wetboek gehanteerd. Uitzondering hierop maakt alleen de Algemene nabestaandenwet (art. 8 Anw), die terzake een eigen bepaling kent. Op grond van dat artikel worden voor de uitvoering van die wet het vermoeden van overlijden en de datum waarop dit geacht wordt te hebben plaatsgevonden, bij ministeriële regeling vastgesteld. Zodra een uitvoeringsorgaan kennis krijgt van vermissing van een persoon, die consequenties kan hebben voor het recht op uitkering, wordt de uitbetaling voorlopig stopgezet. Onderzocht wordt dan onder meer of de vermiste persoon nog in leven is.
Voor zover dezerzijds kon worden nagegaan, bevatten overheidsregelingen in het algemeen geen specifieke voorzieningen voor het geval van vermissing van personen waarop de betrokken regeling ziet.
Tegenover de vraag of een algemene regeling van het geval van vermissing wenselijk is, sta ik aarzelend. In de eerste plaats is onzeker of er voor zo'n regeling plaats is, naast de reeds bestaande regeling voor de vaststelling van het vermoeden van overlijden. De desbetreffende afdeling van Boek I van het Burgerlijk Wetboek is getiteld «Personen wier bestaan onzeker is», waaruit blijkt dat vermisten in feite reeds een wettelijke status hebben. Zou men het geval van vermissing afzonderlijk willen regelen, dan rijst allereerst de vraag welke criteria voor de vaststelling ervan zouden moeten gelden. Die criteria zouden in alle gevallen voldoende toetsbaar moeten zijn om misbruik te voorkomen. Voorts zouden zij zich voldoende moeten onderscheiden van de criteria voor vaststelling van het vermoeden van overlijden. In de tweede plaats zou men de familierechtelijke consequenties van de vaststelling van vermissing moeten regelen. Ten aanzien daarvan zijn uiteenlopende visies mogelijk, zoals blijkt uit de verschillende wijzen waarop deze materie in andere landen is geregeld, voor zover zij al is geregeld. In de derde plaats rijst de vraag of en zo ja welke gevolgen aan een vaststelling van vermissing kunnen worden toegekend bij de toepassing van andere (publiekrechtelijke) regelingen, waaronder regelingen betreffende sociale uitkeringen. Voor zover dezerzijds kan worden overzien, zouden die gevolgen in elke regeling moeten worden aangegeven.
Voorshands ben ik daarom geneigd te menen dat een algemene regeling van het geval van vermissing op zichzelf de problemen van belanghebbenden niet oplost.
De problematiek van vermissingen heeft traditioneel bij de politie niet steeds in de beleidsmatige aandacht gestaan. De ervaring leert wel, dat de politie bij vermissing van kinderen hoge prioriteit aan de opsporing toekent. Het vermoeden bestaat dat ten aanzien van volwassenen de prioriteit duidelijk lager ligt, omdat het bij vermiste volwassenen vaak moeilijker is een inschatting te maken van de ernst van de vermissing. Het themaboek van de DCRI richt zich met name op het vergemakkelijken van het maken van die inschatting.
Bij de divisie CRI bestaat de indruk dat na de verspreiding op ruime schaal van het themaboek in maart van dit jaar en de aandacht voor het onderwerp in de Gebruikersgroep Landelijke Opsporingssystemen, de onderhavige problematiek meer aandacht krijgt dan voorheen.
Samenstelling: Leden: V. A. M. van der Burg (CDA), voorzitter, Schutte (GPV), Korthals (VVD), Janmaat (CD), Soutendijk-van Appeldoorn (CDA), Van de Camp (CDA), Swildens-Rozendaal (PvdA), ondervoorzitter, M. M. van der Burg (PvdA), Scheltema-de Nie (D66), Kalsbeek-Jasperse (PvdA), Zijlstra (PvdA), Aiking-van Wageningen (groep-Nijpels), Rabbae (GroenLinks), Koekkoek (CDA), J. M. de Vries (VVD), Van Oven (PvdA), Van der Stoel (VVD), Dittrich (D66), Verhagen (CDA), Dijksman (PvdA), De Graaf (D66), Rouvoet (RPF), B. M. de Vries (VVD), O.P.G. Vos (VVD), Van Vliet (D66).
Plv. leden: Smits (CDA), Van den Berg (SGP), Van Blerck-Woerdman (VVD), Marijnissen (SP), Bremmer (CDA), Doelman-Pel (CDA), Van Traa (PvdA), Van Heemst (PvdA), Bijleveld-Schouten (CDA), Rehwinkel (PvdA), Noorman-den Uyl (PvdA), R. A. Meijer (groep-Nijpels), Sipkes (GroenLinks), Biesheuvel (CDA), Rijpstra (VVD), Middel (PvdA), Passtoors (VVD), Van Boxtel (D66), Van der Heijden (CDA), Apostolou (PvdA), Roethof (D66), Leerkes (Unie 55+), Van den Doel (VVD), Weisglas (VVD), De Koning (D66).
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/kst-25000-VI-47.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.