nr. 88
BRIEF VAN DE MINISTER-PRESIDENT, MINISTER VAN ALGEMENE ZAKEN
Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal
's-Gravenhage, 8 juli 1997
In uw brief van 3 juni jongstleden heeft u mij het verzoek van de heer
De Hoop Scheffer en mevrouw Sipkes overgebracht om nadere schriftelijke informatie
over de achtergronden van het initiatief voor hulp aan Centraal- en Oost-Europa dat ik bij de Marshallherdenking naar voren bracht.
In mijn bij die gelegenheid gehouden toespraak heb ik niet alleen bij
het verleden willen stilstaan, maar ook een beeld van de Europese toekomst
geschetst. Daarin heb ik een accent gezet bij de noodzaak om het niveau van
de investeringen in de infrastructuur van de Centraal- en Oost-Europese landen
sneller op een hoger peil te brengen.
Voor de financiering van infrastructurele projecten stelde ik de vraag
of met behulp van – bestaande – publieke hulpfondsen voor Centraal-
en Oost-Europa niet meer financiering uit de kapitaalmarkt te verkrijgen zou
zijn.
Zo zou een zeer wenselijke versnelling van het investeringstempo kunnen
worden bewerkstelligd. Ik opperde de gedachte dat in een conferentie nader
over de verruiming van de mogelijkheden van publiek-private financiering van
de infrastructuur in Centraal- en Oost-Europa van gedachten wordt gewisseld.
Ik heb niet gepleit voor de inzet van extra publieke financiële middelen.
De Marshallherdenking is door Nederland aangeboden en georganiseerd. Ik
heb bovengenoemde uitspraken gedaan als Nederlands bewindspersoon en niet
als voorzitter van de Raad van de Europese Unie.
In deze hoedanigheid was het niet nodig de lidstaten vooraf over de inhoud
van de toespraak in te lichten. In het kader van de voorbereiding van de herdenking
is over de toespraak met de Amerikanen van gedachten gewisseld.
Bij het uitwerken van de bewuste passage is onder meer inspiratie geput
uit een toespraak van de voorzitter van de Raad van Bestuur van de ABN/AMRO
Bank, de heer J. Kalff, die hij medio januari van dit jaar heeft gehouden
voor een gezelschap van ambassadeurs uit Centraal- en Oost-Europese landen.
Uiteraard ga ik er niet aan voorbij dat al veel hulp aan Centraal- en
Oost-Europa wordt gegeven. De Europese Unie en haar vijftien lidstaten hebben
sinds begin 1990 reeds ongeveer 300 mld in deze landen geïnvesteerd.
De rol van de verschillende Europese instellingen en organisaties heb ik niet
ter discussie willen stellen.
De mogelijke agenda en modaliteiten van een conferentie over de infrastructuur
in Centraal- en Oost-Europa worden, onder leiding van het Ministerie van Buitenlandse
Zaken, op dit moment verder in kaart gebracht. Hierbij komen onderwerpen aan
de orde als de rol van de verschillende internationale financiële instellingen,
de positie van de particuliere financiële instellingen, alsmede de onderlinge
afstemming van de publieke en particuliere financiële stromen. Er is
ook aandacht voor de institutionele omgeving waarin infrastructurele projecten
moeten worden gerealiseerd. Doel van deze inventarisatie is om de conferentie
met een aantal ter zake doende vraagstellingen van start te laten gaan en
te laten uitmonden in een aantal concrete aanbevelingen. Zodra in een later
stadium de opzet van de conferentie verder zal zijn uitgewerkt, zal ik de
Kamer nader inlichten.
De Minister-President, Minister van Algemene Zaken,
W. Kok